ECLI:NL:TAHVD:2025:80 Hof van Discipline 's Gravenhage 240095
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:80 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-05-2025 |
Datum publicatie: | 13-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 240095 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft opgetreden als advocaat van de wederpartij van de cliënt van klager. Klager verwijt verweerder dat hij in de zaak tussen de cliënten van klager en verweerder een brief aan de rechter heeft gestuurd waarin hij inhoudelijk op de zaak is ingegaan, nadat de uitspraakdatum door de rechter al was bepaald. Verweerder had daarvoor geen toestemming van klager. Het hof oordeelt dat verweerder zich – nadat de zaak voor uitspraak was komen te staan – niet zonder toestemming van de wederpartij met een brief tot de rechter had mogen wenden. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het handelen van verweerder kan niet anders worden opgevat dan als bewust napleiten. Dit is een fout die niet iedere advocaat zou kunnen overkomen. Het hof acht de maatregel van berisping eveneens passend en geboden en bekrachtigt de beslissing van de raad. |
Beslissing van 12 mei 2025
in de zaak 240095
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
gemachtigde: mr. T.J. van Veen
tegen
klager
1 INLEIDING
1.1 Verweerder heeft opgetreden als advocaat van de wederpartij van de cliënt van klager. Klager verwijt verweerder dat hij in de zaak tussen de cliënten van klager en verweerder een brief aan de rechter heeft gestuurd waarin hij inhoudelijk op de zaak is ingegaan, nadat de uitspraakdatum door de rechter al was bepaald. Verweerder had daarvoor geen toestemming van klager. De raad heeft de klacht van klager gegrond verklaard en heeft bij de strafmaat rekening gehouden met het feit dat verweerder is blijven volhouden dat hij de gedragsregel 21, lid 3 weliswaar heeft geschonden, maar dat hij dat gelet op artikel 21 Wetboek van rechtsvordering (Rv) ook mocht. De raad heeft de maatregel van berisping opgelegd. Het hof oordeelt dat verweerder zich – nadat de zaak voor uitspraak was komen te staan – niet zonder toestemming van de wederpartij met een brief tot de rechter had mogen wenden. Hij heeft dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het handelen van verweerder kan niet anders worden opgevat dan als bewust napleiten. Dit is een fout die niet iedere advocaat zou kunnen overkomen. Het hof acht de maatregel van berisping eveneens passend en geboden en bekrachtigt de beslissing van de raad.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-767/AL/GLD) een beslissing gewezen op 26 februari 2024. In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2024:40 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 26 maart 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
17 maart 2025. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager en verweerder hebben
hun standpunt toegelicht, klager mede aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel
uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 De heer [N] is in conflict geraakt met zijn toenmalige werkgever MFN BV (hierna: MFN). De kern van het geschil is of [N] recht heeft op de reiskostenvergoeding die in artikel 4.5 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is overeengekomen of dat MFN met toepassing van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW de (voor [N] ongunstigere) reiskostenregeling van de cao Slagers mag toepassen.
3.3 Klager heeft in dat geschil [N] bijgestaan. Verweerder heeft MFN bijgestaan.
3.4 De kantonrechter van de rechtbank in Assen heeft op 14 september 2021 een vonnis gewezen waartegen MFN hoger beroep heeft ingesteld.
3.5 Op 14 september 2022 heeft er een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden. Tijdens die zitting zijn partijen, bijgestaan door hun raadslieden,
verschenen. Het gerechtshof heeft ter zitting arrest bepaald. Het proces-verbaal van
die zitting luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Mr. [S] [het hof: klager]: [N] is er € 160,- op achteruit gegaan. Wanneer we
rekening houden met de compensatie heeft hij een nadeel van € 130,-. Dit zien we in
productie 14 van de conclusie van repliek.
[N]: Onder de CAO slagers ga ik er in salaris op achteruit en daarnaast mis ik een
reiskostenvergoeding. Er is compensatie gekomen om te zorgen dat men bruto hetzelfde
salaris behield, maar ik geloof niet dat daar de reiskosten in zaten. In aanloop naar
de eerste rechtszaak heb ik een salarisberekening (productie 14) gemaakt op basis
van mijn salaris onder de CAO vlees en onder de CAO slagers. (…)”
3.6 In een e-mail van 27 september 2022 heeft verweerder het volgende aan
klager geschreven:
“(…) In het vervolg op de mondelinge behandeling van 14 september 2022 vraag ik uw aandacht voor het volgende.
1. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft uw cliënt expliciet volhard in de door hem betrokken stelling dat hij er als gevolg van de migratie van de CAO Vlees naar de CAO Slagers in inkomen op achteruit is gegaan. De stelligheid waarmee dit door uw cliënt is gesteld en die stelling is herhaald heeft cliënte aanleiding gegeven nader onderzoek te doen.
2. De uitkomst van het door cliënte verrichte onderzoek betreffende de meest recente periode juni tot en met augustus 2022 maakt expliciet duidelijk dat de door uw cliënt betrokken stelling onjuist is respectievelijk zijn volharding in die stelling ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 14 september 2022 niet juist is c.q. strijd met het waarheidsbeginsel van artikel 21 Rv. Ik verwijs naar het bijgevoegde overzicht, waaruit blijkt dat het maandelijks inkomen tenminste gelijk is gebleven en zelfs sprake is van inkomensvooruitgang in elke tot de periode juni t/m augustus 2022 behorende maand.
3. Bij de stand van zaken, zoals hierboven uiteengezet, ben ik voornemens om het gerechtshof te informeren over de door cliënte na het onderzoek gedane vaststelling. Alvorens daartoe over te gaan, verzoek ik u mij te bevestigen dat u er geen bezwaar tegen heeft dat ik het gerechtshof van de door cliënte na onderzoek gedane bevindingen deelgenoot maak. (…)”
3.7 In een e-mail van 27 september 2022 heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:
“(…) Naar aanleiding van uw verzoek van 27 september kan ik u laten weten hier niet mee in te stemmen. Ik maak er bezwaar tegen dat u het hof nader informeert, nu door het hof arrest is bepaald. U en uw cliënte hebben meer dan voldoende tijd gehad om te reageren op de stellingen die mijn cliënt op het betreffende punt reeds in eerste aanleg heeft ingenomen. U heeft uw beurt voorbij laten gaan. Ik ga er van uit dat u er van afziet om het Hof te informeren, gelet op artikel 21 lid 3 van de Gedragsregels. De door u meegezonden bijlage heb ik niet beoordeeld, zodat u aan mijn weigering geen conclusies kunt verbinden. (…)’’
3.8 In een brief van 4 oktober 2022 heeft verweerder het volgende aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geschreven:
“(….) 1.Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsman van de wederpartij expliciet volhard in de door de wederpartij betrokken stelling dat hij er als gevolg van de migratie van de CAO vlees naar de CAO Slagers in inkomen op achteruit is gegaan. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is vastgelegd dat door de raadsman van de wederpartij het volgende aan het gerechtshof is voorgehouden:
"[N] is er € 160,- op achteruit gegaan. Wanneer we rekening houden met compensatie heeft hij een nadeel van € 130,-."
2. Door de wederpartij is blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan het gerechtshof voorgehouden:
"Onder de CAO slagers ga ik er in salaris op achteruit en daarnaast mis ik een reiskostenvergoeding. Er is compensatie gekomen om te zorgen dat men bruto hetzelfde salaris behield, maar ik geloof niet dat daar de reiskosten in zaten."
De verklaring van de wederpartij geeft er blijk van dat de wederpartij afstand neemt van het in eerste aanleg betrokken standpunt dat hij er in bruto inkomen op achteruit is gegaan. Tegelijkertijd stelt cliënte vast dat de wederpartij volhardt in het door zijn raadsman aan het gerechtshof voorgehouden standpunt, zoals hiervoor geciteerd.
3. Cliënte hecht eraan het gerechtshof kenbaar te maken dat de door de raadsman van de wederpartij en door de wederpartij zelf aan het gerechtshof voorgehouden stellingen van feitelijke aard onjuist zijn. Cliënte stelt zich op het standpunt dat de wederpartij door het gerechtshof te (laten) informeren op de wijze als hiervoor geciteerd diens verplichting uit hoofde van artikel 21 Rv schendt. Cliënte onderbouwt deze stelling met een verwijzing naar het bijgevoegde overzicht dat de uitkomst is van onderzoek betreffende de meest recente periode juni tot en met augustus 2022. Uit dit onderzoek volgt dat het maandelijks inkomen voor de wederpartij tenminste gelijk is gebleven en zelfs sprake is van inkomensvooruitgang in elke tot de periode juni tot en met augustus 2022 behorende maand - inclusief reiskostentoeslag -.
4. Komt het gerechtshof toe aan de door de wederpartij betrokken stelling van feitelijke aard, dan verzoekt cliënte het gerechtshof het vorenstaande en hetgeen uit de bijgevoegde bijlage blijkt in zijn oordeelsvorming te betrekken. (…)”
3.9 In een brief van dezelfde datum, 4 oktober 2022, heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:
“(….) 4. In reactie op mijn e-mailbericht van 26 september 2022 heeft u laten weten er niet mee in te stemmen dat het gerechtshof nader door mij wordt geïnformeerd over het feit dat uw cliënt het gerechtshof feitelijk onjuist heeft geïnformeerd door te stellen dat hij er in inkomen op achteruit is gegaan.
5. Uw beroep op artikel 21 lid de gedragsregels voor advocaten botst mijns inziens met het bepaalde in artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, inhoudend dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit een gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6. Artikel 21 lid 2 van de gedragsregels voor advocaten is afgeleid van artikel 46 Advocatenwet. Artikel 46 Advocatenwet en artikel 21 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering zijn van eenzelfde wettelijk niveau. De ene bepaling prevaleert niet boven de andere bepaling. Het is de vraag hoe met de botsing van deze bepalingen om te gaan in het geval dat uw cliënt het gerechtshof feitelijk niet correct heeft geïnformeerd/heeft laten informeren en hij vervolgens probeert cliënte de pas af te snijden door te (laten) verbieden dat corrigerende mededelingen door cliënte aan het gerechtshof worden gedaan. (…..)
7. Ik heb geen tuchtrechtspraak kunnen traceren, waaruit kan worden afgeleid hoe de tuchtrechter denkt over een botsing tussen artikel 21 lid 3 van de gedragsregels voor advocaten en artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ik ben de opvatting toegedaan dat de waarheidsverplichting – en meer in het algemeen het belang van waarheidsvinding – van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van zwaarder c.q. doorslaggevender gewicht is dan de verplichting, die uit artikel 21 van de gedragsregels voor advocaten voortvloeit en mij verbiedt om eenzijdig en zonder toestemming van u het gerechtshof te informeren, nadat de uitspraak is bepaald. Ik voeg hieraan toe dat als vaststaat dat het gerechtshof feitelijk onjuist is geïnformeerd het ook nog maar de vraag is of u zich in redelijkheid kunt beroepen op het bepaalde in artikel 21 lid 3 van de gedragsregels voor advocaten. Staat vast dat het gerechtshof feitelijk onjuist is geïnformeerd, behoort artikel 21 lid 3 van de gedragsregels voor advocaten niet te prevaleren boven het bepaalde in artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bovendien rijst de vraag of in de zin van artikel 46 Advocatenwet betamelijk wordt gehandeld in het geval wordt belet om een stelling van feitelijke aard, waarvan vaststaat of wordt aangetoond dat deze onjuist is, te corrigeren.
Slotsom
(…)
9. Bij de stand van zaken, zoals hiervoor uiteengezet heb ik na ampele afweging geconcludeerd
dat de waarheidsplicht – en het belang van waarheidsvinding – van artikel 21 Rv zwaarder
weegt c.q. behoort te wegen dan het bepaalde in artikel 21 lid 3 van de gedragsregels
voor advocaten. Ik heb dan ook besloten het in afschrift bijgevoegde schrijven met
bijlage op verzoek van cliënt aan het gerechtshof te laten toekomen. (…)”
3.10 Klager heeft hier in zijn e-mail van 4 oktober 2022 als volgt op gereageerd:
“(….) Ik stel vast dat u in strijd met artikel 21 lid 3 van de Gedragsregels heeft gehandeld, door u zich zonder mijn toestemming te wenden tot het hof nadat arrest is bepaald. Ondanks dat ik u daarvoor op voorhand heb gewaarschuwd. Daarmee doet u aan napleiten en dat is wat mij betreft een onaanvaardbare poging om de raadsheren te beïnvloeden, nadat de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. U tracht daaraan een morele rechtvaardiging te geven door te spreken over waarheidsvinding, maar daarmee verbloemt u dat er slechts sprake is van een poging tot herstel van een omissie aan uw kant. De door u gebruikte argument had u immers moeten verwerken in uw memorie van grieven.
Extra kwalijk vind ik het dat u nalaat om bij het hof aan te geven dat ik u geen toestemming heb gegeven om het hof te berichten. Ik ga er van uit dat u vandaag nog een bericht verstuurd aan het hof, waarin wordt aangegeven dat u geen instemming heeft van mijn kant. (…)”
3.11 Verweerder heeft in zijn e-mail van 4 oktober 2022 klager vervolgens nog het volgende geschreven:
“(….) 1. Uw opmerking over dat ik heb verzuimd kenbaar te maken aan het gerechtshof dat uwerzijds niet in is gestemd met toezending van mijn e-mailbericht met bijlage is correct. Mijn verzuim ter zake – waaraan geen bijzondere reden ten grondslag lag – heb ik hersteld. Ik verwijs naar het bijgevoegde, aan het gerechtshof gerichte, schrijven.
Uw inhoudelijke bezwaar tegen mijn handelwijze deel ik niet. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik in mijn e-mailbericht van hedenmiddag aan u heb uiteengezet. Op het door uw cliënt in eerste aanleg betrokken standpunt – inhoudend dat sprake zou zijn van ongelijke bruto inkomens in de vergelijking tussen de CAO’s Vlees en Slagers – is uw cliënt zelf teruggekomen, getuige het door mij aangehaalde citaat in mijn e-mailbericht van hedenmiddag aan u. (…) Het is juist de door u -voor rekening van uw cliënt komende -stelling -inhoudend dat uw cliënt er netto € 130,00 op achteruit gaat - geweest, die cliënte heeft bewogen mij te verzoeken daartegen actie te ondernemen. Van herstel van een omissie aan mijn kant of napleiten is geen sprake (geweest). In de gewisselde processtukken is door u immers niet gesteld dat sprake is van een netto inkomensachteruitgang van € 130,00. (…)”
3.12 Naar aanleiding van de e-mail van klager aan verweerder van 4 oktober 2022 heeft verweerder alsnog het gerechtshof ingelicht over het feit dat klager geen toestemming aan verweerder had verleend om zich tot het gerechtshof te wenden.
3.13 Op 11 oktober 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen.
3.14 Op 18 oktober 2022 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zich [hof: verbeterde lezing met instemming van partijen ter zitting:] nadat de zaak voor uitspraak is komen te staan zonder toestemming van klager tot de rechter te wenden.
5 BEOORDELING RAAD
5.1 De raad heeft allereerst de uitgangspunten uiteengezet en heeft daarbij overwogen dat de tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets. Gedragsregel 21, lid 3 bepaalt dat het een advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat de uitspraak is bepaald. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet, aldus de raad.
5.2 De raad heeft vervolgens geoordeeld dat het vaststaat dat in deze zaak door het gerechtshof een uitspraakdatum was bepaald en dat verweerder daarna - zonder toestemming van klager - zich in een brief van 4 oktober 2022 tot het gerechtshof heeft gewend en in die brief inhoudelijke opmerkingen over de zaak heeft gemaakt. Verweerder heeft erkend dat hij hiermee in strijd met deze gedragsregel heeft gehandeld. De raad volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij een rechtvaardiging had om op deze wijze te handelen, omdat klager en zijn cliënt op de zitting onjuiste informatie hebben verschaft die voor de beslissing van het hof van belang zou kunnen zijn en daarmee in strijd hebben gehandeld met artikel 21 Rv en dat het verweerder tegen die achtergrond vrij stond om het hof na de zitting te laten weten dat de verklaringen van klager en zijn cliënt onjuist zijn. Volgens de raad bevat gedragsregel 21, lid 3 een duidelijke norm. Op het daarin verwoorde beginsel mag niet te lichtvaardig een uitzondering worden gemaakt, aldus de raad. Volgens de raad blijkt uit de stukken dat de partijen op het moment van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof de beschikking hadden over alle stukken. De raad ziet de opmerkingen van klager en zijn cliënt, die volgens verweerder onjuist zijn, als hun interpretatie van die stukken. Het is aan verweerder om, eveneens op de zitting, aan te voeren waarom het gerechtshof die interpretatie niet zou moeten volgen. Daar moet het debat gevoerd worden en niet achteraf. De omstandigheid dat verweerder zich kennelijk na de zitting realiseerde dat deze stelling van de wederpartij (in zijn ogen) onjuist was, is geenszins een rechtvaardiging om vervolgens in strijd met gedragsregel 21, lid 3 het hof te benaderen. Daarbij maakt het beginsel niet uit of de interpretatie van klager en zijn cliënt al dan niet juist is. Of dat het geval is blijkt overigens niet uit de door verweerder overgelegde stukken. Het beroep op artikel 21 Rv kan verweerder niet baten nu de daarin neergelegde norm niet het belang van de andere partij beoogt te beschermen, aldus de raad.
5.3 De raad heeft daarnaast geoordeeld dat zelfs in het geval het belang van de cliënte van verweerder zou hebben geëist dat verweerder na het bepalen van de uitspraak nog iets onder de aandacht van het hof zou hebben moeten brengen, waarvan volgens de raad in deze zaak niet is gebleken, verweerder eerst de deken om advies had moeten vragen. Ook als, zoals verweerder lijkt te betogen, de deken hem waarschijnlijk een onwelgevallig advies zou hebben gegeven. De raad heeft op grond van het vorenstaande geoordeeld dat de klacht gegrond is.
5.4 De raad heeft tot slot geoordeeld dat verweerder, door in een zaak waarin de uitspraak door de rechter al was bepaald zonder toestemming van de wederpartij een brief aan de rechter te sturen waarin hij inhoudelijk op de zaak is ingegaan, bewust heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 21, lid 3. De raad houdt er bij de bepaling van de maatregel – in het nadeel van verweerder – rekening mee dat verweerder (ook op de zitting van de raad) is blijven volhouden dat hij de gedragsregel weliswaar heeft geschonden, maar dat hij dat gelet op artikel 21 Rv ook mocht. Hieruit blijkt volgens de raad dat verweerder het belang van deze door hem geschonden bepaling niet inziet en bovendien dat hij klager – ten onrechte – beschuldigt van het handelen in strijd met artikel 21 Rv. De raad betrekt bij de strafmaat daarnaast de omstandigheid dat verweerder niet eerst de deken heeft geraadpleegd. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en geboden is.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerder
6.1 Verweerder heeft drie beroepsgronden tegen het oordeel van de raad gericht.
De eerste beroepsgrond betreft de inhoudelijke beoordeling van de raad. De tweede
beroepsgrond richt zich tegen de opgelegde maatregel en de derde beroepsgrond richt
zich tegen de veroordeling in de kosten van de procedure.
6.2 Verweerder handhaaft met beroepsgrond 1 zijn standpunt dat er sprake is van een botsing tussen artikel 21 Rv en gedragsregel 21, lid 3 en dat hij daarbij een afweging heeft moeten maken. Dit heeft hij naar zijn zeggen naar eer en geweten gedaan. Ter zitting bij het hof heeft verweerder nader toegelicht dat op de mondelinge behandeling bij het gerechtshof nieuw was dat de cliënt van klager er op terugkwam dat hij minder is gaan ontvangen als gevolg van de harmonisatie. Klager heeft vervolgens nadrukkelijk gesteld dat zijn cliënt circa € 160,- per maand minder ontving. De cliënt van verweerder heeft hem op dat moment op zijn schouder getikt en aangegeven dat dit feitelijk onjuist was. Verweerder heeft deze onjuiste mededeling van klager in algemene bewoordingen betwist, maar beschikte op dat moment nog niet over het door zijn cliënt later opgemaakte overzicht waaruit de onjuistheid van de mededeling van klager bleek. De mededeling van klager dat zijn cliënt € 160,- per maand minder had ontvangen was feitelijk onjuist. Dit was voor verweerder reden om instemming te verzoeken aan klager om dit alsnog aan de rechter te kunnen melden. Verweerder was zich daarbij bewust van de gedragsregel, maar vond dat de plicht om de rechter naar volledigheid en waarheid in te lichten hier moest prevaleren.
6.3 Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij advies aan de deken had moeten vragen. De gedragsregels schrijven slechts in enkele gevallen voor dat advies moet worden gevraagd. Gedragsregel 21, lid 3 schrijft dit niet voor. Verweerder was zich naar zijn zeggen bewust van de botsing van de regels en heeft zich niet achter de deken willen verschuilen. Hij heeft zelf weloverwogen de beslissing genomen om de rechter alsnog in te lichten en dat is zijn eigen verantwoordelijkheid en daar staat hij ook voor in.
6.4 Met betrekking tot de opgelegde maatregel van berisping (beroepsgrond 2) heeft verweerder aangevoerd dat er van zijn kant geen sprake was van lichtvaardig of roekeloos handelen. Verweerder was zich bewust van de schending van gedragsregel 21, lid 3, maar zat met een dilemma omdat er sprake was van (mogelijke) schending van artikel 21 Rv. Verweerder handhaaft daarbij zijn stelling dat klager heeft gehandeld in strijd met artikel 21 Rv, door aantoonbaar onjuist mede te delen dat zijn cliënt er op achteruit ging. Verweerder moest daardoor kiezen tussen het respecteren van gedragsregel 21, lid 3 en er in het belang van zijn cliënt op toezien dat het gerechtshof volledig en naar waarheid werd geïnformeerd. Verweerder heeft dit dilemma met klager gedeeld en vervolgens gekozen om het belang van zijn cliënt voorop te stellen.
6.5 Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat hij sinds zijn benoeming op 25 januari 1989 niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Gelet op de bijzondere omstandigheden had volgens verweerder kunnen worden volstaan met de gegrondverklaring van de klacht, zonder oplegging van maatregel, dan wel zou een waarschuwing voldoende zijn geweest.
Verweer klager in beroep
6.6 Klager heeft hiertegenover aangevoerd dat verweerder ten onrechte een dilemma
opwerpt. Volgens klager heeft zijn cliënt al in eerste aanleg de stelling ingenomen
dat er niet aan pakketvergelijking mocht worden gedaan en dat hij er zelfs bij pakketvergelijking
in arbeidsvoorwaarden in totaal op achteruit is gegaan. Op de zitting bij het hof
is in dat kader niets nieuws aangevoerd. Verweerder werd er alleen mee geconfronteerd
dat hij niet eerder gemotiveerd en onderbouwd op deze stelling van de cliënt van klager
had gereageerd. Ook was er niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter over
de pakketvergelijking. Daarnaast had verweerder niet gereageerd op de bij repliek
door klager overgelegde berekening en had ook geen alternatieve berekening in het
geding gebracht. Verweerder heeft daartoe meerdere mogelijkheden gehad, maar dit niet
gedaan. Vervolgens heeft hij zijn omissie getracht te herstellen door alsnog een tegenberekening
te maken en deze nadat de zaak voor arrest was komen te staan alsnog in te brengen.
Klager handhaaft zijn betwisting dat verweerder hiertoe genoodzaakt was omdat klager
onjuiste informatie gaf op de zitting bij het hof. Op de mondelinge behandeling is
niets anders gezegd dan wat al uit de processtukken bleek, aldus klager. Artikel 21
Rv regelt dat alle voor de beslissing relevante informatie volledig en waarheidsgetrouw
moet worden aangevoerd, maar het procesrecht regelt ook op welke momenten dat moet
gebeuren. Als een productie wel beschikbaar was of had kunnen zijn, gaat de beurt
voorbij. Dat de cliënt van verweerder de berekening pas na de mondelinge behandeling
beschikbaar stelde doet daar niet aan af. Aangezien er hier geen strijd was met artikel
21 Rv, was er ook geen sprake van een dilemma die een schending van de gedragsregels
zou kunnen rechtvaardigen, aldus klager.
6.7 Klager heeft daarnaast aangevoerd dat het feit dat verweerder er op wijst
dat hij niet verplicht was om de deken om advies te vragen, er blijk van geeft dat
hij nog steeds het belang en de strekking van artikel 21, lid 3 van de gedragsregels
niet begrijpt. Als een advocaat een dilemma ervaart tussen de gedragsregels en 21
Rv, dient hij wel advies te vragen aan de deken. Als de deken dan groen licht geeft,
is er nog altijd een schending, maar mogelijk geen sprake van een verwijtbare schending.
Verweerder heeft willens en wetens de keuze gemaakt om de gedragsregels te overtreden,
en daarmee bewust het risico genomen dat een klacht zou worden ingediend.
6.8 Klager heeft tot slot aangevoerd dat het verweerder had gesierd zich te beperken tot zijn eigen handelen door te erkennen te hebben verzuimd de berekeningen in het geding te brengen en dat hij het noodzakelijk achtte dit alsnog te doen, ook al noopte hem dat te handelen in strijd met de gedragsregels. Klager rekent het verweerder aan dat hij ook in hoger beroep blijft roepen dat zijn handelen is ingegeven door waarheidsvinding en een voor hem noodzakelijke correctie van vermeende door klager gegeven onjuiste informatie.
7 BEOORDELING HOF
Maatstaf
7.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel.
7.2 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en slaat daarbij acht op de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. In dit geval speelt bij de invulling van de norm gedragsregel 21, lid 3 een rol. Op grond van deze gedragsregel is het een advocaat niet geoorloofd om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat de uitspraak is bepaald. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Overwegingen hof
7.3 Vast staat in deze zaak dat door het gerechtshof een uitspraakdatum was bepaald. Ook is niet in geschil dat verweerder zich daarna – zonder toestemming van klager – in een brief van 4 oktober 2022 tot het gerechtshof heeft gewend. In deze brief heeft verweerder inhoudelijk opmerkingen over de zaak gemaakt en nog een productie toegezonden. Verweerder heeft dit erkend. Hij was zich ervan bewust dat hij hiermee in strijd met gedragsregel 21, lid 3 heeft gehandeld.
7.4 Klager heeft in reactie op het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist dat hetgeen hij op de zitting naar voren heeft gebracht onjuist of nieuw was. Volgens klager zijn de desbetreffende standpunten in eerste aanleg al ingenomen en met een berekening onderbouwd. Uit de stukken volgt dat bij de dagvaarding de brief van de werkgever van N van 7 oktober 2020 is gevoegd, waarin is berekend dat N er in loon € 105,72 bruto per maand op vooruitgaat (dat is € 66,60 netto) en (€ 160,77 - € 57,25 =) € 103,52 per maand aan reiskostenvergoeding er netto op achteruitgaat. N vorderde betaling van € 160,77 netto per maand aan reiskostenvergoeding, waarop in mindering strekt de maandelijks uitbetaalde reiskostenvergoeding en permanente compensatie. Verweerder heeft in de conclusie van antwoord onder punt 30 aangevoerd dat de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden weliswaar per saldo een positief effect heeft op het netto inkomen van N van € 66,60 per maand, maar dat er ook een negatief effect is van de verlaging van de reiskostenvergoeding op zijn nettoloon. Het negatieve effect van de reiskosten wordt door verweerder zelf op p. 13 van de conclusie van antwoord becijferd op: € 160,77 - € 36,77 = € 124 per maand. Vervolgens heeft klager als productie 14 bij de conclusie van repliek een overzicht in het geding gebracht van het bruto salaris tussen de oude en de nieuwe situatie en concludeert klager in punt 20 van de conclusie van repliek dat N er per saldo wel degelijk op achteruit gaat door de overgang naar een oude CAO. Niet gebleken is dat verweerder in de conclusie van dupliek of bij de stukken in hoger beroep een tegenberekening heeft overgelegd. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft aannemelijk heeft gemaakt dat de mededeling van klager op de zitting bij het gerechtshof dat N er € 160,- op achteruit is gegaan, en rekening houdend met de compensatie, een nadeel van € 130,- heeft geleden, een nieuw (en onjuist) standpunt was, waar hij nog niet eerder op had kunnen reageren. Het had op de weg van verweerder gelegen om, indien hij van mening was dat dit standpunt van klager onjuist was, hier in de stukken of op de zitting inhoudelijk op te reageren en aan te geven waarom het gerechtshof die interpretatie niet zou moeten volgen. Dat verweerder op de zitting slechts in algemene bewoordingen het standpunt van klager kon betwisten en geen tegenberekening paraat had, komt doordat hij eerdere mogelijkheden van betwisting in de desbetreffende procedure ongebruikt heeft gelaten en was geen rechtvaardiging om in strijd met gedragsregel 21, lid 3 het hof te benaderen.
7.5 Het hof is bovendien van oordeel dat ook als het door klager op de zitting bij het gerechtshof ingenomen standpunt wel nieuw zou zijn geweest, dit nog steeds geen rechtvaardiging is om in strijd met gedragsregel 21, lid 3 - nadat de zaak voor uitspraak is komen te staan - het gerechtshof te benaderen. Verweerder had op de zitting – op het moment dat hij door zijn cliënt op zijn schouder werd getikt met de mededeling dat het standpunt van klager onjuist was – aan het hof kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld zijn reactie op het nieuwe feit bij akte nader te mogen onderbouwen, al dan niet met een berekening. Ook had verweerder nader bewijs kunnen aanbieden.
7.6 Met betrekking tot beroepsgrond 3 heeft verweerder niets anders aangevoerd dan dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld omdat de klacht ongegrond zou moeten worden verklaard dan wel geen maatregel zou moeten worden opgelegd. Gelet op het oordeel over de beroepsgronden 1 en 2, en de maatregel hierna, slaagt ook beroepsgrond 3 niet.
7.7 De aangevoerde beroepsgronden van verweerder slagen niet. Het handelen van verweerder is in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden en met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en verweerder heeft daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
8 MAATREGEL
8.1 De raad heeft aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder vindt deze maatregel te zwaar, omdat in het kader van het door hem ervaren dilemma, een afweging heeft moeten maken waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Verweerder mocht zich – nadat de zaak voor uitspraak was komen te staan – niet zonder toestemming van de wederpartij met een brief tot de rechter wenden. Het handelen van verweerder kan niet anders worden opgevat dan als bewust napleiten. Dit is een fout die niet iedere advocaat zou kunnen overkomen. Het hof acht evenals de raad de maatregel van berisping passend en geboden.
Slotsom
8.2 De slotsom is dat de beroepsgronden falen. Het hof zal de beslissing van
de raad bekrachtigen.
9 PROCESKOSTEN
9.1 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd,
zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen
in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
9.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
9.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
10 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
10.1 bekrachtigt de beslissing van 26 februari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-767/AL/GLD;
10.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het
hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
10.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure
bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen
de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is genomen door mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mrs. R. Verkijk
en J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 12 mei 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 mei 2025.