ECLI:NL:TAHVD:2025:9 Hof van Discipline 's Gravenhage 240038D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:9
Datum uitspraak: 13-01-2025
Datum publicatie: 20-01-2025
Zaaknummer(s): 240038D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De deken verwijt verweerder dat hij heeft gebankierd met derdengelden. De raad heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing opgelegd. Verweerder is tegen die beslissing in beroep gekomen. Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat verweerder stelselmatig, namelijk voor drie cliënten en van in ieder geval 2016 tot en met 2021, en met grote bedragen heeft gebankierd met derdengelden en dat derdengelden langdurig zonder noodzaak zijn geparkeerd op zijn derdenrekening. Evenals de raad acht het hof het langdurig bankieren met derdengelden door verweerder zeer ernstig. Gelet op de maatregelen die de tuchtrechter in eerdere zaken over bankieren met derdengelden heeft opgelegd , acht het hof echter de door de raad opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken te fors. Het hof legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 8 weken op. Deze maatregel acht het hof passend, omdat sprake is geweest van ongeoorloofd bankieren en parkeren van gelden gedurende enkele jaren, bij verschillende cliënten en met grote bedragen.

Beslissing van 13 januari 2024
in de zaak 240038D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. P. Habermehl, advocaat te Amsterdam

tegen:

de deken van de orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

deken

1 INLEIDING

1.1 De deken verwijt verweerder dat hij heeft gebankierd met derdengelden. De raad heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing opgelegd. Verweerder is tegen die beslissing in beroep gekomen.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.


2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen de deken en verweerder (zaaknummer: 23-573/A/A/D) een beslissing gewezen op 29 december 2023. In deze beslissing is het bezwaar van de deken gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2023:252 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 26 januari 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van de deken.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 november 2024. Daar zijn de deken, vergezeld van een stafmedewerker en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

De opmaat naar dit dekenbezwaar

3.2 In augustus 2020 heeft Turicum […] (hierna: Turicum) een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht vormde voor de deken aanleiding om onderzoek te doen naar verweerders gebruik van de rekening van zijn stichting derdengelden (verder: de derdengeldenrekening). Onder meer heeft de deken de Unit FTA verzocht om onderzoek te doen naar transacties op de derdengeldenrekening in de periode 2016-2020. Op 18 mei 2022 heeft de Unit FTA een rapport uitgebracht (het eerste rapport). Het eerste rapport vormde voor de deken aanleiding om onderzoek te laten doen door de Unit FTA naar transacties op de derdengeldenrekening in de periode 2021-2022. Dit onderzoek heeft geleid tot een tweede rapport van de FTA van 1 september 2022.

3.3 Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de deken op 18 augustus 2023 dit dekenbezwaar ingediend. Het bezwaar ziet op transacties via de derdengeldenrekening van zijn kantoor met betrekking tot cliënten en dossiers van verweerder vanaf 2016.

3.4 Verweerder is nooit bestuurder geweest van de Stichting Beheer Derdengelden van zijn kantoor.

De dossiers

3.5 Het bezwaar gaat over transacties die verband houden met de volgende dossiers.

Dossier 1520160149 Mevrouw A
3.6 In 2016 heeft mevrouw A verweerder gevraagd haar bij te staan bij het saneren van schulden (in totaal circa € 160.000,-) die waren ontstaan na haar echtscheiding. Mevrouw A had op dat moment in ieder geval een schuld van ruim € 12.000,- aan de Belastingdienst, een schuld van € 35.000,- aan mevrouw B in verband met het onderhuren van een woning en een schuld van € 56.359,36 (exclusief rente en kosten) aan haar (echtscheidings)advocaat.

3.7 Mevrouw A had geen arbeidsovereenkomst en kon om die reden zelf geen woonruimte huren. Mevrouw B heeft woonruimte voor mevrouw A gehuurd en deze aan haar onderverhuurd. Er was vervolgens een huurschuld ontstaan van mevrouw A aan mevrouw B. De heer C heeft aangeboden om een bedrag aan mevrouw A te lenen, zodat zij aan haar verplichtingen (waaronder de huurschuld) kon voldoen en een procedure en uitzetting kon voorkomen. Om de afspraken tussen mevrouw A en de heer C vast te leggen heeft verweerder een overeenkomst opgesteld.

3.8 De overeenkomst hield in ieder geval in dat de heer C een geldlening aan mevrouw A verstrekte voor een bedrag van € 34.500,34. Dit bedrag is op 26 mei 2016 door de heer C op de derdengeldenrekening van verweerder gestort. Op 2 juni 2016 is het bedrag van de derdengeldenrekening overgemaakt naar mevrouw B.

3.9 Naast het opstellen van de hiervoor genoemde overeenkomst heeft verweerder mevrouw A ook juridische bijstand verleend bij de verdeling van twee appartementsrechten in Spanje. Verweerder heeft in dat verband voor mevrouw A een advocaat in Spanje ingeschakeld. In dat kader moest met spoed een bedrag van € 3.161,49 worden betaald aan de Spaanse advocaat. Het bedrag dat mevrouw A uiteindelijk nog moest betalen in verband met de afwikkeling van deze kwestie was € 15.843,21. Mevrouw A had geen financiële middelen om dit bedrag te voldoen en de heer C heeft aangeboden dit bedrag voor haar te betalen. De heer C heeft dit bedrag op de derdengeldenrekening van verweerder gestort zodat verweerder dit weer kon doorstorten naar (de schuldeiser van) mevrouw A.

3.10 Uit de crediteurenkaart met betrekking tot mevrouw A blijkt van de volgende betalingen aan en vanaf de derdengeldenrekening van verweerder:

Betaler Datum Bedrag Ontvanger Datum Bedrag
De heer C 26-05-2016 € 34.500,34
Mevrouw B 2-06-2016 € 34.500,34
14-12-2017 € 15.843,21
Advocaat Spanje 21-12-2017 € 3.161,49
De heer C 9-02-2018 € 3.026,99
Advocaat Spanje 23-03-2018 € 15.708,71
De heer C 11-5-2018 € 610,- Advocaat Spanje 17-5-2018 € 610,-

Dossier Turicum
3.11 Verweerder heeft Turicum bijgestaan in een geschil met (onder meer) [BSC] (‘BSC’), over de nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak. Op 23 mei 2016 hebben Turicum, de vennootschap van de heer Van der M, JRR, de heer Van der M en BSC een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de genoemde koopovereenkomst is ontbonden tegen betaling van een bedrag van € 400.000,- door BSC aan Turicum. Op diezelfde dag heeft de heer Van der M per e-mail een factuur van Turicum aan BSC gestuurd voor het overeengekomen bedrag van € 400.000,-.

3.12 Het bedrag van € 400.000,- is op 30 mei 2016 gestort op de derdengeldenrekening van verweerder. Het bedrag is, conform instructie van de gevolmachtigde van Turicum, uitbetaald aan diverse derden, waaronder de vennootschap van de gevolmachtigde zelf. Op 2 juni 2016 is het totaal van € 400.000,- vanaf de derdengeldenrekening van verweerder uitbetaald aan de volgende partijen:

Ontvanger Bedrag
[BKI] B.V. € 10.172,00
[JRR] B.V. € 6.280,04
[HR] € 10.300,00
[H] B.V. € 9.616,30
[VDK] € 50.305,80
[H] B.V. € 27.342,00
[JRR] B.V. € 1.927,53
[E] B.V. € 21.061,70
[VD] € 37.994,89
[VLB] € 50.000,00
[BA] € 175.000,00

Dossier 15201450465 – de heer D/ Belasting en de heer D/Huurovereenkomst
3.13 Verweerder heeft de heer D bijgestaan in een geschil met een verhuurder. In dat geschil heeft de kantonrechter op 19 juli 2016 vonnis gewezen. De kantonrechter heeft de heer D veroordeeld tot betaling van een huurachterstand, te vermeerderen met rente en kosten. Een van de betalingsverplichtingen uit dit vonnis betrof een bedrag van € 6.500,-, door de heer D te betalen aan gerechtsdeurwaarderskantoor [J].

3.14 Op 26 augustus 2016 heeft een opdrachtgever van de heer D, bedrijf X, een aan de heer D toekomend voorschot van € 44.008,47 gestort op de derdengeldenrekening van verweerder. Verweerder heeft dit bedrag vervolgens gebruikt om daaruit betalingen te kunnen doen aan schuldeisers van de heer D.

3.15 Verweerder heeft de heer D bijgestaan in verband met een geschil met de Belastingdienst. Op of omstreeks 31 augustus 2016 hebben de heer D en de Belastingdienst een schikking getroffen ter grootte van € 30.000,-, door de heer D aan de Belastingdienst te voldoen.

3.16 Op 8 september 2016 is van de derdengeldenrekening van verweerder een bedrag van € 30.000,- betaald aan de Belastingdienst. Op 7 november 2016 is van de derdengeldenrekening een bedrag van € 6.500,- aan gerechtsdeurwaarderskantoor [J]. Op 16 december 2016 is het restant van de in 3.14 bedoelde betaling (€ 44.008,47 – € 30.000,- - € 6.500,-=) van € 7.508,47 betaald aan de heer D.

Dossier 1520160383 de heer D
3.17 Verweerder heeft aan de heer D juridische bijstand verleend bij het sluiten van een opdrachtovereenkomst van 15 juli 2016 met bedrijf X. Op grond van deze overeenkomst was bedrijf X verplicht betalingen te doen aan de heer D. Bedrijf X heeft aan de heer D verschuldigde betalingen bijgeschreven op de derdengeldenrekening van verweerder. Verweerder stelt dat deze inkomsten door bedrijf X aan de heer D op zijn derdengeldenrekening zijn gestort zodat hij kon controleren of bedrijf X zich aan haar verplichtingen hield op grond van de hiervoor genoemde overeenkomst.

Betaler Datum Bedrag Ontvanger Datum Bedrag
Bedrijf X 4-12-2016 € 186.502,79
[MKF] 16-12-2016 € 25.000,-
DKA (…) 16-12-2016 € 31.141,09
[SB] terugbetaling lening 16-12-2016 € 64.452,89
De heer D 16-12-2016 € 65.908,81
Bedrijf X 12-1-2017 € 121.657,86
De heer D 16-1-2017 € 121.657,86
Bedrijf X 9-2-2017 € 52.631,98
Bedrijf X 15-2-2017 € 18.767,18
De heer D 16-2-2017 € 52.631,98
DKA (…) 23-2-2017 € 3.895,50
De heer D 23-2-2017 € 14.871,68

Dossier 1520170000 – de heer D
3.18 In dit dossier (diverse zaken) hebben bedrijf X en haar opvolger bedrijf Y aan de heer D toekomende bedragen op de derdengeldenrekening van verweerder gestort. Het gaat om een totaalbedrag van € 322.745,78. Uit de crediteurenkaart met betrekking tot dit dossier blijkt dat vanuit deze stortingen van bedrijven X en Y diverse door de heer D verschuldigde betalingen zijn voldaan. Het ging onder meer over maandelijkse betalingen (van € 2.116,70) aan het CJIB, die tussen 4 mei 2017 en januari 2018 werden betaald vanaf de derdengeldenrekening en losse betalingen (met andere dossiernummers) aan het CJIB. Verder was sprake van betalingen aan diverse andere schuldeisers:

Betaler Datum Bedrag Ontvanger Datum Bedrag
Bedrijf X 12-4-2017 € 1.858,25
CJIB 4-5-2017 € 1.858,25
Bedrijf X 12-5-2017 € 50.887,53
CJIB 1-6-2017 € 2.116,70
Schuldeiser A 8-6-2017 € 300,-
schuldeiser B [SB] 8-06-2017 € 500,-
[BS] huur appartement 8-06-2017 € 3.461,35
DKA 8-6-2017 € 10.327,58
DKA of CJIB 15-6-2017 € 258,45
CJIB 15-6-2017 € 339,-
Schuldeiser C 15-6-2017 € 1.500,-
OOM Holding 27-06-2017 € 1.161,17
CJIB 27-6-2017 € 2.116,70
Schuldeiser D 29-6-2017 € 3.500,-
schuldeiser A 6-7-2017 € 250,-
[MGO] 20-07-2017 € 15.000,--
CJIB 27-7-2017 € 2.116,70
CJIB 31-8-2017 € 2.116,70
CJIB 27-9-2017 € 2.116,70
Bedrijf X 11-10-2017 € 100.000,-
Schuldeiser D 12-10-2017 € 2.500,-
[OHA] 12-10-2017 € 3.500,--
CJIB 24-10-2017 € 2.116,70
Schuldeiser C 24-10-2027 € 2.500,-
schuldeiser E huur 24-10-2017 € 12.090,--
De heer D 26-10-2017 € 30.999,78
CJIB 2-11-2017 € 239
CJIB 2-11-2017 € 239
Schuldeiser C 2-11-2017 € 409,40
schuldeiser F 2-11-2017 € 1.000,-
De heer D 16-11-2017 € 40.000,-
Waternet AGV 30-11-2017 € 159,65
CJIB 30-11-2017 € 2.166,70
DKA 7-12-2017 € 1.731,78
CJIB 14-12-201 € 239,-
CJIB 5-1-2018 € 2.116,70
CJIB 8-1-2018 € 92,-
CJIB 8-1-2018 € 100,50
DKA of CJIB 8-2-2018 € 1.556,27
Bedrijf X 5-2-2020 € 110.000,-
DKA 6-2-2018 € 23.019,25
DKA 6-2-2018 € 62.992,58
DKA 13-2-2018 € 23.988,17
Bedrijf Y 7-10-2020 € 15.000,-
De heer D 12-10-2020 € 15.000,-
Bedrijf Y 2-11-2020 € 15.000,-
De heer D 3-11-2020 € 15.000,-
Bedrijf Y 9-12-2020 € 15.000,-
De heer D 11-12-2020 € 15.000,-
Bedrijf Y 30-12-2020 € 15.000,-
De heer D 8-1-2021 € 15.000,-

Vanaf oktober 2020 zijn op de derdengeldenrekening gestorte bedragen die de heer D toekomen telkens voortvarend en uitsluiten aan hem doorgestort. Daarop geldt een uitzondering: op 4 maart 2021 is een aan de heer D toekomend bedrag van € 15.000,- overgemaakt naar de Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders.

4 BEZWAAR

Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 1 en 2 Voda door zijn derdengeldenrekening structureel te gebruiken voor het doen van betalingen aan anderen dan de rechthebbenden op de gelden. Verweerder heeft daarmee ‘gebankierd’ met de derdengeldenrekening.
b) Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 1 en 2 Voda door de gelden van cliënten onnodig te parkeren op zijn derdengeldenrekening.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft de bezwaren van de deken gegrond verklaard.

Bezwaar a)
5.2 Volgens de raad zijn de vier in verband met mevrouw A verrichte betalingen aan te merken als bankieren. Verweerder heeft dat ook erkend. De betalingen die verweerder heeft verricht voor de heer D zijn ook aan te merken als bankieren. Verweerder heeft dat ook erkend voor zover het gaat over de tussen december 2016 en november 2017 verrichte betalingen. De raad is van oordeel dat verweerder met het gedurende enkele jaren ontvangen van het salaris van de heer D op de derdengeldenrekening en het doorstorten daarvan aan de heer D ook op oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van de derdengeldenrekening. In het dossier Turicum heeft verweerder een aan Turicum toekomend bedrag betaald aan diverse derden. Ook dit is volgens de raad bankieren. Dat het gebeurde in opdracht van Turicum maakt dat niet anders.

Bezwaar b)
5.3 De raad is van oordeel dat bedragen die de heer D toekwamen (te) lang op de derdengeldenrekening van verweerder hebben gestaan en dat verweerder daarmee in strijd met artikel 6.19 van de Voda heeft gehandeld.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1 Verweerder legt het geschil in volle omvang voor aan het hof.

6.2 Volgens verweerder heeft de raad met zijn oordeel miskend dat de betalingen die hij ten behoeve van cliënten deed van zijn derdenrekening telkens verband hielden met de diensten die verweerder aan deze cliënten verleende. Het hof zal de stellingen van verweerder en de onderbouwing daarvan hierna, voor zover van belang, bespreken onder de beoordeling.

Verweer deken

6.3 De deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.


7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 In artikel 1.1 Voda zijn derdengelden gedefinieerd als gelden die een relatie hebben met de dienst die de advocaat verleent en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde, uitgezonderd voorschotten en griffierechten. Volgens de Toelichting op artikel 1.1 Voda moet er een duidelijke relatie zijn met de dienstverlening van de advocaat. De Hoge Raad heeft in dit verband overwogen in HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1078: “(3.2.2) Advocaten zijn op grond van de voor hen geldende beroepsregels (…) verplicht voor het ontvangen van zogeheten derdengelden gebruik te maken van een stichting derdengelden. Onder derdengelden wordt verstaan: gelden die in verband staan met de dienst die door de advocaat wordt verleend en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde. Blijkens de toelichting op deze beroepsregels is het doel van het verplichte gebruik van een afzonderlijke stichting in de eerste plaats de vermogensrechtelijke bescherming van derdengelden tegen verhaalsaanspraken van crediteuren van de advocaat. Daarnaast beogen deze regels te voorkomen dat de stichting derdengelden oneigenlijk wordt gebruikt doordat op de door de stichting beheerde rekening gelden worden ‘geparkeerd’ die daar niet thuishoren.”

7.2 Afdeling 6.5 Voda bevat bepalingen over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Doel van de regeling is onder meer om te voorkomen dat een derdenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk uitsluitend voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). Uitgangspunt is dat een advocaat derdengelden zo snel als mogelijk naar de rechthebbende dient over te maken (artikel 6.19 lid 2 Voda). Het zonder noodzaak parkeren van derdengelden op de rekening van de stichting derdengelden is dus niet toegestaan, zoals (ook) blijkt uit de toelichting op artikel 6.19 lid 2 van de Voda. Het is ook niet toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van bijvoorbeeld vorderingen van derden op de cliënt, het zogenaamde bankieren met de derdengeldenrekening.

Overwegingen hof

Bezwaar a)

7.3 Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de betalingen die hij deed vanaf de derdengeldenrekening aan anderen dan zijn cliënten, telkens verband hielden met de diensten die hij verleende. De betalingen waren voor die diensten noodzakelijk, althans daaraan dienstig.

7.4 Verweerder lijkt met deze stelling te wijzen op het bepaalde in artikel 1.1 van de Voda. Verweerder gaat echter voorbij aan het bepaalde in afdeling 6.5 van de Voda. Uit artikel 6.19 lid 2 van de Voda vloeit duidelijk en voor iedere advocaat kenbaar voort dat het niet is toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van vorderingen van derden op de cliënt. Dit is het zogenaamde bankieren met de derdengeldenrekening. Precies dat is echter wat verweerder in diverse dossiers, voor verschillende cliënten en gedurende jaren, heeft gedaan. Dat hij dit deed ten behoeve van de cliënten en “zonder enige kwalijke bedoeling” doet er niet aan af dat verweerder structureel in strijd heeft gehandeld met het in de Voda omtrent derdengelden bepaalde. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.

Mevrouw A
7.5 Verweerder is in beroep niet teruggekomen op de erkenning dat de voor mevrouw A verrichte betalingen gezien kunnen worden als bankieren. Het hof zal het oordeel van de raad over bezwaar a in zoverre bekrachtigen.

De heer D
7.6 Het hof zal ook het oordeel van de raad bekrachtigen, voor zover dat ziet op bankieren ten behoeve van de heer D.

7.7 Van de betaling ten behoeve van de heer D van 26 augustus 2016 zijn twee bedragen betaald aan derden (Belastingdienst en deurwaarder). Dit is ongeoorloofd bankieren met derdengelden. Het restant is pas enkele maanden later, namelijk op 16 december 2016 uitgekeerd aan de heer D.

7.8 Van het op 4 december 2016 ten behoeve van de heer D betaalde bedrag zijn twee betalingen gedaan aan derden (een advocatenkantoor en [SB]). Ook hier is sprake van ongeoorloofd bankieren.

7.9 Van de betalingen die de heer D (op de derdengeldenrekening) ontving van bedrijf X en vervolgens bedrijf Y tussen april 2017 en december 2020 zijn tussen juni 2017 en maart 2023 diverse schuldeisers van de heer D betaald. Ook hier is sprake van bankieren met derdengelden.
Turicum
7.10 Het hof bekrachtigt ook het oordeel van de raad over de betalingen in verband met Turicum. Ook deze zijn aan te merken als ongeoorloofd bankieren en in beroep heeft verweerder tegen dit oordeel ook niet expliciet gegriefd.

Bezwaar b)

7.11 Zoals hiervoor al vastgesteld, zijn van de storting op de derdengeldenrekening van 26 augustus 2016 ten behoeve van de heer D twee bedragen betaald aan derden. Het restant van ruim € 7.000,- is pas enkele maanden later, namelijk op 16 december 2016 uitgekeerd aan de heer D. Het hof is met de raad van oordeel dat hier sprake is van het ongeoorloofd parkeren van gelden op de derdengeldenrekening.

7.12 Voor de betalingen die de heer D (op de derdengeldenrekening) ontving van bedrijf X en vervolgens bedrijf Y tussen april 2017 en december 2020 geldt dat in april en mei 2017 ruim € 50.000,- is gestort ten behoeve van de heer D. Tot en met september 2017 wordt daarvan circa € 34.000,- uitgekeerd aan derden. Het restant bleef achter op de derdengeldenrekening. Ook hier is sprake van het ongeoorloofd parkeren van derdengelden.

7.13 Op 11 oktober 2017 ontving verweerder op zijn derdenrekening nog eens € 100.000,-, toekomend aan de heer D. Kort daarna boekte hij (in twee delen) ruim € 70.000,- naar de heer D. Het duurde echter nog tot 8 februari 2018 voordat het bedrag in zijn geheel was doorgestort. Het hof is van oordeel dat de heer D toekomende bedragen ook hier te lang zijn geparkeerd op de derdengeldenrekening van verweerder.

7.14 Verweerder heeft aangevoerd dat de heer D gedetineerd was en niet bij zijn eigen bankrekening kon, terwijl er wel betalingen uitgevoerd moesten worden. Zoals hiervoor al toegelicht is juist dit het bankieren dat volgens de Voda ongeoorloofd is. De omstandigheid dat de heer D gedetineerd was ontsloeg verweerder dus ook niet van zijn plicht om te bewerkstelligen dat derdengelden niet op de derdengeldenrekening geparkeerd bleven. Het hof is met de raad van oordeel dat ook bezwaar b gegrond is.

Slotsom

7.15 Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat verweerder stelselmatig, namelijk voor drie cliënten en van in ieder geval 2016 tot en met 2021, en met grote bedragen heeft gebankierd met derdengelden en dat derdengelden langdurig zonder noodzaak zijn geparkeerd op zijn derdenrekening.


8 MAATREGEL

8.1 Evenals de raad acht het hof het langdurig bankieren met derdengelden door verweerder zeer ernstig. Gelet op de maatregelen die de tuchtrechter in eerdere zaken over bankieren met derdengelden heeft opgelegd , acht het hof echter de door de raad opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken te fors.

8.2 Het hof legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 8 weken op. Deze maatregel acht het hof passend, omdat sprake is geweest van ongeoorloofd bankieren en parkeren gedurende enkele jaren, bij verschillende cliënten en met grote bedragen. De regels over de wijze waarop advocaten hun derdenrekening wel en vooral ook niet mogen gebruiken waren al die tijd echter klip en klaar. Met zijn handelwijze heeft verweerder zichzelf en zijn cliënten buiten het gebruikelijke betalingsverkeer geplaatst. Dat is (potentieel) nadelig voor derden en schendt het vertrouwen in de advocatuur. Het onbetamelijke handelen van verweerder raakt aan de financiële integriteit van verweerder en de advocatuur in zijn algemeenheid. Het hof acht de handelwijze van verweerder te meer laakbaar, omdat hij een zeer ervaren advocaat is met binnen zijn kantoor en als (voormalig) managing partner ook een zekere voorbeeldfunctie heeft.


9 PROCESKOSTEN

9.1 Omdat het hof het oordeel van de raad bekrachtigt en aan verweerder een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1 vernietigt de beslissing van 29 december 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-573/A/A/D, met betrekking tot de daarin opgelegde maatregel;

en doet opnieuw recht:

10.2 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken;

10.3 bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 10 februari 2025, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

10.4 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

10.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. J.A. Huijgen en K.H.A. Heenk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2025.


griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 13 januari 2025.