ECLI:NL:TGZCTG:2025:10 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2372
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:10 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-01-2025 |
Datum publicatie: | 22-01-2025 |
Zaaknummer(s): | C2024/2372 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gynaecoloog. Klagers zijn met een zwangerschapstermijn van 41 weken en 3 dagen doorverwezen naar het ziekenhuis in verband met een stuitligging. De ontsluiting volgt vlot, maar de uitdrijving verloopt zeer moeizaam. Daardoor loopt het zoontje hersenschade op en overlijdt na 6 dagen. Klagers verwijten de gynaecoloog dat hij a) te sturend is geweest tijdens de counseling, b) de bevalling niet goed heeft begeleid en de CTG-registratie onvoldoende aandacht heeft gegeven, c) in de nagesprekken niet eerlijk is geweest en d) geen calamiteitenmelding heeft gedaan bij IGJ. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel b) gegrond verklaard en de gynaecoloog de maatregel op van berisping opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de gynaecoloog tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2372 van:
A., gynaecoloog, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, hierna:
de gynaecoloog, gemachtigde:
mr. A.C. de Die, werkzaam te Amsterdam
tegen
C. en D., wonende te E., verweerders, klagers in eerste aanleg,
hierna: klagers.
1. Verloop van de procedure
Klagers hebben op 23 juni 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen
de gynaecoloog een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 januari 2024, onder nummer
A2023/5777 is klachtonderdeel b) gegrond verklaart, en de gynaecoloog de maatregel
van berisping opgelegd. De klacht is voor het overige ongegrond verklaard. De gynaecoloog
is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klagers hebben een verweerschrift
in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van de gynaecoloog op 21 november 2024 een brief
ontvangen (brief van 19 november 2024) en op 29 november 2024 nog een
e-mailbericht met bijlage.
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 december 2024 behandeld.
Op de zitting zijn verschenen de gynaecoloog bijgestaan door zijn gemachtigde, mr.
De Die, en klagers. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. De Die en
klagers hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan de wederpartij
en het Centraal Tuchtcollege hebben overhandigd. De leden-beroepsgenoten van het Centraal
Tuchtcollege hebben de video die van de bevalling gemaakt is, bestudeerd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen
ten grondslag gelegd.
“ 3. Wat is er gebeurd?
3.1 Op 10 september 2020, bij een zwangerschapsduur van 41 weken en 3 dagen,
werd door de eerstelijns verloskundige voor het eerst gezien dat de baby in een stuitligging
lag. Die dag volgde direct een verwijzing naar het ziekenhuis waar de gynaecoloog
werkzaam is. Klagers komen daar op het versiespreekuur. In het medische dossier is
hierover door een verpleegkundige genoteerd:
‘(…) Miskende stuit. Komt voor versie poging.
Ctg aan .ziet er goed uit. (…)
Versie helaas niet gelukt.
Kreeg de nodige info. (…)’
De versie mislukte waarop direct een consult met een verloskundige volgde. Tijdens
het consult werd gesproken over de keuze voor een vaginale stuitbevalling, dan wel
een keizersnede.
3.2 Later die dag volgde ook nog een gesprek met de gynaecoloog. Tijdens het
gesprek werd de keuzekaart (consultkaart) besproken, waarin een vergelijking wordt
gemaakt tussen een vaginale stuitbevalling en een geplande keizersnede.
3.3 Op 11 september 2020 plaatste een verloskundige een Foley catheter en op
zaterdag 12 september 2020 in de ochtend kwam klaagster met een zwangerschapsduur
van 41 weken en 5 dagen naar het ziekenhuis.
3.4 De ontsluiting volgt vlot en op het moment dat de uitdrijving begint om 16.20
uur komt de gynaecoloog de bevallingskamer binnen. Nadat de stuit geboren is en iets
later de heupen, wordt het problematisch. De ontwikkeling verloopt zeer moeizaam en
er worden verschillende handgrepen toegepast. Nadat de benen zijn geboren blijft F.
op navel niveau hangen. Daarna worden meerdere handgrepen toegepast waarbij patiënte
meerdere malen van positie wordt veranderd en uiteindelijk wordt F. met behulp van
een piper forceps geboren om 17.15 uur. De Apgarscore is 0. Meteen na de bevalling
wordt reanimatie gestart en wordt F. overgebracht naar het G., locatie H.. De opgelopen
hersenschade was dusdanig groot dat werd besloten om behandeling van F. te staken
en op 18 september 2020 is F. overleden.
4. De klacht en de reactie van de gynaecoloog
4.1 Het college ziet aanleiding om (vanwege de onderlinge samenhang) verschillende
klachtonderdelen te clusteren.
4.2 Klagers verwijten de gynaecoloog dat hij:
a) tijdens de counseling voorafgaand aan de bevalling te veel gestuurd heeft
op en het ten onrechte ‘normaliseren’ van een vaginale bevalling (in vergelijking
met een keizersnede);
b) de bevalling niet goed heeft begeleid, het alternatief van een keizersnede
voorafgaand of tijdens de bevalling onvoldoende heeft overwogen, en de CTG-waardes
onvoldoende aandacht heeft gegeven;
c) in de nagesprekken niet eerlijk is geweest en onvoldoende blijk van erkenning
heeft gegeven;
d) geen melding heeft gedaan van het incident als een calamiteit bij de IGJ.
4.3 De gynaecoloog heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
4.4 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college realiseert zich dat het overlijden van een kind kort na de geboorte
een verdrietige en voor de ouders zeer belastende en traumatische gebeurtenis is van
een tot kort voor de bevalling zonder bijzonderheden verlopen zwangerschap. Het verloop
heeft overigens ook op de gynaecoloog een grote indruk gemaakt en voor hem gevolgen
gehad. De trieste afloop staat, hoe lastig het ook is om daarvan te abstraheren, los
van de hiernavolgende medisch-technische beoordeling van het handelen van de zorgverlener.
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.2 De vraag is of de gynaecoloog de zorg heeft verleend die van hem verwacht
mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende gynaecoloog.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen
handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt. Verder geldt het
uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun
eigen handelen.
Klachtonderdeel a) tijdens de counseling te veel aangestuurd op een vaginale bevalling
5.3 Op 10 september 2020 hebben klagers, nadat de stuitligging is vastgesteld,
een eerste gesprek met de gynaecoloog. In dit gesprek wordt aan de hand van de keuzekaart
(Modus partus bij stuitbevalling: vergelijking normale bevalling en geplande keizersnede)
uitleg gegeven. Deze keuzekaart laat schematisch de verschillen tussen een vaginale
bevalling en een geplande keizersnede en de risico’s die daarbij kunnen optreden,
zien.
In het medisch dossier is hierover door de gynaecoloog genoteerd:
‘(…) Kiest voor vaginale baring
Beloop partus besproken
Filmen besproken en ip akkoord
Positie all-fours/lithotomie positie afhankelijk voorkeur gynaecoloog (…)’
5.4 Het verwijt van klagers dat de gynaecoloog hen niet heeft verteld dat een
vaginale stuitbevalling een viermaal groter risico op overlijden kent, is op zichzelf
genomen begrijpelijk, maar treft geen doel. Bij counseling is de keuzekaart gehanteerd.
Daarop staat vermeld dat 0,05% van de 1.000 kinderen overlijdt rondom de bevalling
versus 0,20% van de 1.000 kinderen bij een vaginale stuitbevalling. Dit verschil (een
vier maal hogere kans op overlijden) is inherent aan het hogere risico bij een stuitbevalling.
Maar deze getallen geven geen inzicht in het verschil in risico tussen vaginale bevalling
en keizersnede, nog daargelaten dat in dit geval (bij de gevorderde amenorroeduur
van 41 weken en 5 dagen) de kans op overlijden bij een vaginale bevalling vermoedelijk
hoger is.
Uiteindelijk berust de keuze tussen beide vormen van bevalling op een persoonlijke
afweging, waarbij klagers ook de mogelijke gevolgen van een keizersnede bij volgende
bevallingen hebben meegewogen. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de gynaecoloog
aan klagers onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven over de risico’s die
samenhangen met de verschillende vormen van bevallen.
5.5. Er is naar het oordeel van het college dus geen sprake van bewust onjuist
informeren door onjuiste cijfers te verstrekken en/of cijfers achter te laten. Echter,
het college kan klagers wel volgen in hun indruk dat het ziekenhuis, meer in het bijzonder
de gynaecoloog die de stuitbevalling begeleidt, sturend is in de keuze tussen vaginale
bevalling en keizersnede. Hoewel daartoe uitgenodigd ter zitting heeft de gynaecoloog
deze twijfel bepaald niet weggenomen. Veeleer heeft zich bij het college dezelfde
indruk postgevat als bij klagers. Zo verklaart de gynaecoloog ter zitting “onze sectio
percentage is kleiner, het lukt ons vaker om stuit vaginaal te bevallen. Wij hanteren
de kaart, wij hebben echt wel meer ervaring. Misplaatst vertrouwen misschien, we doen
het vaker, maar vaker ook met een vaginaal einde.”. Het college leidt uit de woordkeuze
‘het lukt ons vaker om…’ en de overige toelichting ter zitting af, dat de gynaecoloog
bepaald een voorkeur heeft voor de vaginale bevalling boven een keizersnede. Hij heeft
ter zitting gewezen op het relatief lage percentage keizersneden van het stuitencentrum,
in vergelijking met het landelijk gemiddelde. Vanwege deze voorkeur heeft hij, zo
begrijpt het college, (minst genomen onbewust) de keuze van klagers voor een vaginale
bevalling gestuurd.
Het college merkt hierbij op dat een nadrukkelijk streven naar een laag percentage
keizersneden kan impliceren dat daar onevenredig veel aandacht naar uitgaat dat ten
koste zou kunnen gaan van de overige aspecten van de bevalling, meer in het bijzonder
een zo laag mogelijk risico voor de baby en de moeder.
5.6 Het college stelt voorts vast dat de gynaecoloog de keuze van de ouders (voor
een vaginale bevalling) heeft vastgelegd in het medisch dossier, maar niet de afweging
daartoe. De gynaecoloog erkent dat hier verbetering nodig is, en inmiddels is het
protocol stuitbevallingen van het ziekenhuis op dit punt aangepast. Expliciet is daar
nu in opgenomen dat reacties, gevoelens, wensen en twijfels bij de keuze beter worden
genoteerd.
5.7 Wat daarvan zij, de ouders zijn geïnformeerd en hebben vragen kunnen stellen.
Hun keuze berust vervolgens op een persoonlijke afweging. Het college acht aannemelijk
dat daarbij (bewust dan wel onbewust, door zijn persoonlijke voorkeur) door de gynaecoloog
sturing heeft plaatsgevonden. De gynaecoloog onderkent daarin ook een leerpunt. Echter,
een bewust onjuiste voorlichting met verkeerde percentages voor de risico’s die worden
gelopen, is niet gebleken. De bedoelde sturing is niet zodanig dat de gynaecoloog
dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel
is ongegrond.
Klachtonderdeel b) de bevalling niet goed begeleid, het alternatief van een keizersnede
onvoldoende overwogen, en de CTG-waardes onvoldoende aandacht gegeven
5.8 Het college merkt allereerst op dat het twijfelt of de afdeling waar de
gynaecoloog werkzaam is, zich terecht afficheert als ‘expertisecentrum’ voor stuitbevallingen
(ook wel: stuitencentrum). Om van een expertisecentrum te kunnen spreken behoren er
protocollen, kwaliteitsafspraken en gezamenlijke beleidsbesprekingen te zijn. Daarnaast
moeten er (in voldoende mate) structurele individuele trainingen en teamtrainingen
zijn om de kennis en vaardigheden voor het doen van stuitbevallingen individueel en
voor het gehele team te bevorderen en op peil te houden. Van dit alles is het college,
tijdens de behandeling ter zitting, niet gebleken. Evenmin zijn er duidelijke criteria
voor wie bevoegd en bekwaam is om deze bevallingen te begeleiden in het stuitencentrum.
Voorts bestaat bij het college twijfel of in ieder geval onduidelijkheid, over de
ervaring en kundigheid van de participerende gynaecologen, met name omdat er met nieuwe
technieken (zoals op all fours) gewerkt wordt waar nog weinig ervaring mee is. Tenslotte
zijn er geen of onduidelijke afspraken binnen het stuitencentrum over het al dan niet
kunnen terugvallen op een aanwezige achterwacht gynaecoloog.
Dit oordeel vindt bevestiging in de mededelingen door de gynaecoloog ter zitting
over de verbeteringen die sindsdien zijn aangebracht – nog daargelaten of deze verbeteringen
voldoende zijn (het college kan dat op basis van de klacht en de inhoud van het dossier
niet vaststellen). Wat daar van zij, de gynaecoloog draagt als staflid medeverantwoordelijkheid
voor het als zodanig, en dus ten onrechte, naar buiten treden van zijn afdeling als
‘expertisecentrum’. Hij heeft er bewust voor gekozen om binnen deze context van de
organisatie te (blijven) werken.
Dat klemt te meer nu de ervaring van de gynaecoloog in à terme stuitbevallingen
ten tijde van de zorgverlening aan klaagster, beperkt van aard en omvang lijkt te
zijn en in ieder geval niet vastgelegd is. Tijdens de zitting erkent de gynaecoloog
dat hij slechts een gering aantal à terme vaginale stuitbevallingen in Nederland heeft
begeleid en dat zijn ervaring met name berust op het begeleiden van premature stuitbevallingen
en een beperkt aantal stuitbevallingen in de tropen.
5.9 Klagers verwijten de gynaecoloog dat hij bewust heeft aanvaard dat de bevalling
zou worden ingeleid op een drukke zaterdag, zonder de aanwezigheid van een tweede
gynaecoloog. De organisatie van het ziekenhuis, waaronder de personele bezetting,
is de verantwoordelijkheid van de directie van het ziekenhuis. De gynaecoloog heeft
daar (in ieder geval geen directe) invloed op, dus deze omstandigheid kan hem op zichzelf
genomen niet worden aangerekend.
Echter, hij wist dat hij zelf dienst had en heeft er bewust voor gekozen om onder
deze omstandigheden een potentieel risicovolle stuitbevalling, die zich al op het
einde van de 41e week bevond (41 weken en 5 dagen) in te leiden.
5.10 Daarbij komt dat de gynaecoloog op deze zaterdag tevens werkzaam was op
de operatiekamer en gelijktijdig verantwoordelijk was voor de bevallingen in een tiental
verloskamers. In dat verband moest hij onder meer de CTG-registraties in alle verloskamers
volgen en beoordelen. Dat klemt te meer nu de ervaring van de gynaecoloog (zoals hiervóór
al vastgesteld) in het begeleiden van à terme stuitbevallingen beperkt van aard en
omvang was.
5.11 Het college stelt wel vast dat in de van de bevalling gemaakte video-opname
is waar te nemen dat het team in aanvang rustig op het verloop van de uitdrijving
reageert. Echter, bij het toenemen van de (tijds)druk wacht de gynaecoloog, zoals
hij ook zelf toegeeft, lang met het actief inzetten van de verschillende handgrepen
en worden bepaalde handelingen en handgrepen verkeerd uitgevoerd (zoals de forcipale
extractie).
5.12 De gynaecoloog heeft bij dit alles onvoldoende aandacht voor de CTG-registratie
en heeft deze ook niet geclassificeerd (classificatie dwingt tot het maken van een
keuze op basis van het CTG, zonder classificatie wordt al snel doorgegaan op de ingeslagen
weg). Dat leidt ertoe dat er niet wordt stilgestaan bij het abnormale CTG van 16.32
uur, en ten onrechte niet de conclusie wordt getrokken dat op dat moment een keizersnede
(minst genomen) overwogen moet worden. Zeker omdat daaraan voorafgaand om 16.02 uur
het CTG (waar de gynaecoloog naar eigen zeggen acht op heeft geslagen) al als suboptimaal
had moeten worden geclassificeerd.
5.13 Wat daar van zij, het verloop van de uitdrijving vordert nog wel en het
is op zichzelf genomen begrijpelijk dat de gynaecoloog de inschatting maakt dat het
niet lang meer zal duren (binnen 20 minuten na 16.30 uur).
Echter, het algoritme van het Protocol Stuitbevallingen (zie daarvoor ook de Rapportage
calamiteit OLVG, p. 21) schrijft voor dat bij een abnormaal CTG waarbij het hoofd
niet binnen zeven minuten wordt geboren, een sectio moet worden verricht. De gynaecoloog
heeft het protocol in deze niet gevolgd en geen keizersnede overwogen.
Ook met de inschatting (de verwachting) dat de bevalling snel zal volgen, had nu
het een stuitbevalling betreft met meerdere ‘rode stoplichten’ een keizersnede wel
degelijk overwogen moeten worden.
Het college merkt tenslotte op dat uit de video blijkt dat op enig moment de regie
weg lijkt, zoals ook kan worden afgeleid uit de instructies aan klaagster om een paar
maal achtereen in steeds andere posities plaats te nemen.
5.15 Gelet op voorgaande overwegingen is het college van oordeel dat de gynaecoloog
de stuitbevalling niet op deze wijze, onder deze omstandigheden had moeten voortzetten
en in ieder geval op enig moment had moeten overgaan op een keizersnede (toen dat
nog kon) of dat op zijn minst had moeten overwegen. Er is bij het college twijfel
over de regie tijdens de uitdrijving en de voortvarendheid, kwaliteit en doeltreffendheid
van het handelen van de gynaecoloog. Dit alles is de gynaecoloog tuchtrechtelijk te
verwijten. Dit klachtonderdeel slaagt.
Klachtonderdeel c) in nagesprekken niet eerlijk en onvoldoende blijk van erkenning
5.16 De gynaecoloog ontkent dat hij niet eerlijk is geweest in de nagesprekken
en hij betreurt het dat zijn houding wellicht als niet toetsbaar of te weinig open
is overgekomen. Gelet op deze ontkenning door de gynaecoloog en een andere herinnering
aan de gesprekken kan het college niet vaststellen of de gynaecoloog klachtwaardig
heeft gehandeld. Dat betekent niet dat aan het woord van klagers minder geloof wordt
gehecht, maar vloeit voort uit de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde
verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus,
ook als aan het woord van klager en van de gynaecoloog evenveel geloof wordt gehecht,
hier niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. Het college voegt
hier aan toe dat uit het dossier blijkt dat er op initiatief van gynaecoloog wel een
aantal verbeterpunten zijn doorgevoerd.
Klachtonderdeel d) geen melding van het incident als een calamiteit bij de IGJ
5.17 De gynaecoloog heeft het initiatief genomen tot een intern onderzoek. De
conclusie van dat onderzoek was dat het geen calamiteit betreft. Het kan de gynaecoloog
niet worden tegengeworpen dat hij ondanks deze conclusie toch had moeten aandringen
bij de Raad van Bestuur om een melding bij de IGJ te maken. Dit klachtonderdeel is
dan ook ongegrond.
5.18 Hetgeen klagers overigens nog naar voren hebben gebracht leidt, hoewel het
college de bij hen levende vragen begrijpen, niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.19 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat klachtonderdeel b) gegrond is en
de andere klachtonderdelen ongegrond.
Maatregel
5.20 Nu klachtonderdeel b) gegrond wordt verklaard ligt de vraag voor of een
maatregel dient te worden opgelegd, en zo ja welke. Het college overweegt daarover
als volgt.
5.21 De gynaecoloog had als enige gynaecoloog dienst op een drukke zaterdag en
heeft er (desondanks) voor gekozen om op deze weekenddag met tevens verantwoordelijkheid
voor de operatiekamer en mede verantwoordelijk voor de overige negen verloskamers
(waardoor hij met minder aandacht de voortgang van de onderhavige bevalling kon volgen),
en zonder een collega gynaecoloog voor mogelijke bijstand of hulp, een vaginale stuitbevalling
van een eerste zwangerschap met een termijn van 41 weken en 5 dagen, te laten plaatsvinden.
De gynaecoloog had onder deze omstandigheden en zijn beperkte ervaring met à terme
stuitbevallingen, op zijn minst een keizersnede moeten overwegen. Dit had al voorafgaand
aan de bevalling moeten worden overwogen, maar zeker op meerdere momenten tijdens
de uitdrijving waarbij het CTG aangaf dat deze suboptimaal en later abnormaal was.
Op het moment dat de stuit is geboren maar de uitdrijving niet vorderde, heeft de
gynaecoloog te lang gewacht met handelen en in retro perspectief heeft hij dat ook
erkend.
5.22 De enkele omstandigheid dat de gynaecoloog niet had verwacht dat de partus
(na een aanvankelijk voortvarend verloop van de ontsluitingsfase) zo moeizaam zou
zijn, maakt zijn handelen of niet-handelen niet minder tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Het college beseft dat sprake is van een glijdende schaal: de uitdrijving verloopt
in aanvang nog voorspoedig, maar dan wordt het CTG abnormaal (nadat het CTG al eerder
aanleiding tot zorg/aandacht gaf maar de gynaecoloog dat ten onrechte niet onderkend/geclassificeerd
heeft), de uitdrijving stokt onverwacht en de tijdsdruk noopt tot ingrijpen.
Het college heeft bij dat alles de indruk dat de context (de voorkeur binnen het
stuiten-centrum - waar de gynaecoloog werkzaam is - voor een vaginale bevalling boven
een keizersnede) daarbij ten onrechte een rol heeft gespeeld.
Wat daar van zij, het college heeft zoals hiervóór al overwogen, twijfel over de
regie tijdens de uitdrijving en de voortvarendheid, kwaliteit en doeltreffendheid
van het handelen van de gynaecoloog. Het alternatief van de keizersnede is niet (tijdig)
overwogen, en het gemis aan een achterwacht (dan wel een gereedstaande OK) laat zich
voelen. Door dit alles is de zoon van klagers onder zodanige omstandigheden geboren
dat hij uiteindelijk is overleden.
5.23 Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat niet kan worden
volstaan met een waarschuwing (een zakelijke terechtwijzing bij een fout die iedere
beroepsgenoot had kunnen maken) maar dat het passend en geboden is de gynaecoloog
de maatregel van een berisping op te leggen.
Het college realiseert zich daarbij dat deze maatregel door de ouders (mede gelet
op de trieste afloop) mogelijk als onvoldoende zal worden ervaren, en door de gynaecoloog
(gelet op zijn goede intenties en zijn inzet) mogelijk als te zwaar zal worden ervaren.
Publicatie
5.24 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin gelegen dat andere zorgverleners en zorginstellingen mogelijk iets
kunnen leren van wat hiervoor is overwogen en beslist. De publicatie zal plaatsvinden
zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
die het Regionaal Tuchtcollege heeft weergegeven in overweging 3. “Wat is er gebeurd?”
van zijn beslissing. Anders dan de gynaecoloog is het Centraal Tuchtcollege van oordeel
dat deze feiten een correcte weergave is van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling.
Het Centraal Tuchtcollege zal bij de beoordeling van het beroep daarom van die feiten
uitgaan.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 De gynaecoloog is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
voor zover dat college klachtonderdeel b) gegrond heeft verklaard. Dit klachtonderdeel
betreft het verwijt dat de gynaecoloog de bevalling niet goed heeft begeleid, het
alternatief van een keizersnede voorafgaand of tijdens de bevalling onvoldoende heeft
overwogen en de CTG-waardes onvoldoende aandacht heeft gegeven. Het beroep heeft tot
doel dat het Centraal Tuchtcollege dit klachtonderdeel opnieuw beoordeelt en alsnog
ongegrond verklaart, waarmee de maatregel van berisping komt te vervallen.
4.2 De gynaecoloog betoogt daarnaast dat het Regionaal Tuchtcollege in de beoordeling
is uitgegaan van niet getoetste of onvoldoende onderzochte aannames, waarbij hij met
name doelt op de aannames die zijn verwoord in rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 van de
aangevallen uitspraak, die betrekking hebben op klachtonderdeel a). Deze aannames
zijn volgens de gynaecoloog (ook) van negatieve invloed geweest op de beoordeling
van klachtonderdeel b). Klachtonderdeel a) is door het RTG ongegrond geacht. Gelet
hierop zal het college deze aannames – wat daar verder ook van zij - niet betrekken
bij de beoordeling van klachtonderdeel b) en behoeft dit betoog daarom geen verdere
bespreking.
4.3 Klagers hebben verweer gevoerd en verzoeken het Centraal Tuchtcollege om
het beroep van de gynaecoloog te verwerpen.
Toetsingskader
4.4 Het Centraal Tuchtcollege merkt allereerst op dat het zich realiseert dat
het overlijden van F. een zeer verdrietige en traumatische gebeurtenis is voor klagers,
die een grote invloed heeft gehad en nog altijd heeft op hun leven. Ook begrijpt het
Centraal Tuchtcollege dat deze gebeurtenis een grote weerslag heeft (gehad) op de
gynaecoloog. Het Centraal Tuchtcollege heeft daar oog voor, maar zal op een zakelijke
manier (moeten) beoordelen of de gynaecoloog heeft gehandeld zoals van hem verwacht
mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelend gynaecoloog.
Daarbij wordt gekeken naar wat in zijn beroepsgroep de norm of standaard is op het
moment van de bevalling op 12 september 2020.
Inhoudelijke beoordeling
4.5 Op basis van de stukken en de mondelinge toelichting daarop komt het Centraal
Tuchtcollege tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel b) terecht
gegrond heeft verklaard. Hierna wordt toegelicht hoe het Centraal Tuchtcollege tot
dit oordeel komt.
4.6 Uit de stukken en het verhandelde op de zitting volgt dat de ontsluiting
vlot verloopt en er vanaf 15:50 uur sprake is van volledige ontsluiting. Op dat moment
bevindt de stuit zich nog vrij hoog (H2). Om 16:20 uur is de stuit al dieper (voorbij
H3) en wordt er actief gestart met persen in de zijligging. Op dat moment zijn er
al duidelijke deceleraties (ongecompliceerde variabele deceleraties met een slagenverlies
van > 60 slagen) en een verhoogde basisfrequentie (150-170 bpm) zichtbaar op het CTG
en vanaf 16:32 uur is in ieder geval sprake van een abnormaal CTG. Naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege had de gynaecoloog daarom bij de uitdrijving al moeten
constateren dat het kind in dreigende foetale nood was. In ieder geval was het CTG
niet geruststellend. Hij had met de kennis van dat moment op zijn minst nadere diagnostiek
moeten overwegen en indien dit niet mogelijk was voor een keizersnede moeten kiezen.
Dit geldt des te meer nu de vordering van de baring tijdens het persen niet in verhouding
was met de eerdere snelle ontsluiting. Anders dan de gynaecoloog betoogt is het Centraal
Tuchtcollege van oordeel dat er daarom geen aanknopingspunt was dat een vaginale bevalling
snel zou gaan.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat de gynaecoloog verweten
kan worden dat hij onvoldoende aandacht heeft gehad voor de CTG-registratie. Daarbij
was er voor de aanname van de gynaecoloog dat de vaginale bevalling snel zou gaan
onvoldoende aanleiding, althans was daar gerede twijfel over omdat de actieve uitdrijvingsfase
opvallend traag verliep. Onder deze omstandigheden valt het de gynaecoloog aan te
rekenen dat hij niet heeft gekozen om over te gaan op een keizersnede toen dat nog
tot de mogelijkheden behoorde.
4.8 Verder onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal
Tuchtcollege dat de gynaecoloog niet adequaat heeft gehandeld tijdens het laatste
deel van de uitdrijving. Zo heeft hij, zoals hij tijdens de zitting ook erkende, toen
daar de mogelijkheid voor was, te lang gewacht met het actief inzetten van de verschillende
handgrepen voor een stuitextractie en zijn bepaalde handelingen en handgrepen niet
goed uitgevoerd.
Conclusie en maatregel
4.9 De conclusie is dat de gynaecoloog bij de stuitbevalling niet heeft gehandeld
zoals van een redelijk handelend en bekwaam gynaecoloog verwacht kan worden. Dit klachtonderdeel
is dan ook terecht gegrond verklaard door het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal
Tuchtcollege is het eens met de opgelegde berisping en legt hierna uit waarom die
maatregel passend en geboden is.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat de gynaecoloog verwijtbaar heeft nagelaten
over te gaan op een keizersnede toen dat nog kon en heeft hij onvoldoende adequaat
gehandeld tijdens het laatste deel van de uitdrijving. Dit handelen acht het Centraal
Tuchtcollege laakbaar. Het Regionaal Tuchtcollege heeft op grond van de ernst van
het verweten handelen terecht geoordeeld dat hier niet kan worden volstaan met een
waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat de maatregel van
berisping in stand moet blijven.
4.11 Het beroep zal dan ook worden verworpen
Publicatie
4.12 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het algemeen belang gediend
is met de publicatie van deze beslissing en zal bepalen dat deze beslissing wordt
bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep; verstaat dat de maatregel van berisping in stand blijft; bepaalt
dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in
de Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter; H. de Hek en T.W.H.E.
Schmitz, leden-juristen en P.J.Q. van der Linden en J.J. Duvekot, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door C.J.M. Manders, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.