ECLI:NL:TDIVTC:2025:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2024/25
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2025:16 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-05-2025 |
Datum publicatie: | 25-06-2025 |
Zaaknummer(s): | 2024/25 |
Onderwerp: | Paarden |
Beslissingen: | Ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Paard. Dierenarts wordt verweten dat zij onzorgvuldig en nalatig heeft gehandeld toen haar hulp als spoedarts tijdens een avonddienst werd ingeroepen vanwege een vermoedelijke koliekaanval bij het paard van klaagsters. Het college is, het geheel in retrospectief overziend, van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde en de keuzes die zij heeft gemaakt verdedigbaar zijn geweest en dat zij binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft gehandeld. [ongegrond] |
HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Uitspraak in de zaak van
W., klaagster sub 1,
X., klaagster sub 2,
tezamen ook te noemen: klaagsters,
tegen
dierenarts Y., beklaagde.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 december 2024. Daarbij waren klaagsters en beklaagde, bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E.J. Brouwer-van Vliet, aanwezig.
2. DE KLACHT
Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij onzorgvuldig en nalatig heeft gehandeld toen haar hulp als spoedarts tijdens een avonddienst werd ingeroepen vanwege een vermoedelijke koliekaanval bij het paard van klaagsters.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. Het paard waar het in deze zaak om gaat, betreft een Haflinger-merrie met de naam Z, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid, 31 jaar oud was.
3.2. Op zondag 28 januari 2024, omstreeks 17:30 uur, trof klaagster sub 1 het paard liggend in de wei aan, hetgeen haar deed vermoeden dat er sprake was van koliek. Er is onmiddellijk telefonisch contact gezocht met de praktijk van de vaste dierenarts, die echter geen dienst bleek te hebben. Klaagster sub 1 heeft hierna telefonisch contact gezocht met enkele andere dierenartsenpraktijken en werd uiteindelijk doorgeschakeld naar de spoeddienst voor paarden, waarbij haar door de assistente werd toegezegd dat beklaagde als de op dat moment dienstdoende dierenarts een visite ter plaatse zou afleggen. In afwachting van de
(overigens snelle) komst, omstreeks 17:50 uur, van beklaagde heeft klaagster sub 2 enkele pogingen ondernomen om het paard te laten stappen, waarbij het paard zich tot drie keer toe liet vallen, maar ook weer snel in de benen kwam.
3.3. Nog terwijl klaagster sub 2 bezig was het paard via een pad van de wei naar de stal te begeleiden, arriveerde beklaagde ter plaatse. Nadat klaagster sub 1, die zich bij de stallen bevond, haar het pad had gewezen waar klaagster sub 2 met het paard liep, heeft beklaagde vervolgens staande op dat pad een anamnese afgenomen en het paard klinisch onderzocht. Volgens klaagsters is het onderzoek onder gebrekkige en risicovolle omstandigheden uitgevoerd, nu op ongeveer anderhalve meter afstand van het pad een diepe sloot lag en het
al behoorlijk donker was.
3.4. Gelet op de algemene indruk en de bevindingen tijdens het klinisch onderzoek, achtte beklaagde aanvullend onderzoek, zoals een rectaal onderzoek, op dat moment niet noodzakelijk. Beklaagde heeft intraveneus darmontspannende en pijnstillende medicatie toegediend om het effect daarvan af te wachten. Volgens klaagsters had beklaagde enkel een botte tondeuse in haar auto beschikbaar en kon zij geen beharing wegscheren, zodat de injecties door de dikke vacht heen moesten worden toegediend.
3.5. Na de toediening van de injecties heeft beklaagde het paard mede begeleid naar de stal, die iets verderop gelegen was. Volgens beklaagde nam het paard direct nadat het in de stal werd losgelaten een hap uit de voerbak en heeft zij benadrukt dat het paard pas na 23.00 uur weer mocht eten. Klaagsters hebben betwist dat het paard direct na binnenkomst in de stal heeft gegeten. Met de boodschap dat het paard de komende uren moest vasten en eerst weer na 23:00 uur wat slobber mocht krijgen, is beklaagde omstreeks 18:15 uur vertrokken.
3.6. Klaagster sub 1 is diezelfde avond omstreeks 22:30 uur toch nog met warme slobber naar het paard gegaan. In de stal aangekomen, trof zij het paard liggend aan, maar niet zwetend of rollend. Bij het zien van klaagster kwam het paard direct overeind, maar at zij niet van de meegebrachte slobber. Mede gelet op het advies van beklaagde om te vasten tot na 23.00 uur, zag klaagster hierin geen aanleiding voor directe actie.
3.7. In de daaropvolgende nacht is klaagster sub 1 omstreeks 01:00 uur opnieuw naar het paard toe gegaan. Hoewel het paard op dezelfde wijze reageerde als enkele uren eerder, heeft klaagster toen voor de zekerheid toch contact opgenomen met een dierenartsenpraktijk, waarbij zij werd doorgeschakeld naar de op dat tijdstip dienstdoende kliniek, zijnde de kliniek waar beklaagde werkzaam is. Omdat klaagster, naar zij stelt, het vertrouwen in die kliniek althans in beklaagde verloren had en het paard op dat moment rustig was, heeft zij besloten met verdere actie te wachten tot de volgende ochtend.
3.8. De volgende ochtend, op 29 januari 2024, heeft klaagster sub 1 omstreeks 11:00 uur telefonisch contact opgenomen met een andere dierenarts. Deze dierenarts heeft het paard ter plaatse klinisch onderzocht en daarbij ook een rectaal onderzoek uitgevoerd, waarbij een flinke hoeveelheid harde, droge mest werd aangetroffen, die slechts ten dele kon worden verwijderd. In eerste instantie heeft deze dierenarts volstaan met het rectaal opgieten van paraffine. Ongeveer 20 minuten nadien is opnieuw de hulp van deze dierenarts ingeroepen en heeft hij via een neus-slokdarmsonde paraffine en Niglumine bij het paard toegediend, omdat hij vermoedde dat er sprake was van een flexura pelvina obstructie.
3.9. Op 30 januari 2024 heeft klaagster opnieuw telefonisch contact opgenomen met diezelfde dierenarts omdat de situatie niet verbeterde (het paard ging vaak liggen, maakte maar kleine stapjes en at niet). De dierenarts heeft toen geadviseerd om het paard regelmatig vers water aan te bieden en te starten met een psyllium kuur als het paard weer ging eten. Omdat het paard diezelfde dag snel verder achteruitging en klaagsters die toestand niet langer wilden laten voortduren, heeft de dierenarts in overleg met hen het paard laten inslapen.
3.10. Vanwege hun onvrede over de handelwijze van beklaagde tijdens het consult die bewuste zondagavond 28 januari 2024, zijn klaagsters de onderhavige tuchtprocedure gestart.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde is tekortgeschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van Z, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, of dat zij anderszins is tekortgeschoten in de uitoefening van haar beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de gegeven omstandigheden en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam is opgetreden. De klacht richt zich overigens uitsluitend tegen beklaagde en niet tegen de dierenarts die nadien bij de behandeling van het paard betrokken is geweest.
5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt verder als uitgangspunt dat, wanneer partijen elkaar over bepaalde feiten tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens door het college niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot de desbetreffende onderdelen niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagsters minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd.
5.3. Op zondag 28 januari 2024 in de namiddag heeft beklaagde als dienstdoende dierenarts het paard van klaagsters onderzocht, omdat klaagsters het vermoeden hadden dat het paard een koliekaanval had. Voor zover klaagsters beklaagde verwijten dat het onderzoek onder gebrekkige en riskante omstandigheden heeft plaatsgevonden, is daarvan voor het college onvoldoende gebleken, noch dat dit onderzoek niet naar behoren of te vluchtig is uitgevoerd. Beklaagde heeft vastgesteld dat het paard een rustige alerte indruk maakte en het onderzoek vond plaats in aanwezigheid van klaagsters, twee voor het paard zeer vertrouwde personen, zodat het risico op het door klaagsters genoemde vluchtgevaar en een val in de nabijgelegen sloot niet reëel aanwezig was en dit zich ook niet heeft voorgedaan. Verder is onbetwist gebleven dat beklaagde tijdens het onderzoek gebruik heeft gemaakt van een hoofdlamp, waarmee zij het paard naar het college aanneemt, ondanks dat het al donker werd, afdoende heeft kunnen inspecteren en beoordelen. Bij het klinisch onderzoek werden geen koliek symptomen vastgesteld; er waren beiderzijds borborygmi aanwezig en het paard had een pols van 40 slagen per minuut.
5.4. Gelet op de algemene indruk die het paard maakte en het uitgevoerde onderzoek achtte beklaagde een nader onderzoek, zoals een rectaal onderzoek, niet direct nodig. Zij heeft beschreven dat het paard tijdens het onderzoek rustig en alert was en geen tekenen van ongemak of pijn vertoonde, zoals schrapen of willen gaan liggen. Op basis van de beschreven niet afwijkende onderzoeksbevindingen, ook geen kolieksymptomen, en de beschreven algemene indruk die het paard maakte op dat moment, kan het college beklaagde volgen waar zij heeft besloten vooralsnog af te zien van extra onderzoek zoals een rectaal onderzoek en in eerste instantie heeft volstaan met de intraveneuze toediening van darmontspannende en pijnstillende medicatie in de vorm van Buscopan Compositum en Fluxine, om het effect daarvan te kunnen observeren en af te wachten. Onder de gegeven omstandigheden betrof dit naar het oordeel van het college geen onlogische eerste behandelstap. Dat de tondeuse niet goed werkte waardoor er geen beharing kon worden weggeschoren en de injecties door de dikke vacht zijn toegediend acht het college weliswaar niet optimaal, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Niet gebleken is dat hierdoor de medicatie niet goed is toegediend of dat dit anderszins tot problemen of complicaties heeft geleid.
5.5. Na het onderzoek en de behandeling ter plaatse is beklaagde nog meegelopen naar de stal alwaar zij volgens eigen zeggen constateerde dat het paard direct na het loslaten een hap uit de voerbak nam. Klaagsters hebben daarentegen gesteld dat het paard met zijn neus tegen de voerbak duwde ten teken dat zij het voer niet lustte. Waar partijen elkaar op dit punt tegenspreken, geldt hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.2. is overwogen en kunnen de feiten hierover door het college niet worden vastgesteld.
5.6. Onbetwist is gebleven dat beklaagde aan klaagsters heeft geadviseerd om het eten uit de stal te halen en dat het paard eerst weer na 23.00 uur slobber mocht krijgen, waarop klaagster sub 1 reageerde met de mededeling dat zij die avond het paard niet meer zou bezoeken. Beklaagde is vervolgens vertrokken en hierna niet meer bij de behandeling betrokken geweest.
5.7. Het geheel in retrospectief overziend is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde en de keuzes die zij heeft gemaakt verdedigbaar zijn geweest en dat zij binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft gehandeld. Het college ziet daarom onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er sprake is geweest van een veterinair tekortschieten door beklaagde dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. De klacht wordt ongegrond verklaard.
5.8. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze niet komen vast te staan, dan wel van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door de voorzitter, en door de leden en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2025.