ECLI:NL:TAHVD:2025:84 Hof van Discipline 's Gravenhage 250095

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:84
Datum uitspraak: 16-05-2025
Datum publicatie: 16-05-2025
Zaaknummer(s): 250095
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen: Beklag
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van het hof heeft de deken zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat een vordering van klager tegen mr. Sch. geen redelijke kans van slagen heeft omdat de vordering is verjaard. Er zijn voldoende aanwijzingen dat klager al eerder moest of had kunnen weten dat de daadwerkelijke veilingkosten afweken (aanmerkelijk lager waren) van het bedrag (€ 10.000) dat hij had doorgekregen om te betalen om een executieveiling van zijn woning te voorkomen.


Beslissing van 16 mei 2025
in de zaak 250095


naar aanleiding van het beklag op grond van artikel 13 Advocatenwet van:


klager

tegen:

de deken

1 DE PROCEDURE

Bij de deken

1.1 Klager heeft bij de deken op 26 december 2024 een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Klager wil een civiele procedure starten tegen zijn voormalige advocaat mr. Sch.

1.2 De deken heeft dit verzoek afgewezen in de beslissing van 17 maart 2025. De deken heeft aan de afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat klager geen voldoende belang heeft bij de zaak. De aansprakelijkstelling van mr. Sch. had binnen 5 jaar na eind 2016 plaats moeten vinden. Klager heeft mr. Sch. op 5 december 2022 aansprakelijk gesteld hetgeen te laat is. De deken heeft uit de door klager overgelegde stukken niet de overtuiging gekregen dat klager ontvankelijk zal worden verklaard.

Bij het hof

1.3 Klager heeft op 21 maart 2025 beklag tegen de beslissing van de deken ingediend bij het Hof van Discipline (hierna: het hof).

1.4 Verder bevat het dossier:
- het verweer met bijlagen van de deken
- de repliek met bijlagen van klager

1.5 Het hof heeft het beklag in raadkamer behandeld op basis van de stukken uit het dossier.

2 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

2.1 Klager is in 2016 bijgestaan door mr. Sch. in verband met de door de ING gedwongen executoriale verkoop van een aan klager toebehorende woning. De ING had aan klager een hypothecaire geldlening verstrekt.

2.2 Bij deurwaardersexploot van 12 augustus 2016 is aan klager de executoriale verkoop van zijn woning aangezegd en aangekondigd dat de openbare verkoop van de woning op de veiling van 14 oktober 2016 om 13.30 uur zal plaatsvinden.

2.3 De ING heeft op 14 september 2016 voorwaarden aan klager aangeboden om de openbare verkoop op te schorten. Als een voorwaarde heeft de ING gesteld dat klager uiterlijk op 10 oktober 2016 dan de veilingkosten betaald moest hebben. In de e-mail van 21 september 2016 heeft de ING die veilingkosten op dat moment begroot op minimaal € 10.000,-.

2.4 Ter voorkomen van de executoriale verkoop van de woning van klager is mr. Sch. een kort geding procedure gestart tegen de ING bank.

2.5 Bij vonnis in kort geding van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van klager afgewezen. In rechtsoverweging 2.3 staat vermeld dat de ING de veilingkosten tot dat moment had begroot op een bedrag van € 8.948,63 (€ 5.455,38 kosten derden en € 3.493,25 notariskosten).

2.6 Eind 2026 heeft klager de nota van afrekening van de notaris ontvangen met daarin opgenomen de veilingkosten.

2.7 Op 2 november 2017 heeft klager op grond van hetzelfde feitencomplex bij de deken een klacht over mr. Sch. ingediend. Deze klacht is bij de raad van discipline Arnhem-Leeuwarden bekend onder zaaknummer 18-951. Deze klachten, inhoudend dat mr. Sch. klager sinds september 2016 aan het lijntje had gehouden en een of meer toevoegingen had aangevraagd, klager daarover de eigen bijdragen had laten betalen terwijl daar geen inhoudelijke werkzaamheden tegenover hebben gestaan, zijn bij beslissing van 21 oktober 2019 door deze raad ongegrond verklaard. Op 31 augustus 2020 heeft het Hof van Discipline deze beslissing bekrachtigd.

2.8 Op 22 februari 2023 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over mr. Sch. Klager verweet mr. Sch de in 2016 aan hem gegeven opdracht niet zorgvuldig te hebben uitgevoerd.

2.9 De voorzitter van de Raad van Discipline heeft bij voorzittersbeslissing van 15 januari 2024 de klacht van klager op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard omdat de klacht door klager te laat was ingediend. Geoordeeld is dat klager eind 2016 wist wat het exacte bedrag aan veilingkosten was en dat mr. Sch. hem daarover had geïnformeerd. Toen had hij moeten klagen bij verweerder als hij over de opgegeven kosten om een veiling te voorkomen onjuist zou zijn geïnformeerd.

2.10 Klager heeft op 7 februari 2024 verzet ingesteld tegen deze beslissing.

2.11. De Raad van Discipline heeft in de beslissing van 12 augustus 2024 het verzet van klager ongegrond verklaard.

3 BEKLAG EN VERWEER

Gronden van het beklag

3.1 Klager stelt dat de afwijzing door de deken van het verzoek op onjuiste juridische en feitelijke gronden is gebaseerd.

1) onjuist uitgangspunt over kennisname van de veilingkosten

Klager stelt dat het oordeel van de raad van discipline, en in navolging daarvan ook van de deken van de orde van advocaten, feitelijk onjuist is. Klager stelt dat hij pas op 19 oktober 2022 via de veilende notaris in kennis is gesteld van de werkelijke veilingkosten. Klager stelt dat hij tot die tijd door zowel ING als mr. Sch. verkeerd is geïnformeerd over de hoogte van deze kosten.

2) verjaringstermijn en uitzonderingen hierop

Klager stelt dat het uitgangspunt van de deken dat zijn vordering is verjaard omdat deze uiterlijk 2021 had moeten worden ingediend juridisch niet juist is. Klager stelt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat hij daadwerkelijk kennis had van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW) en dat was volgens klager op 19 oktober 2022.

Daarbij stelt klager dat er grond is voor verlenging van de verjaringstermijn op basis van artikel 3:321 lid 1 sub f BW. Verder stelt klager dat een beroep op verjaring in zijn situatie onaanvaardbaar is op grond van de redelijkheid en billijkheid.

3) onterechte conclusie geen belang bij deze zaak

Klager is van mening dat de redenering van de deken dat zijn vordering is verjaard en dat hij daarom geen belang heeft bij het verkrijgen van een advocaat een cirkelredenering en een voortijdige conclusie is omdat:

- de rechtbank moet oordelen of de verjaringstermijn correct is toegepast en of zijn vordering nog ontvankelijk is;

- zijn argumenten zijn in een civiele procedure juridisch verdedigbaar;

- de verzekeraar van mr. Sch. heeft aangegeven dat klager de zaak kan voorleggen aan de rechter.

Het is volgens klager daarom tegenstrijdig dat de Orde op voorhand al concludeert dat zijn zaak kansloos is.

4) rechterlijke rekenfout en beroep op artikel 31 Rv

Klager stelt dat er sprake is van een rekenfout in de procedure die bij de raad van discipline heeft plaatsgevonden en hij een beroep heeft gedaan op artikel 31 Rv. De raad heeft volgens klager ten onrechte gesteld dat hij uit zijn eindnota had moeten opmerken dat de veilingkosten lager waren dan in het vonnis van 12 oktober 2016 werd vastgesteld. Dat is volgens klager aantoonbaar onjuist omdat de veilingkosten zoals vermeld in mijn eindnota exclusief de notariskosten waren, terwijl de rechter die juist had meegenomen in de berekening van € 8.948,63.

Verweer

3.2 Op de door klager aangevoerde gronden heeft de deken het navolgende aangevoerd:

ad 1) onjuist uitgangspunt over kennisname van de veilingkosten

De deken voert aan dat zowel de voorzitter in eerste aanleg als de Raad van Discipline in het verzet hebben kennis genomen van het volledige klachtdossier van klager tegen mr. Sch. Klager is aanwezig geweest bij de mondelinge behandeling van het verzet op 10 juni 2024. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De Raad van Discipline is gemotiveerd tot haar beslissing van 12 augustus 2024 gekomen en de deken stelt dat zij kon en mocht uitgaan van de vaststelling van de feiten door de Raad van Discipline.

ad 2) verjaringstermijn en uitzonderingen hierop

De deken stelt dat het hoe dan ook een feit is dat klager eind 2016 kennis heeft genomen van de eindafrekening van de notaris waarin het uiteindelijke bedrag van de veilingkosten staat vermeld. Op dat moment is volgens de deken de verjaringstermijn gaan lopen. Het advies van mr. Van den B. over een mogelijke aansprakelijkstelling van de ING, maakt dit volgens de deken niet anders.

ad 3) onterechte conclusie geen belang bij deze zaak

De deken stelt dat het door klager aangehaalde citaat van de verzekeraar van mr. Sch. dat hij de zaak kan voorleggen aan de rechter, niet betekent dat klager daar ‘dus’ aanspraak op heeft en derhalve een advocaat toegewezen zou moeten krijgen. Bij een verzoek om aanwijzing toetst de deken alleen aan de voorwaarden van artikel 13 Advocatenwet.

ad 4) rechterlijke rekenfout en beroep op artikel 31 Rv

De deken voert aan dat, ook al zou er sprake zijn van een rekenfout, dat niet relevant is voor de door haar genomen beslissing. Daarin is volgens de deken alleen de (aanvang van de) verjaringstermijn relevant.

Ten slotte benoemt de deken dat klager bij zijn op 21 maart 2025 ingediende beklag als bijlage een verzet schriftuur heeft ingediend waarin hij uiteenzet waarom zijn beklag gegrond moet worden verklaard. De deken wijst erop dat de klachtzaak tegen mr. Sch. definitief is afgerond en het onderhavige beklag niet is bedoeld om verkapt beroep in te stellen tegen de beide beslissingen van de Raad van Discipline.

4 BEOORDELING

Toetsingskader

4.1 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken kan een verzoek op grond van dit artikel alleen wegens gegronde redenen afwijzen. Een dergelijke reden kan onder meer bestaan indien de door klager gewenste procedure geen verplichte procesvertegenwoordiging kent, de procedure geen redelijke kans van slagen heeft.

Beoordeling

4.2 Naar het oordeel van het hof heeft de deken zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat een vordering van klager tegen mr. Sch. geen redelijke kans van slagen heeft omdat de vordering is verjaard. Klager stelt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op 19 oktober 2022 toen hij van de destijds veilende notaris in kennis werd gesteld van de daadwerkelijke veilingkosten. Er zijn echter voldoende aanwijzingen dat klager al eerder moest of had kunnen weten dat de daadwerkelijke veilingkosten afweken (aanmerkelijk lager waren) van het bedrag (€ 10.000) dat hij van mr. Sch en ING had doorgekregen om te betalen om een executieveiling van zijn woning te voorkomen. Zo is er gewezen op het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2016 (zie hierboven onder 2.5) en de nota van afrekening van 18 november 2016 met daarop de veilingkosten. Als klager van mening was da hij over de hoogte van de veilingkosten onjuist was geïnformeerd dan had hij vanaf dat moment daarover kunnen klagen. Dat klager, zoals hij stelt, pas later van het daadwerkelijke bedrag aan veilingkosten op de hoogte is geraakt, doet er niet aan af dat hij al eerder kon weten dat hij, zoals hij stelt, over de kosten onjuist was geïnformeerd. Als het klager al niet voor het kort geding duidelijk was (gemaakt) wat de veilingkosten waren dan had hij het lager (begrote) bedrag aan veilingkosten (waarvan hij stelt dat hij die zonder enig probleem had kunnen voldoen) in ieder geval kunnen afleiden uit het vonnis van 12 oktober 2016 en ving de verjaring over de gestelde fout (het onjuist informeren over de veilingkosten) per die datum aan.

4.3 De beroepsgronden zijn ook dan ook tevergeefs ingediend.

5 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van 17 maart 2025 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland ongegrond.

Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.C.A.T. Frima en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.P.D. van Grondelle, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2025.





griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 16 mei 2025.