ECLI:NL:TDIVBC:2025:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2024/09 VB 2024/10 VB 2024/11
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:2025:3 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-05-2025 |
Datum publicatie: | 23-05-2025 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Paarden |
Beslissingen: | Verwerpt het beroep |
Inhoudsindicatie: | Beroep van diereigenaar tegen een uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege op een klacht tegen drie dierenartsen. De zaak heeft betrekking op het paard van appellante, dat is geopereerd aan het linker voorbeen. De klachten tegen de dierenartsen gaan onder meer over de uitgevoerde ingreep en het recovery- en nazorgtraject. Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klachten van appellante tegen alle drie de dierenartsen ongegrond verklaard.Het Veterinair Beroepscollege verwerpt het beroep. |
Zaaknummer: Datum uitspraak:
VB 2024/09, 2024/10, 2024/11
23 mei 2025
Uitspraak op het beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
appellante,
tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 14 mei 2024 in zaak nrs. 2022/88, 2022/89 en 2022/90 in het geding tussen:
appellante
en
[dierenarts], dierenarts te [plaats] (hierna: dierenarts 1)
[dierenarts], dierenarts te [plaats] (hierna: dierenarts 2)
[dierenarts], dierenarts te [plaats] (hierna: dierenarts 3)
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 mei 2024 (ECLI:NL:TDIVTC:2024:16) heeft het Veterinair Tuchtcollege
de klachten van appellante tegen de drie dierenartsen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juli 2024 beroep ingesteld.
De dierenartsen hebben bij brief van 19 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 februari
2024, waar [appellant], vergezeld door [vertrouwenspersoon], en dierenarts 1, bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht,
zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De zaak gaat over een paard, waarvan appellante de eigenaar is. Deze
merrie heeft de naam [naam] en is geboren op 15 juli 2003. Dit voormalig sportpaard werd sinds november 2019
behandeld voor PPID (Pituitary Pars Intermedia Dysfunction; een aandoening waardoor
de aanmaak van hormonen wordt ontregeld). In maart 2021 viel het appellante op dat
het paard licht kreupel liep en dat het kogelgewricht van het linker voorbeen gezwollen
was.
Consult op 10 maart 2021 bij dierenarts 2
2. Appellante is daarom op 10 maart 2021 met het paard bij dierenarts
2 op consult geweest. Deze heeft een chiropractisch onderzoek in rust en in beweging
uitgevoerd. Tijdens dit onderzoek was geen kreupelheid zichtbaar. De dierenarts heeft
wel geconstateerd dat het paard 50 tot 80 kg te zwaar was, een licht verzonken rug
had, wat kort in de lendenen was, beperkingen ondervond bij bepaalde bewegingen, een
blokkade in de hals had en een licht verhoogde spierspanning had. Dierenarts 2 heeft
een chiropractische behandeling ingesteld en een bewegingsplan opgesteld.
Consult op 1 april 2021 bij dierenarts 2
3. Appellante is op 1 april 2021 weer op consult geweest bij dierenarts
2. Tijdens dit consult heeft de dierenarts bij onderzoek in rust een geringe diffuse
zwelling in de kogelregio linksvoor geconstateerd, die niet warm of pijnlijk was.
Deze zwelling was aan de buitenzijde duidelijker zichtbaar dan aan de binnenzijde.
Bij onderzoek in beweging heeft de dierenarts een minimale onregelmatigheid linksvoor
op de linker volte op zachte bodem geconstateerd. Er was geen kreupelheid zichtbaar.
De dierenarts heeft echografisch onderzoek verricht van de kogelregio linksvoor, waaruit
naar voren kwam dat sprake was van een zwelling aan de laterale zijde, een vermeerd
gevulde sesamschede en een onregelmatig tendovaginaal oppervlak. Verder heeft de dierenarts
geen afwijkingen geconstateerd in pees- en ligamentstructuren. De dierenarts heeft
Metacam voorgeschreven en appellante gevraagd om het kogelgewricht twee keer per dag
met Ekyflogyl gel in te masseren en het gewricht met een laser te behandelen.
Consult op 20 mei 2021 bij dierenarts 2
4. Appellante is op 20 mei 2021 wederom met het paard op consult geweest
bij dierenarts 2. Dierenarts 2 heeft tijdens dit consult geconstateerd dat de kogelregio
van het linker voorbeen licht gezwollen was en een lichte kreupelheid zichtbaar was.
Ook was het ligamentum annulare ditmaal duidelijk ingesnoerd en de peesschede overvuld.
De dierenarts heeft opnieuw echografisch onderzoek van de kogelregio linksvoor verricht,
waarna zij appellante heeft geadviseerd om nader contrast‑röntgenologisch en contrast‑echografisch
onderzoek te laten uitvoeren om te bezien of aanleiding bestond voor een operatieve
ingreep of het inspuiten van ontstekingsremmende medicatie.
Consult op 10 juni 2021 bij dierenarts 1 over uitslag nadere onderzoeken en advies
operatie
5. Op 10 juni 2021 zijn de geadviseerde nadere onderzoeken uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan heeft dierenarts 1, die als chirurg bij de kliniek werkzaam is, appellante geadviseerd om een tenoscopie (kijkoperatie van een peesschede) met Annulair Ligament Release (ALR)-operatie te laten uitvoeren. Tijdens dit gesprek hebben appellante en de dierenarts gesproken over de moedermerrie van het paard, die zich in 2002 na een vergelijkbare operatie tijdens de recovery aan haar hoofd had bezeerd, en over de daaruit voortvloeiende wens van appellante dat het paard tijdens de recovery zou worden geassisteerd en intensief gemonitord.
Operatie door dierenarts 1 en de recovery op 25 juni 2021
6. Op 25 juni 2021 heeft dierenarts 1 de geadviseerde operatie uitgevoerd.
Rond 13:00 uur die dag is aan appellante telefonisch medegedeeld dat de operatie goed
was verlopen, dat het paard in de recoverybox lag en dat weer contact zou worden opgenomen
als het paard op haar benen stond. In eerste instantie heeft het personeel van de
kliniek geprobeerd om het paard bij het opstaan te assisteren, maar dit zorgde bij
het nerveuze paard voor meer stress. Omdat de veiligheid van het personeel in het
geding kwam, is uiteindelijk besloten om de bewegingsruimte in de recoverybox te vergroten,
de box te verlaten en het paard zelfstandig te laten opstaan. Volgens de dierenarts
is het paard van buitenaf via de aanwezige ramen gemonitord. Appellante, die niet
over de moeizame recovery was geïnformeerd, is rond 16:00 uur uit eigen beweging naar
de kliniek gegaan. Daar trof zij het paard zwaar ademend en badend in het zweet op
de natte vloer van de recoverybox aan. Zij stelt dat op dat moment niemand van het
personeel bij het paard aanwezig was, dat de box volledig was afgesloten en dat het
paard ook niet door middel van cameratoezicht in de gaten werd gehouden. Zij heeft
met behulp van haar stem via een raampje contact gemaakt met het paard. Het paard
is, na diverse mislukte pogingen, rond 16:25 uur opgestaan. Een uur later is het paard
naar een normale box gebracht. Volgens appellante liep het paard toen moeizaam en
stond het rechter achterbeen van het paard in een vreemde stand gedraaid. De dierenarts
heeft op de zitting van het Veterinair Tuchtcollege toegelicht dat hij het paard die
avond nog klinisch heeft onderzocht en dat het paard op dat moment nog duidelijk de
naweeën ondervond van de moeizaam verlopen recovery (onder andere natrillen), maar
dat hij geen aanleiding had om te veronderstellen dat spierverharding bij het paard
was opgetreden.
Na de operatie
7. De dag na de operatie, op zaterdag 26 juni 2021, heeft dierenarts 1
het paard weer klinisch onderzocht. Het paard was wat stijf, maar verkeerde verder
in een acceptabele conditie. Appellante is rond 10:00 uur bij de kliniek gearriveerd.
Omdat het paard behoorlijk gestrest was, heeft de dierenarts besloten het paard naar
huis te laten gaan. Appellante stelt dat zij met het vertrek uit de kliniek heeft
ingestemd, omdat zij niet is geïnformeerd over de risico’s die aan het vervoer en
het vertrek uit de kliniek zijn verbonden. Appellante heeft een nabehandelingsprotocol
meegekregen, bestaande uit boxrust, aangevuld met 2x daags enkele minuten stappen
op een harde en vlakke ondergrond. Ter bestrijding van de pijn is Metacam voorgeschreven.
Visite op 27 juni 2021 door dierenarts 3
8. Op zondagochtend 27 juni 2021 heeft appellante contact opgenomen met de kliniek. Het paard was sloom en stijf en hield haar hoofd omlaag. Dierenarts 3 heeft klaagster geadviseerd het paard een extra dosis Metacam te geven en contact op te nemen als er na twee uur geen verbetering zou zijn opgetreden. Omdat appellante na twee uur nog geen verbetering zag, het paard licht bezweet was en haar urine een lichtbruine kleur had, heeft appellante opnieuw contact opgenomen met de kliniek. De dierenarts heeft daarop rond 15:00 uur een visite afgelegd en het paard klinisch onderzocht en bloed afgenomen. Ook heeft zij het paard een ontstekingsremmer toegediend. Aan het einde van de middag heeft zij appellante – naar aanleiding van het bloedonderzoek – laten weten dat er sprake was van spierverzuring, maar dat opname in de kliniek vooralsnog niet nodig was. Volgens appellante is het paard in de loop van de dag opgeknapt. Zij heeft dit ook via Whatsapp aan de dierenarts gemeld.
9. Op maandagochtend 28 juni 2021 heeft appellante via Whatsapp aan dierenarts
3 laten weten dat het veel beter ging met het paard. De lichaamstemperatuur van het
paard was 37,6˚C en het paard was helder en fit. Het paard had goed gegeten en veel
gemest en geplast. Overeenkomstig het behandelingsprotocol heeft appellante die dag
enkele minuten met het paard gestapt. Appellante heeft aan dierenarts 3 gemeld dat
het stappen in eerste instantie wat moeizaam ging, maar dat het paard na ongeveer
honderd meter zeer vlot liep. Dierenarts 3 heeft via Whatsapp desgevraagd laten weten
dat zij de berichten aan dierenarts 1 heeft laten lezen.
10. Volgens appellante trad in de avond van 28 juni een verslechtering op.
De voorbenen van het paard waren opgezwollen en de spieren stijf. Ook kwam het paard
moeizaam de stal uit. Het paard was aan de achterzijde instabiel en had last van een
naar binnen wegdraaiende voet aan het rechter achterbeen. Appellante heeft het stappen
achterwege gelaten maar wel Metacam toegediend.
Bezoek aan de kliniek op 29 juni 2021 bij dierenarts 1 en opname in de kliniek
11. Appellante heeft in de ochtend van 29 juni 2021 contact opgenomen met de kliniek. Dierenarts 1 heeft haar gevraagd om naar de kliniek te komen voor onderzoek. Appellante stelt dat zij niet is geïnformeerd over de risico’s die verbonden waren aan het transport van het paard. De dierenarts heeft vervolgens de diagnose ‘spierbevangenheid‘ gesteld en het paard opgenomen voor een infuusbehandeling. Tot 5 juli 2021 is het paard in de kliniek opgenomen geweest.
De periode na de opname: nazorg door dierenarts 2
12. Na het vertrek van het paard uit de kliniek is de nazorg overgenomen
door dierenarts 2. Appellante heeft het behandelingsprotocol zo goed mogelijk nageleefd,
maar het paard slingerde snel en gleed weg. De wond voelde volgens appellante aan
de binnenzijde van het linker voorbeen regelmatig warm aan.
13. Op 9 juli 2021 heeft dierenarts 2 de hechtingen verwijderd en een korte klinische controle bij het paard uitgevoerd. Het was op dat moment niet mogelijk om het linker voorbeen van het paard op te tillen. Vanwege de instabiliteit heeft zij appellante aangeraden om het paard ‘core stability’-oefeningen te laten doen. Om het glijden tijdens het stappen te verminderen is appellante geadviseerd met het paard te stappen op een zachte ondergrond of, als dit onvoldoende effect had, de hoefijzers aan de achterzijde te verwijderen.
14. In de daaropvolgende dagen heeft appellante geprobeerd het paard tweemaal
daags te laten stappen op een zachte bodem. Het is haar niet gelukt om het paard de
‘core stability’-oefeningen te laten uitvoeren. Op 15 juli 2021 heeft zij via Whatsapp,
onder toezending van foto’s en video-opnames van het paard, haar zorgen geuit tegenover
dierenarts 2.
Dierenarts 2 heeft hierop laten weten dat de kogel van het linker
voorbeen zeker nog een tijd stijf zou blijven en dat stappen daarom erg belangrijk
was. Omdat appellante zich zorgen bleef maken, heeft zij op 20 juli 2021 nogmaals
foto’s en video-opnames van het paard toegezonden en toegelicht dat het paard het
linker voorbeen niet wilde buigen en, als zij daartoe werd gedwongen, ging steigeren,
grote ogen kreeg en moeizaam ademde. Appellante heeft gemeld dat het paard verder
fit was en regelmatig snel wandelde, maar nog wel struikelde.
Na overleg met dierenarts 1 heeft dierenarts 2 aan appellante laten
weten dat dierenarts 1 zich goed kon voorstellen dat de pijnlijkheid het gevolg was
van de moeizaam verlopen recovery en dat hij appellante adviseerde het paard zes weken
na de operatie klinisch en echografisch te laten controleren. Verder is zij geadviseerd
om in de tussentijd het revalidatieprogramma te blijven volgen.
Consult op 22 juli 2021 bij dierenarts 2
15. Omdat appellante niet gerustgesteld was, heeft zij een afspraak gemaakt voor een consult op 22 juli 2021 bij dierenarts 2. De dierenarts heeft tijdens dit consult getracht het paard in de behandelkamer te onderzoeken, maar het paard was te gestrest. Uiteindelijk heeft onderzoek buiten plaatsgevonden. Uit het onderzoek in beweging kwam naar voren dat in stap een verbetering zichtbaar was ten opzichte van het vorige onderzoek, maar dat de stabilisatie/coördinatie nog altijd niet optimaal was. Het paard was in draf duidelijk linksvoor kreupel. Ook tijdens dit consult kon dierenarts 2 het linker voorbeen van het paard niet optillen. Zij heeft appellante geadviseerd om de revalidatie volgens de eerdere afspraken uit te voeren.
16. In de periode hierna hebben appellante en dierenarts 2 diverse keren contact
gehad over het gebruik van de voor de oefeningen benodigde Equiband. Ook zijn eind
juli de hoefijzers aan de achterzijde door de hoefsmid verwijderd met als doel om
een einde te maken aan het uitglijden van het paard.
Consult op 11 augustus 2021 bij dierenarts 1
17. Zes weken na de operatie heeft dierenarts 1 het paard klinisch en röntgenologisch onderzocht. Hij heeft geconcludeerd dat als gevolg van de moeizaam verlopen recovery een type 2 torsie van het carpaalgewricht van het linker voorbeen was ontstaan met periostale vorming c.q. (beginnende) osteoartrose, die tot (ernstige) kreupelheid heeft geleid. Dierenarts 1 heeft appellante geadviseerd eerst de periostale reactie tot rust te laten komen, alvorens nader beeldvormend onderzoek te doen, het gewricht lokaal in te smeren met Compagel, het stappen voort te zetten, maar passieve flexie van de carpus achterwege te laten. Volgens de patiëntenkaart is onder meer besproken om de situatie na vier weken te evalueren en na acht weken ter controle nader radiologisch onderzoek (echografie) te verrichten.
18. In de weken erna hebben partijen diverse gesprekken gevoerd over de gezondheidstoestand van het paard, de ontevredenheid van appellante over de situatie en over mogelijk nog te verrichten aanvullende onderzoeken. Omdat appellante haar vertrouwen in de kliniek had verloren, heeft zij op 21 september 2021 een andere dierenartsenpraktijk geconsulteerd. Daar zijn diverse onderzoeken (klinisch, röntgenologisch en echografisch) uitgevoerd, waarna de opvolgend dierenarts heeft geconcludeerd dat de kreupelheid hoofdzakelijk werd veroorzaakt door osteoartrose met synovitis in het radiocarpaal en intercarpaal gewricht. Er is een intra‑articulaire behandeling van het gewricht ingezet met Triamcinolon, gecombineerd met een oraal toe te dienen NSAID. Later is deze behandeling aangevuld met IRAP. Op de zitting van het Veterinair Tuchtcollege heeft appellante toegelicht dat de behandelingen tot enige verbetering hebben geleid, maar dat het paard nog altijd kreupel is en niet meer als rijpaard kan worden gebruikt en dat de pijn met medicatie onder controle te houden is.
Start van de tuchtprocedure
19. Uit onvrede over de door de dierenartsen verleende veterinaire zorg aan haar paard is appellante de tuchtprocedure gestart.
Het beroep bij het Veterinair Beroepscollege
20. Het Veterinair Beroepscollege zal de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege beoordelen aan de hand van de door appellante aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze binnen de oorspronkelijke tuchtklacht blijven.
21. De vraag die het Veterinair Beroepscollege moet beantwoorden is of de dierenartsen tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van appellante, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij die tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van een dierenarts gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om de beantwoording van de vraag of de dierenarts bij het handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, daarbij rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van dat handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.
22. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts
alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden
gehouden en niet voor het veterinair handelen van collega‑dierenartsen. Verder oordeelt
het Veterinair Beroepscollege niet over tarieven van en facturering voor medicijnen
en diergeneeskundige handelingen en verzoeken om financiële compensatie.
23. Het is vaste tuchtrechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24
november 2017, ECLI:NL:TDIVBC:2017:2) dat wanneer partijen een verschillende lezing
geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden,
en wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke
lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het betreffende onderdeel
niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust dan niet op de opvatting
dat het woord van een appellant minder geloof verdient dan dat van een dierenarts,
maar op het uitgangspunt dat het oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid
van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in
feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke
sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.
Beroepsgronden en de beoordeling daarvan
Voorlichting voorafgaand aan de operatie
24. Appellante voert allereerst aan dat zij door dierenarts 1 onvoldoende
en onjuist is voorgelicht over de operatierisico’s. Het Veterinair Tuchtcollege heeft
in dit verband ten onrechte aannemelijk geacht dat zij zich van de algemene narcose-
en operatierisico’s bewust was. Hoewel zij werkzaam is in de zorgsector, verricht
zij geen geneeskundige handelingen en heeft zij niets te maken met operaties, en zeker
niet met operaties en operatierisico’s bij paarden.
Verder voert appellante aan dat dierenarts 1 aan haar een te rooskleurig
beeld heeft geschetst. Voorafgaand aan de operatie was toegezegd dat het paard een
intensief gemonitorde en begeleide recovery zou krijgen. Niet is de mogelijkheid vermeld
dat de begeleide recovery zou kunnen worden afgebroken of maar beperkte monitoring
kon plaatsvinden. Appellante weerspreekt dat het dossier, anders dan de leeftijd van
het paard, geen blijk geeft van in dit specifieke geval aanwezige bijzondere of verhoogde
risico’s, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen. Volgens appellante heeft
dierenarts 2 in het patiëntendossier diverse risicofactoren voor postoperatieve complicaties
vermeld (zoals overgewicht, een blokkade in de hals en licht verhoogde spierspanning).
Bovendien voert appellante aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft
geoordeeld dat dierenarts 1 geen te positief en te rooskleurig beeld van de kwaliteit
en professionaliteit van de kliniek heeft geschetst. Zij heeft diverse verschillen
benoemd tussen de faciliteiten in de kliniek enerzijds en die in de Universiteitskliniek
van de Universiteit Utrecht en [dierenkliniek] anderzijds.
24.1. Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat het niet mogelijk
is om te reconstrueren hoe het gesprek op 10 juni 2021 precies is verlopen en of dierenarts
1 op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt zou treffen. Uit de door appellante op zitting
gegeven toelichting over haar werkzaamheden in de zorg, volgt het Veterinair Beroepscollege
niet de – terzijde gegeven – overweging van het Veterinair Tuchtcollege dat appellante
zich, gelet op haar achtergrond in de zorg, bewust moet zijn geweest van de algemene
narcose- en operatierisico’s. Dit doet overigens niet af aan het oordeel dat een reconstructie
van de voorlichting niet mogelijk is.
Ten aanzien van de algemene gesteldheid van het paard heeft dierenarts
1 zich op het standpunt gesteld dat er voorafgaand aan de operatie geen aanwijzingen
waren dat het paard niet fit was. Appellante heeft op de zitting van het Veterinair
Beroepscollege bevestigd dat haar paard toen fit was. Op de zitting heeft dierenarts
1 toegelicht dat met de wijsheid achteraf wellicht een verhoogd risico had moeten
worden aangenomen. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege
van oordeel dat de dierenarts destijds geen aanleiding had hoeven zien om bijzondere
of verhoogde risico’s bij het paard aan te nemen.
24.2. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege
appellante terecht niet is gevolgd in haar verwijt dat dierenarts 1 een te positief
en te rooskleurig beeld heeft geschetst van de kwaliteit en professionaliteit van
de kliniek. Daarbij wijst het Veterinair Beroepscollege erop dat de dierenarts op
de zitting heeft toegelicht dat de kliniek al vele jaren het vertrouwen geniet van
de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht in het opleiden van coassistenten
in het finale traject en [dierenkliniek] als referentie heeft. Appellante heeft dit niet weersproken en al helemaal niet
weerlegd.
24.3. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
De operatie
25. Over de wijze waarop de operatie is uitgevoerd heeft appellante geen
klachten naar voren gebracht, maar wel over de duur daarvan.
25.1. Het Veterinair Beroepscollege ziet in het aangevoerde geen aanleiding
om tot een ander oordeel te komen dan het Veterinair Tuchtcollege. De vooraf genoemde
operatieduur is een schatting op basis van kennis en ervaring en de werkelijke duur
kan dus afwijken, zoals in dit geval. Anders dan appellante aanvoert, is het paard
niet twee keer zolang onder narcose geweest als vooraf door dierenarts 1 ingeschat.
Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, wordt met operatieduur
doorgaans de tijd bedoeld die de chirurg bezig is met de eigenlijke ingreep en niet
de tijdsduur tussen het onder narcose brengen en het uit narcose ontwaken. De anderhalf
uur die dierenarts 1 voorafgaand aan de operatie aan appellante heeft genoemd, is
dus de operatieduur en niet de duur van de narcose. De narcoseduur was, zoals ook
in het anesthesieverslag als zodanig is genoteerd (“start anesthesie” en “einde anesthesie”),
twee uur en 45 minuten. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing
van het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
26. Appellante voert verder aan dat zij het niet eens is met het oordeel
van het Veterinair Tuchtcollege dat het paard tijdens de narcose voldoende is gemonitord.
Het Veterinair Tuchtcollege is dierenarts 1 ten onrechte gevolgd in zijn standpunt
dat het paard tijdens de narcose is gemonitord door een ervaren anesthesist. De narcose
werd bewaakt door een paraveterinair en niet door een dierenarts‑anesthesist. Verder
heeft het Tuchtcollege ten onrechte overwogen dat een bloedgas‑analyse bij een operatie
zoals bij het paard is uitgevoerd, niet noodzakelijk is.
26.1. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft dierenarts 1 bevestigd
dat het paard tijdens de narcose continu werd gemonitord door een ervaren, intern
geschoolde paraveterinair en niet door een dierenarts met speciale aandacht voor anesthesie.
Hoewel het Veterinair Tuchtcollege er ten onrechte vanuit is gegaan dat het paard
werd gemonitord door een gespecialiseerde dierenarts, leidt dit gegeven niet tot een
ander oordeel. De gespecialiseerde paraveterinair die de narcose monitorde werkte
onder de verantwoordelijkheid van dierenarts 1. Appellante heeft, voor zover al aangevoerd,
niet aannemelijk gemaakt dat die medewerker in strijd met de vereiste zorgvuldigheid
heeft gewerkt. Weliswaar was het aanleggen van de bloeddruklijn, zoals de dierenarts
ook op de zitting heeft toegelicht, niet gemakkelijk en heeft dit enige tijd geduurd,
maar uiteindelijk is dit wel gelukt. Niet in geschil is dat de bloeddruk van het paard
tijdens de operatie twee keer is gemeten, zoals ook uit het anesthesieverslag blijkt.
Een bloedgasmeting was ten tijde van de operatie, zoals het Veterinair Tuchtcollege
terecht heeft overwogen, nog niet noodzakelijk. Tot slot heeft dierenarts 1 toegelicht
dat hij van deze situatie heeft geleerd en dat de anesthesie inmiddels door een dierenarts
met speciale aandacht voor anesthesie wordt uitgevoerd. De bezwaren van appellante
tegen dit onderdeel van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
27. Appellante voert daarnaast aan dat het Veterinair Tuchtcollege niet
heeft onderkend dat dierenarts 1 het middel dobutamine niet had mogen gebruiken. Dobutamine
is een geaccepteerd middel ter behandeling van een te lage bloeddruk tijdens de narcose
als de bloeddruk intensief wordt gemonitord door deskundig personeel, waarbij ook
onder andere continu bloeddruk en bloedgaswaarden worden gecontroleerd. Bij de operatie
van het paard zijn twee bloeddrukmetingen gedaan, waarbij geen indicatie is gevonden
voor een lage bloeddruk. Desalniettemin is bij het paard via een infuus continu dobutamine
toegediend. Het is daarmee niet gebruikt als behandeling van een lage bloeddruk.
27.1. De inzet van dobutamine is, anders dan appellante aanvoert, niet alleen
verantwoord bij een daadwerkelijk tijdens de operatie gemeten lage bloeddruk. Paardachtigen
lopen een reëel risico om bij anesthesie een lage bloeddruk te krijgen. Vanuit veterinair
oogpunt is preventief gebruik van dobutamine daarom – hoewel niet geheel zonder risico’s
– verdedigbaar. Dit geldt te meer omdat niet preventief gebruik kan leiden tot ernstiger
complicaties bij het paard, met een nadeliger postoperatief herstel tot gevolg. Appellante
heeft, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, niet aannemelijk
gemaakt dat het gebruik van dit middel door dierenarts 1 in dit geval niet verdedigbaar
was. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van het Veterinair
Tuchtcollege slagen niet.
De recovery op de kliniek
28. Appellante voert verder aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet kon vaststellen of het paard niet of onvoldoende werd gemonitord tijdens en na de recovery. Het Tuchtcollege heeft volgens appellante onvoldoende in ogenschouw genomen dat was afgesproken dat de recovery intensief zou worden begeleid en dat dierenarts 1 niet duidelijk heeft kunnen maken dat dit in voldoende mate is gebeurd door hem en andere medewerkers. Daarnaast had dierenarts 1 het paard niet mogen laten gaan zonder verder onderzoek. Weliswaar heeft de dierenarts het paard onderzocht, maar het onderzoek had, gelet op de moeizaam verlopen recovery en de ruime ervaring van de dierenarts als chirurg, uitgebreider moeten zijn. Dierenarts 1 heeft de postoperatieve risico’s onvoldoende ingeschat, aldus appellante.
28.1. Het Veterinair Beroepscollege kan zich vinden in het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege in de rechtsoverwegingen 5.10, 5.11 en 5.12 van die uitspraak en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken. Ook het Veterinair Beroepscollege heeft niet kunnen vaststellen dat het paard tijdens de recovery niet of niet voldoende is gemonitord en acht de keuze van de dierenarts voor monitoring op afstand in de gegeven situatie, net als het Veterinair Tuchtcollege, niet onbegrijpelijk. Ook de keuze om het paard de kliniek te laten verlaten, acht het Veterinair Beroepscollege verdedigbaar. Op dat moment bestond geen aanleiding om te veronderstellen dat het paard niet in orde was. Nader onderzoek was daarom niet geïndiceerd en ook de moeizame recovery hoefde voor de dierenarts daarvoor geen aanleiding te zijn. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
Spierbevangenheid
29. Appellante klaagt erover dat het paard ook op locatie kon worden behandeld
en niet had hoeven worden vervoerd naar de kliniek voor een continu infuus, aangezien
dit infuus nooit is gegeven. Verder had zij met de dierenkliniek afgesproken dat het
paard niet zou worden vastgezet en het paard is desalniettemin vastgezet aan de voerbak.
29.1. Het Veterinair Beroepscollege acht de door dierenarts 1 op 28 juni 2021
genomen beslissing om het paard naar de kliniek te laten vervoeren begrijpelijk en
acceptabel, omdat de eerder door dierenarts 3 ingezette conservatieve behandeling
geen effect meer had. Het door dierenarts 1 gekozen infuusbeleid, waarbij het Beroepscollege
het aannemelijk acht dat een continu infuus bij het paard in aangebracht, is verdedigbaar
en daarom niet veterinair verwijtbaar.
29.2. Ten aanzien van het vastzetten van het paard aan de voerbak om de infuusbehandeling
naar behoren te kunnen laten verlopen, overweegt het Veterinair Beroepscollege als
volgt. De dierenkliniek had – als dit daadwerkelijk was afgesproken – niet aan appellante
moeten beloven dat een medewerker naast het paard zou blijven staan tijdens de infuusbehandeling,
als deze afspraak niet kon worden nagekomen. Dat neemt niet weg dat het vastzetten
van het paard in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, aangezien
niet is gebleken dat de veiligheid van het paard in het geding is geweest of het paard
anderszins nadeel heeft ondervonden van het vastzetten, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
is.
29.3. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van het
Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
Het verdere nazorgtraject
30. Appellante betwist het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege over
de ingezette nazorg. Volgens appellante hadden dierenartsen 1 en 2 – samengevat weergegeven
– eerder uitgebreid klinisch onderzoek moeten verrichten. Het uitstellen hiervan heeft
de pijn bij het paard verlengd dan wel verergerd en de kans op herstel verkleind.
Deze dierenartsen hadden, gelet op hun specialisaties en de moeizaam verlopen recovery,
eerder de postoperatieve complicaties moeten onderkennen.
30.1. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege was de terughoudende
aanpak in het nazorgtraject, waarbij rust centraal stond, verdedigbaar en hebben dierenartsen
1 en 2 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Zoals het Veterinair Tuchtcollege
terecht heeft geoordeeld, is niet gebleken dat de adviezen van dierenarts 2, die waren
gericht op het voorkomen van uitglijden en de instabiliteit van het paard, het herstel
van het paard hebben benadeeld.
Dat dierenarts 1 de pijnlijkheid van het linker voorbeen heeft geweten
aan de moeizaam verlopen recovery en heeft geadviseerd om het paard zes weken na de
operatie klinisch en echografisch te laten controleren en in de tussentijd het recoveryprogramma
te volgen, is te volgen en valt ook binnen de beoordelingsruimte die een dierenarts
heeft. Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, had eerder nader
onderzoek de daadwerkelijke oorzaak van de klachten wellicht in een eerder stadium
naar boven kunnen brengen, maar is niet onbegrijpelijk dat dierenarts 1 de klachten
heeft geweten aan de eerdere gebeurtenissen en daarom niet eerder nader radiologisch
onderzoek heeft verricht naar het linker voorbeen.
Het advies van dierenarts 1, nadat het paard klinisch en röntgenologisch
is onderzocht en periostale nieuwvorming, een avulsiefragment en (beginnende) osteoartrose
is geconstateerd, om eerst de periostale reactie tot rust te brengen en daarna verdere
echografie te verrichten, acht ook het Veterinair Beroepscollege veterinair niet onjuist.
Het betoog van appellante dat het uitblijven van neurologisch onderzoek, gelet op de symptomen, onbegrijpelijk is, wordt niet gevolgd. Dat de dierenartsen de instabiliteit van het paard en het wegglijden van het paard in beweging in eerste instantie in verband hebben gebracht met de aard van de operatie, de moeizaam verlopen recovery en de kreupelheid, is niet onlogisch. Nader neurologisch onderzoek lag dan ook niet meteen voor de hand. Daarbij komt dat, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, ook door de opvolgende dierenarts geen neurologische problemen zijn vastgesteld.
De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van
het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
Verslaglegging
31. Appellante voert aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor tuchtrechtelijke sancties ten aanzien van de verslaglegging. Volgens appellante is voldoende aannemelijk gemaakt dat het gebrek aan en de onjuistheden in de verslaglegging door dierenarts 1 ernstige gevolgen heeft gehad voor het welzijn en de gezondheid van het paard.
31.1. Dierenarts 1 heeft erkend dat de verslaglegging beknopt is geweest en dat dit uitgebreider en gedetailleerder had gekund. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in dit verband terecht de maatstaf aangelegd of de opvolgend dierenarts alle benodigde essentiële informatie had die nodig was voor de verdere behandeling van het dier. In dit geval heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat de patiëntenkaart weliswaar beknopt was ingevuld, maar dat geen informatie ontbrak die in het vervolgtraject essentieel was. Verder heeft het Veterinair Beroepscollege ook waarde gehecht aan de toelichting van dierenarts 1 dat inmiddels op dit punt een verbetertraject is ingezet. De bezwaren van appellante tegen dit onderdeel van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege slagen niet.
Slotsom
32. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege
terecht heeft geoordeeld dat de dierenartsen niet zijn tekort geschoten in de veterinaire
zorg die zij hebben verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren. Het beroep
moet worden verworpen.
Beslissing
Het Veterinair Beroepscollege:
verwerpt het beroep.
Aldus gewezen op 23 mei 2025 door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.C.W. Rang en mr. J.D. Streefkerk, jurist-leden, dr. L.M. Derkx‑Overduin en drs. J.G. van Schaik, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk als secretaris.
[w.g.]
[w.g.]
mr. E.A. Minderhoud
mr. drs. M. Rijsdijk
voorzitter
plaatsvervangend secretaris
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2025