ECLI:NL:TAHVD:2025:6 Hof van Discipline 's Gravenhage 240056 240057D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:6
Datum uitspraak: 10-01-2025
Datum publicatie: 20-01-2025
Zaaknummer(s):
  • 240056
  • 240057D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: In deze zaken gaat het om de klacht van klager en het dekenbezwaar van de deken, die er in de kern op neerkomen dat verweerder voortdurend nalaat adequaat te reageren op e-mails en verzoeken die hij als advocaat ontving. Net als de raad acht het hof zowel de klacht als het dekenbezwaar gegrond. Door de raad is aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd. Verweerder richt zijn hoger beroep met name tegen deze opgelegde maatregel. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die in hoger beroep zijn komen vast te staan, oordeelt het hof dat met een langdurige schorsing kan worden volstaan.

Beslissing van 10 januari 2025
in de zaak 240056 en 240057D

naar aanleiding van het hoger beroep van:


verweerder


tegen:


(240056)

klaagster

en:

(240057D)
Deken van de Orde van Advocaten
In het arrondissement Amsterdam

de deken

1 INLEIDING

1.1 In deze zaken gaat het om de klacht van klaagster, een collega-advocaat, en het dekenbezwaar van de deken, die er in de kern op neerkomen dat verweerder voortdurend nalaat adequaat te reageren op e-mails en verzoeken die hij als advocaat ontving. Net als de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) acht het hof zowel de klacht als het dekenbezwaar gegrond. Door de raad is aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd. Verweerder richt zijn hoger beroep met name tegen deze opgelegde maatregel. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die in hoger beroep zijn komen vast te staan, oordeelt het hof dat met een langdurige schorsing kan worden volstaan.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het dekenbezwaar en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De raad heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-546/A/A) en in de zaak tussen de deken en verweerder (zaaknummer 23-548/A/A/D) een beslissing gewezen op 15 januari 2024. In deze beslissing zijn de klacht van klager en het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is in beide zaken gezamenlijk de maatregel van schrapping opgelegd, ingaande op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van de beslissing. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2024:9 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 14 februari 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van de deken.

Klaagster heeft geen verweerschrift ingediend.

2.5 Het hof heeft de zaken mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 november 2024. Daar zijn verweerder en de deken verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

Ten aanzien van de klacht

3.2 In april 2020 heeft verweerder een strafzaak overgenomen van klaagster. Met betrekking tot de door haar tot dat moment verrichte werkzaamheden, schrijft klaagster verweerder op 21 april 2020:

De toevoeging heb ik (…) nog niet aangevraagd. Ik wil voorstellen dat ik dit alsnog, vanwege de door mij verrichte werkzaamheden in de afgelopen periode, zal doen en deze na ontvangst u [zal] doen toekomen ter mutatie. Kunt u mij informeren of u hiermee instemt zodat we kunnen verrekenen tegen 2 opvolgingspunten?

3.3 Op 10 juni 2020 heeft verweerder aan klaagster gevraagd of zij de toevoeging al had aangevraagd en of zij die in dat geval aan hem kon doorsturen. Klaagster heeft de toevoeging toegezonden.

3.4 Op 2 november 2021 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of hij haar inmiddels een verrekeningsvoorstel kon doen. Klaagster heeft daarna bij e-mails van 27 november 2021, 30 november 2021 en 14 december 2021 haar verzoek bij verweerder in herinnering gebracht. Verweerder heeft op geen van de berichten gereageerd.

3.5 Op 11 januari 2022 heeft klaagster hierop verweerder het volgende bericht gestuurd:

Op mijn aanhoudende verzoeken heeft u nog altijd geheel niet gereageerd. Bovendien bent u telefonisch onbereikbaar gebleken op 4, 5, 6, 7 en 10 januari 2022. Indien u mij niet binnen 7 dagen na heden een aannemelijk verrekeningsvoorstel doet, zal ik mij zonder nadere aankondiging tot de deken wenden.

3.6 In een e-mail van 12 januari 2022 heeft verweerder klaagster het volgende bericht gestuurd:

Excuses, door drukte ben ik er nog niet aan toe gekomen om het betreffende dossier in te zien. Ik zal zsm het dossier erbij pakken.

3.7 Klaagster heeft verweerder naar aanleiding van dit bericht op 21 januari 2022 om 10:46 uur een laatste kans gegeven om op uiterlijk 24 januari 2022 een aannemelijk verrekeningsvoorstel te doen en daarbij aangegeven dat het dossier al klaar lag voor verzending aan de deken. Verweerder heeft klaagster diezelfde dag om 13:37 uur geantwoord:

Dat ga ik niet redden. Pas eind volgende week kom ik eraan toe. U kunt dus dat dossier al insturen.

3.8 Klaagster heeft hierop om 17:09 uur gereageerd:

Ik begrijp werkelijk niet waaro[m] het zo lang dient te duren terwijl u gehouden bent direct na vaststelling te verrekenen en hieromtrent contact met mij te zoeken. Ook ik heb geen zin in administratieve rompslomp en dit kost onnodig tijd. Ik ga ervan uit dat u onderstaande wél gaat nakomen en inziet dat dit ronduit vervelend is. Indien ik voor 31 januari niet van u heb vernomen, dwingt u mij omtrent deze gang van zaken mij te beklagen bij de deken.

3.9 In een e-mail van 8 februari 2022 heeft klaagster verweerder verzocht die dag nog te reageren op haar verzoek en hem diezelfde dag vervolgens haar declaratie gestuurd met het verzoek om voor betaling daarvan zorg te dragen. Op 15 maart 2022 heeft klaagster verweerder haar declaratie in herinnering gebracht, omdat zij nog geen betaling had ontvangen.

3.10 In een e-mail van 9 mei 2022 heeft klaagster verweerder nog het volgende bericht gestuurd:

Tot op heden heeft u, ondanks de nodige correspondentie en herinneringen hieromtrent, de factuur inzake de opvolgingsvergoeding niet voldaan (bijgevoegd). Ik stel [u] nog eenmaal in staat om bijgevoegde factuur binnen 7 dagen na heden te voldoen. Indien u redenen heeft de factuur niet te willen/kunnen voldoen hoor ik dat ook graag binnen dezelfde termijn. Indien u hier geen gevolg aan geeft ben ik genoodzaakt een vervolg (incasso)traject te starten welke kosten daarvan ik zo nodig ook op u zal verhalen.

3.11 In een e-mail van 29 december 2022 heeft klaagster verweerder geschreven:

Uit mijn administratie is gebleken dat u tot op heden heeft nagelaten bijgevoegde factuur te voldoen. Kunt u mij berichten waarom u hiertoe niet overgaat dan wel deze alsnog voldoet?

3.12 Op 30 mei 2023 heeft klaagster zich tot de deken gewend met het verzoek in de kwestie met verweerder te bemiddelen. Zij schrijft in dat verband:

Reeds op 10 juni 2020 heb ik contact met [verweerder] gehad omtrent de overname van een zaak en de verrekening van de door mij verrichtte werkzaamheden in deze zaak (overname tegen opvolgingsvergoeding). Sindsdien heb ik meermaals contact gezocht met [verweerder] met het verzoek om tot verrekening over te gaan. [Verweerder] heeft meermaals aangegeven op een later moment mij te berichten, maar hield telkenmale geen woord. Het laatste bericht wat ik heb ontvangen van [verweerder] is gedateerd op 21 januari 2022 (…) Nadien heb ik wederom meermaals getracht om in contact te komen met [verweerder] opdat hij de factuur zou voldoen, danwel dat hij mij kenbaar maakt op welke grondslag hij de factuur niet voldoet. Tot op heden heb ik echter geen reactie meer mogen ontvangen (zie bijlagen). (…) Dit maakt dat ik genoodzaakt ben mij tot u te wenden en mij over deze gang van zaken te beklagen. Het lijkt me onjuist een incassotraject te starten en verzoek u derhalve in deze te bemiddelen.

Ten aanzien van het dekenbezwaar

3.13 Op 1 juni 2023 om 12:03 uur heeft de deken verweerder om een reactie gevraagd. Verweerder heeft hierop diezelfde dag om 12:58 uur geantwoord:

In de betreffende zaak is de toevoeging reeds gedeclareerd. In mijn systeem stond deze zaak als afgedaan en verrekend geregistreerd. Ik ging er derhalve telkens vanuit dat het een vergissing betrof. Nadere bestudering van het dossier leert mij thans dat ik deze zaak met een andere zaak van cliënte (…) heb verward. Ik zal derhalve alsnog een verrekeningsvoorstel versturen naar [klaagster] met mijn welgemeende excuses.

3.14 Nadat de deken verweerders antwoord van 1 juni 2023 aan klaagster had doorgestuurd, heeft klaagster op 2 juni 2023 haar declaratie nogmaals aan verweerder toegezonden.

3.15 In een e-mail van 9 juni 2023 heeft verweerder klaagster een e-mail gestuurd waarin hij laat weten dat hij na 20 juni 2023 klaagsters declaratie zou controleren en voldoen.

3.16 Op 12 juni 2023 (11:05 uur) heeft klaagster de deken bericht dat haar declaratie nog niet is voldaan. Later die dag (16:09 uur) heeft zij verweerders antwoord van 9 juni 2023 aan de deken doorgestuurd en verzocht de zaak verder als klacht te behandelen. Zij schrijft in dat verband:

Uit de bij eerdere e-mail doorgezonden mailberichten van [verweerder] blijkt dat hij tot op heden nalatig is om de factuur, welke reeds in het bezit van [verweerder] was, te voldoen. Deze gang van zaken werkt frustrerend en ik meen dat de houding die [verweerder] in deze aanneemt niet getuigt van inzicht in de wijze waarop een behoorlijk advocaat zich dient te gedragen. De laatste e-mail van [verweerder] is min of meer de laatste spreekwoordelijke druppel. Bij deze wil ik u dan ook verzoeken om het verzoek tot bemiddeling om te zetten in een klacht opdat, naast dat de factuur zo spoedig mogelijk wordt voldaan, ook soortgelijk handelen in de toekomst mogelijk kan worden voorkomen.

3.17 De deken heeft verweerder op 19 juni 2023 over de klacht geïnformeerd en om een reactie hierop verzocht.

3.18 Op 21 juni 2023 heeft verweerder als reactie op de klacht de deken laten weten dat hij de factuur van klaagster inmiddels had gecontroleerd en betaald en dat alles berustte op een misverstand. Hiermee was de kwestie volgens verweerder opgelost.

3.19 Op 26 juni 2023 heeft de deken verweerder laten weten dat met zijn betaling het bemiddelingsverzoek was afgerond, maar dat klaagster naar aanleiding van verweerders niet voortvarende handelwijze een klacht had ingediend en dat zij hierop nog een reactie verwachtte. Verweerder heeft als reactie hierop op 27 juni 2023 verwezen naar zijn eerdere e-mailberichten van 1 juni 2023 en 21 juni 2023.

3.20 Op 29 juni 2023 (11:13 uur) heeft de deken verweerder geantwoord dat hij niet op het verwijt van klaagster heeft gereageerd dat hij de verrekening niet voortvarend ter hand had genomen en zijn toezeggingen uit 2021 en 2022 niet was nagekomen. De deken heeft in haar brief aangekondigd dat zij bij het uitblijven van een steekhoudende reactie binnen één week overweegt een dekenbezwaar in te dienen.

3.21 Verweerder heeft hierop bij e-mail van 29 juni 2023 (12:25 uur) geantwoord:

Zoals ik aan [klaagster] uitdrukkelijk heb medegedeeld verbleef ik tot en met 20 juni in het buitenland. Ik heb haar medegedeeld dat ik de rekening na deze datum zal voldoen. Dit is ook gebeurd. Ik zie dus niet in waarom dit onderdeel zou moeten uitmaken van de klacht. Wellicht zie ik iets over het hoofd. In dat geval verneem ik dat graag van [klaagster]. Aan het feit dat u stelt dat mijn argument, inhoudende dat ik deze zaak heb verward met een andere [zaak], niet overtuigend over komt, kan ik helaas niets veranderen. Dat dit argument u niet overtuigt komt geheel voor uw rekening. Ik begrijp overigens niet op welke wijze dit tot een dekenbezwaar zou kunnen leiden, maar dat staat u uiteraard vrij.

3.22 In een tweede e-mail van 29 juni 2023 (12:34 uur) heeft verweerder verder geantwoord:

Ik heb zelf meerdere malen een klacht ingediend tegen advocaten, omdat een verrekeningsvoorstel uitbleef, soms wel jaren. In al deze klachten werd, nadat de klacht was ingediend en alsnog een verrekeningsvoorstel was ingediend door de advocaat, mij door uw orde medegedeeld dat de klacht daarmee als afgehandeld werd beschouwd. Bij een laatste dergelijke klacht tegen mr. (…) was de argumentatie niet anders dan de mijne. Er lijkt derhalve hier toch sprake van enige ongelijkheid. Gaarne verneem ik dan ook van u waarom ik in deze zaak niet gelijk behandeld wordt zoals de andere advocaten.

3.23 Op 29 juni 2023 heeft de deken geantwoord dat in die zaken na het verzoek om bemiddeling geen klacht was ingediend.

3.24 Op 31 juli 2023 heeft verweerder laten weten dat hij niets meer had toe te voegen aan zijn eerdere reacties op de klacht, waarna de deken op 2 augustus 2023 de klacht, tevens dekenbezwaar, ter kennis van de raad heeft gebracht.

3.25 De deken heeft op 12 oktober 2023 een verzoek tot tenuitvoerlegging op grond van artikel 48c lid 2 van de Advocatenwet bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam ingediend. Dit verzoek had betrekking op de beslissing van de Raad van 15 augustus 2022 (kenmerk 22-319/A/A/D) waarin de raad aan verweerder een voorwaardelijke geldboete heeft opgelegd ter hoogte van € 2.500,-. Geoordeeld is dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de door de raad gestelde bijzondere voorwaarde niet zou hebben nageleefd. Deze bijzondere voorwaarde hield in dat verweerder binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de beslissing de gevraagde informatie (zijnde een volledig met bewijsstukken onderbouwde CCV opgave over 2021, de kengetallen over 2020 en de vergelijkende cijfers over 2019) alsnog aan de deken zou verstrekken. De beslissing van de raad is bekrachtigd in de beslissing van dit hof van 14 juli 2023 (met zaaknummer 220255D).

3.26 In een e-mail van 16 oktober 2023 heeft de deken, voor zover van belang, het volgende aan verweerder geschreven:

U heef de kengetallen over het jaar 2020 niet verstrekt.
(…)
U heeft eerder laten weten dat u zich dit jaar laat uitschrijven. Ik heb al meerdere keren aangegeven dat u zich zo spoedig mogelijk dient te laten uitschrijven. Indien u zich alsnog onmiddellijk uitschrijft, ben ik bereid het verzoek om ten uitvoerlegging van de boete met betrekking tot het ontbreken van de kengetallen over 2020 in te trekken en geen last onder dwangsom op te leggen met betrekking tot het niet aanleveren van de CCV kantooropgave en verzoek om inlichtingen over 2022 (inclusief kengetallen).

3.27 Verweerder heeft zich van het tableau laten uitschrijven als advocaat.

4 KLACHT

Klacht

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van haar declaratie te zijn overgegaan. Klaagster heeft meermaals contact met verweerder gezocht, onder meer schriftelijk op 2, 17, 30 november 2021, 11 januari en 8 februari 2022, 15 maart 2022, 9 mei 2022 en 29 december 2022 alsook telefonisch op 4, 5, 6, 7 en 10 januari 2022. Verweerder heeft of niet gereageerd op haar berichten dan wel aangegeven op een later moment klaagster te berichten, maar hield telkenmale niet zijn woord. Naar aanleiding van het verzoek van de deken van 1 juni 2023 heeft verweerder op 9 juni 2023 gereageerd dat hij niet eerder dan na 20 juni 2023 op het verzoek om verrekening zou terugkomen.

Dekenbezwaar

4.2 De klacht en het optreden van verweerder in de klachtprocedure hebben de deken aanleiding gegeven een dekenbezwaar in te dienen op grond van artikel 46f Advocatenwet.

a) Verweerder handelt in strijd met artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 29 door niet tijdig en adequaat te reageren op e-mails en terugbelverzoeken van klaagster en niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van de declaratie van klaagster over te gaan en door pas na dreiging met een dekenbezwaar te reageren op het verzoek van de deken in te gaan op het door klaagster gemaakte verwijt en ook niet inhoudelijk op het gemaakte verwijt in te gaan.

b) Verweerders handelen en nalaten raakt bovendien aan de kernwaarde integriteit, zoals neergelegd in artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet. Daarbij benadeelt verweerder door zijn handelen en nalaten niet alleen klaagster, maar wordt ook schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft het aanhoudingsverzoek van verweerder van de dag voor de zitting met een uitgebreide motivering afgewezen.

De raad heeft klaagster en de deken ontvankelijk verklaard

5.2 Ten aanzien van de stelling van verweerder dat het belang voor het indienen van een klacht en een dekenbezwaar ontbreekt, heeft de raad overwogen dat het in de in de Advocatenwet voorziene klachtrecht niet in het leven is geroepen voor eenieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing vereist is, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De ontvankelijkheid van de klacht en het dekenbezwaar moet aan de hand van dit uitgangspunt worden beoordeeld.

5.3 De raad heeft vervolgens geoordeeld dat zowel klaagster als de deken een rechtstreeks belang hebben bij het indienen van een klacht. Met betrekking tot de klacht geldt dat – anders dan verweerder betoogt – met zijn verrekeningsvoorstel en betaling van de declaratie, de kwestie niet was opgelost. De klacht van klaagster was namelijk (ook) ingegeven door verweerders niet voortvarende handelwijze in deze kwestie. Klaagster is door die handelwijze rechtstreeks in haar belang getroffen en haar klacht is daarom ontvankelijk. Dat verweerder zich heeft uitgeschreven als advocaat maakt dit niet anders.

5.4 Voor wat betreft het belang van de deken heeft de raad overwogen dat de deken sowieso een algemeen belang heeft om wanneer een tuchtrechtelijke toetsing vereist is het klachtrecht uit te oefenen. Daarenboven ligt in het handelen van verweerder in dit concrete geval een belang voor de deken als toezichthouder besloten doordat verweerder in strijd met de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken 2021 niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van de declaratie van klaagster is overgegaan. De persoonlijke omstandigheden van verweerder – waar de raad op zichzelf genomen begrip voor heeft – kunnen er niet toe leiden dat verweerder zich niet hoeft te houden aan deze regels. Van een persoonlijke hetze dan wel handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken.

De raad heeft de klacht en het dekenbezwaar gegrond verklaard

5.5 Klaagster heeft over de verrekening van de door haar verrichte werkzaamheden in de zaak die verweerder van haar had overgenomen in een periode van bijna drie jaar herhaaldelijk contact met verweerder gezocht. Verweerder heeft of niet gereageerd op de verzoeken, of aangegeven op een later moment klaagster te berichten, maar zich vervolgens niet aan zijn woord gehouden. Klaagster heeft zich uiteindelijk op 30 mei 2023 tot de deken gewend en haar verzocht om te bemiddelen in deze kwestie. De deken heeft hierop op 1 juni 2023 verweerder om een reactie gevraagd. Verweerder heeft de deken geantwoord dat de zaak in zijn systeem als afgedaan en verrekend stond geregistreerd en hij er daarom vanuit ging dat de verzoeken van klaagster op een vergissing berustten, maar dat hem nu was gebleken dat hij de zaak van klaagster had verward met een andere zaak. De raad heeft overwogen dat als het inderdaad zo zou zijn dat verweerder dacht dat de verzoeken van klaagster berustten op een vergissing van klaagster, het voor de hand had gelegen dat hij klaagster hierop had gewezen. Nu niet gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan, acht de raad het niet aannemelijk dat hij dacht dat de verzoeken berustten op een vergissing. Nadat klaagster op 2 juni 2023 haar declaratie opnieuw had toegezonden aan verweerder, luidde verweerders antwoord dat hij na 20 juni 2023 op het verzoek van klaagster zou terugkomen. Uit deze reactie van klaagster blijkt dat bij verweerder – ook nadat de deken was betrokken – nog steeds geen gevoel van urgentie heerste ten aanzien van deze kwestie. De raad kan begrijpen dat deze laconieke reactie van verweerder voor klaagster de druppel was en dat zij hierop haar bemiddelingsverzoek heeft laten omzetten in een klacht. Klaagster heeft naar het oordeel van de raad terecht gesteld dat verweerders houding niet getuigt van inzicht in de wijze waarop een behoorlijk advocaat zich op grond van artikel 46 Advocatenwet dient te gedragen. Uit de houding van verweerder blijkt dat hij geen seconde heeft nagedacht over hoe zijn houding zou overkomen. Ook blijkt eruit dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van gedragsregel 24, waarin is bepaald dat een advocaat moet streven naar een onderlinge verhouding met zijn collega-advocaat die berust op welwillendheid en vertrouwen. Verweerder heeft klaagster maanden aan het lijntje gehouden en haar toezeggingen gedaan, zonder hier een concreet vervolg aan te geven. Wanneer klaagster uiteindelijk na bijna twee jaar de deken vraagt om te bemiddelen, ontbreekt in de reactie van verweerder elke vorm van zelfinzicht in de verwijtbaarheid van zijn handelen.

5.6 Toen de deken verweerder verzocht inhoudelijk te reageren op de klacht, was het antwoord van verweerder slechts dat hij de factuur van klaagster inmiddels had gecontroleerd en had betaald en dat alles berustte op een misverstand. Hiermee was de kwestie volgens verweerder opgelost. Nadat de deken verweerder erop had gewezen dat de klacht is gelegen in het feit dat verweerder de verrekening niet voortvarend ter hand had genomen en zijn toezeggingen uit 2021 en 2022 niet was nagekomen, liet verweerder weten dat hij niet begreep waarom zijn houding en gedrag aanleiding gaf voor een klacht of dekenbezwaar. Ondanks herhaalde verzoeken van de deken om een steekhoudende inhoudelijke reactie op klaagsters klacht te geven, heeft verweerder nagelaten dit te doen. Hiermee heeft verweerder gedragsregel 29 veronachtzaamd en daarmee niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt (artikel 46 Advocatenwet).

5.7 De raad heeft geoordeeld dat verweerder met zijn hiervoor beschreven gedragingen eveneens de kernwaarde integriteit vergaand heeft geschonden. Deze houdt in dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer is en zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet alleen klaagster benadeeld, maar ook de deken belemmerd in haar taak als toezichthouder en schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur.

De raad heeft de maatregel van schrapping opgelegd

5.8 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door bijna drie jaar lang klaagster als collega-advocaat aan het lijntje te houden en ondanks een veelvoud van herhaalde verzoeken van klaagster, haar geen verrekeningsvoorstel te doen en niet tot betaling van haar declaratie over te gaan. Daarnaast heeft verweerder met zijn houding jegens de deken in strijd met gedragsregel 29 niet correct meegewerkt aan het dekenonderzoek en daarmee eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad rekent verweerder dit alles zwaar aan. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij adequaat en voortvarend reageert op verzoeken van collega-advocaten en dat hij naar behoren meewerkt aan tuchtrechtelijk onderzoek van de deken. Dit alles raakt de kern van het beroep van een advocaat en rechtvaardigt op zich al een zware maatregel.

5.9 Daarnaast speelt een rol dat deze klacht en dekenbezwaar niet op zichzelf staan. De raad heeft bij beslissing van dezelfde datum ook uitspraak gedaan in een andere klachtzaak en dekenbezwaar (met kenmerken 23-544/A/A en 23-547/A/A/D). In die klachtzaak oordeelde de raad dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager vanaf het aannemen van zijn zaak in september 2020 tot het indienen van de klacht in mei 2023 bijna drie jaar lang aan het lijntje te houden; in al die tijd heeft verweerder slechts één sommatiebrief verzonden en niet adequaat gereageerd op 17 updateverzoeken. Met betrekking tot het dekenbezwaar heeft de raad geoordeeld dat verweerder door voortdurend niet tijdig en niet adequaat te reageren op verzoeken van de deken, gedragsregel 29 heeft veronachtzaamd en in verband daarmee eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad herkent in deze vier zaken waarin zij uitspraak doet een patroon, waarbij verweerder voortdurend nalaat adequaat te reageren op e-mails en verzoeken die hij als advocaat ontvangt. Deze zaken tezamen leiden de raad tot de conclusie dat verweerder geen overzicht heeft over zijn praktijkvoering, zaken door elkaar haalt, nalaat te reageren op redelijke verzoeken en geen werkzaamheden verricht, waar hij dat wel zou moeten. Wanneer verweerder wordt aangesproken op zijn gedragingen, is zijn reactie achteloos en doet hij steeds beloftes die hij vervolgens niet nakomt. Ook heeft verweerder initiatieven van de deken om in gesprek te gaan afgewezen, omdat hij een gesprek niet nodig vond. Hieruit blijkt dat hij de ernst van zijn handelen niet inziet en dat zelfinzicht ontbreekt. De houding van verweerder is zorgwekkend. Hij benadeelt en frustreert hiermee zijn cliënten en collega-advocaten en brengt met zijn handelswijze bovendien de reputatie van de beroepsgroep in zijn geheel ernstige schade toe.

5.10 Daarnaast acht de raad van belang dat verweerder in de afgelopen paar jaar een aantal ernstige tuchtrechtelijke maatregelen (een schorsing van twaalf weken waarvan zes voorwaardelijk en een berisping met voorwaardelijke boete) opgelegd heeft gekregen, die onherroepelijk zijn geworden. De raad ziet echter geen verbetering in het handelen van verweerder. Verweerder heeft zich voor de zitting van de raad afgemeld vanwege werkzaamheden elders en hoewel hij niet verplicht is om op de zitting aanwezig te zijn, blijkt ook hieruit dat hij de ernst van de situatie niet inziet.

5.11 Alles overwegend is de raad van oordeel dat potentiële, toekomstige cliënten van verweerder een ernstig risico lopen dat hun belangen worden geschaad als verweerder hen als advocaat bijstaat. De raad oordeelt daarom dat dat voorkomen moet worden dat verweerder terugkeert in de advocatuur en legt daarom de maatregel van schrapping op.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1 Verweerder heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd:

1. Klaagster heeft geen belang bij haar klacht

Verweerder stelt dat sprake was van een misverstand, waardoor hij ervan uitging dat de betreffende zaak al verrekend was. Op het moment dat verweerder erachter kwam dat dit niet het geval was, heeft hij alsnog verrekend en de declaratie betaald. Klaagster heeft daarom geen belang bij haar klacht.

2. Geen belang bij dekenbezwaar

De deken was ervan op de hoogte dat sprake was van een misverstand. De deken was op de hoogte van deze klacht en ook de andere klachten die tegen verweerder waren ingediend, en heeft in die wetenschap aan verweerder meegedeeld dat zij van verdere maatregelen zou afzien als verweerder zich van het tableau zou laten uitschrijven. Dat heeft verweerder vervolgens gedaan, zodat de deken geen belang meer heeft bij het indienen van een dekenbezwaar.

3. Maatregel van schrapping is buitenproportioneel en onbegrijpelijk gemotiveerd

In de motivering van de maatregel wijst de raad expliciet op het feit dat verweerder niet aanwezig was bij de behandeling van de klachten. Verweerder was door de griffie van de raad verzocht zijn verhinderdata op te geven en heeft dit vervolgens tijdig en op juiste wijze gedaan. De raad heeft de behandeling van de zaken desondanks gepland op een door verweerder opgegeven verhinderdatum. Verweerder heeft daarop uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij niet aanwezig kon zijn en heeft om verplaatsing van de zitting verzocht. De raad heeft dat verzoek verworpen. Daarmee is het aanwezigheidsrecht van verweerder in ernstige mate geschonden. Vervolgens geeft de raad de afwezigheid van verweerder op als een van de doorslaggevende redenen voor de maatregel van schrapping. Dat acht verweerder onbegrijpelijk, ondeugdelijk en onrechtmatig.

4. De deken heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld

De deken heeft in oktober 2023 aan verweerder meegedeeld dat zij zou afzien van verdere maatregelen als verweerder zich op korte termijn van het tableau zou laten uitschrijven. Verweerder heeft aan dat verzoek voldaan. Door haar dekenbezwaar te handhaven en te verzoeken om de maatregel van schrapping heeft de deken het vertrouwensbeginsel ernstig geschonden. Om die reden dient van het opleggen van de maatregel van schrapping te worden afgezien.

5. Eerdere zaken zijn ten onrechte meegewogen bij opleggen van de maatregel

De klachtzaken waarnaar door de raad verwezen wordt waren al aanhangig ten tijde van de behandeling door de raad. Van enig opnieuw in de fout gaan is dan ook geen sprake. De feiten die ten grondslag lagen aan de klachtzaak van klager en de klachtzaak met zaaknummer 240056 hadden toen reeds plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder zich laten uitschrijven van het tableau. Verweerder heeft dus wel degelijk geleerd van de eerder opgelegde deels voorwaardelijke maatregel.

6. Persoonlijke omstandigheden niet meegewogen bij zwaarte van de maatregel

Verweerder heeft gemotiveerd dat hij de afgelopen jaren te maken heeft gehad met zeer moeilijke persoonlijke omstandigheden die een normaal en adequaat functioneren onmogelijk maakten. Deze omstandigheden waren gelegen in het zware ziekbed van zijn ouders. De raad had bij het opleggen van de maatregel rekening moeten houden met deze persoonlijke omstandigheden.

Verweer deken

6.2 De deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.


7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

7.2 Op grond van gedragsregel 24 moeten advocaten streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.

7.3 Op grond van gedragsregel 29 juncto artikel 5:20 Awb is een advocaat verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen.

7.4 Bij het overnemen van cliënten dient de advocaat op zorgvuldige wijze te handelen, waarbij onder meer kan worden verlangd dat tot een voortvarende afhandeling van de toevoeging wordt overgegaan. Daarbij geldt als uitgangspunt de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken 2021. Op grond daarvan dienen toevoegingen in zaken die niet zijn aangemerkt als bewerkelijke zaak door de opvolgende advocaat binnen één maand na beëindiging van de krachtens die toevoeging verrichte werkzaamheden bij de Raad voor Rechtsbijstand te worden gedeclareerd. De opvolgende advocaat is (zowel in bewerkelijke als in niet-bewerkelijke zaken) gehouden om binnen veertien dagen na ontvangst van de vaststellingsbeslissing van de Raad voor Rechtsbijstand, een schriftelijk voorstel te doen (onder bijvoeging van de vaststellingsvergoeding) aan de opgevolgde advocaat van het toekomende bedrag. Indien de opgevolgde advocaat akkoord gaat met bedoeld voorstel, wordt ter zake daarvan ten spoedigste een declaratie aan de opvolgende advocaat gestuurd.

Overwegingen hof

7.5 Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad, waarin zowel de klacht als het dekenbezwaar gegrond is verklaard. Hoewel het beroep van verweerder, zo heeft hij ter zitting van het hof bevestigd, zich met name richt tegen de door de raad opgelegde maatregel van schrapping, heeft hij in zijn beroepschrift ook bezwaren gericht tegen de gegrondverklaring van de klacht en het dekenbezwaar. Ten aanzien daarvan overweegt het hof het volgende.

7.6 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar te komen dan de raad. Het hof sluit zich in zoverre aan bij de beslissing van de raad, zoals weergegeven onder rov. 5.3 tot en met 5.16, en neemt die over. Voor zover verweerder in hoger beroep ten aanzien van het dekenbezwaar nog heeft aangevoerd dat de deken geen belang heeft bij het dekenbezwaar, omdat zij in oktober 2023 aan verweerder zou hebben meegedeeld dat zij van verdere maatregelen zou afzien als verweerder zich van het tableau zou laten uitschrijven als advocaat, volgt het hof hem hierin niet. Uit de brief van de deken van 16 oktober 2023 waar verweerder in dat kader op doelt (zie rov.3.26), blijkt dat de deken bereid was het verzoek om tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke geldboete waartoe verweerder in een eerdere uitspraak van het hof van 14 juli 2023 was veroordeeld, in te trekken indien verweerder zich zou laten uitschrijven. Deze brief (en het daarin gedane aanbod van verdere maatregelen af te zien) had in het geheel geen betrekking op het onderhavige dekenbezwaar. Het hof ziet dan ook niet in hoe verweerder uit deze mededeling van de deken heeft kunnen afleiden dat de deken het onderhavige dekenbezwaar niet zou handhaven.

8 MAATREGEL

8.1 Vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bijna drie jaar lang klaagster als collega-advocaat aan het lijntje te houden en ondanks een veelvoud van herhaalde verzoeken van klaagster, haar geen verrekeningsvoorstel te doen en niet tot betaling van haar declaratie over te gaan. Pas na bemiddeling door de deken en het indienen van een klacht heeft verweerder aan zijn verplichtingen jegens klaagster voldaan. Vervolgens heeft verweerder niet inhoudelijk gereageerd op de verzoeken van de deken om toe te lichten waarom hij niet tijdig en adequaat heeft gereageerd op de e-mails en terugbelverzoeken van klaagster en niet tijdig is overgegaan tot verrekening en betaling van de declaratie van klaagster, maar heeft hij volstaan met een reactie waaruit zijn onbegrip voor het tuchtrechtelijk onderzoek van de deken bleek. Met zijn houding jegens de deken heeft verweerder in strijd met gedragsregel 29 niet correct meegewerkt aan het dekenonderzoek en daarmee eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerders handelen en nalaten in de klacht en het dekenbezwaar in strijd is met de kernwaarde integriteit.

8.2 Hoewel het voorgaande een zware maatregel rechtvaardigt, is het hof van oordeel dat verweerder terecht opkomt tegen de hem opgelegde maatregel van schrapping. Het hof overweegt daartoe het volgende. Zowel in de onderhavige klachtzaak en dekenbezwaar als in de andere klachtzaak en dekenbezwaar (met zaaknummers 240055 en 240058D) waarin het hof vandaag uitspraak doet, komen de verwijten aan verweerder in de kern neer op het langdurig voortduren van het niet tijdig of niet adequaat reageren op e-mails en verzoeken die verweerder als advocaat ontving. Verweerder heeft ter zitting van het hof erkend dat de manier waarop hij zijn praktijk voorheen voerde, niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Ter verklaring hiervoor heeft verweerder aangevoerd dat aan zijn nalaten persoonlijke omstandigheden, waaronder een medische oorzaak, ten grondslag liggen en dat hij hiervoor onder behandeling is. Verweerder heeft zich inmiddels van het tableau laten uitschrijven als advocaat. Verweerder heeft verklaard dat hij te lang heeft geprobeerd zijn praktijk aan te houden en dat hij inmiddels inziet dat hij zijn praktijk eerder had moeten stopzetten en zijn lopende zaken adequaat had moeten overdragen. Ook heeft verweerder aangegeven dat hij inziet dat het voeren van een eenmanspraktijk zonder ondersteuning onder de omstandigheden waarin hij verkeerde niet verantwoord was en heeft hij toegezegd dat hij bij een eventuele terugkeer in de advocatuur, niet op dezelfde basis praktijk zal gaan voeren.

8.3 Naar het oordeel van het hof had het op het moment dat zijn persoonlijke omstandigheden een deugdelijk functioneren als advocaat onmogelijk maakten, op de weg van verweerder gelegen adequaat hulp te zoeken, dan wel andere maatregelen te treffen op zijn praktijk op orde te brengen. Dat verweerder dit heeft nagelaten rekent het hof hem aan. Het hof houdt voorts rekening met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder (een waarschuwing in 2016 en een deels voorwaardelijke schorsing, berisping en voorwaardelijke geldboete in 2022, grotendeels bekrachtigd in 2023). Alles afwegende acht het hof een langdurige schorsing van 52 weken aangewezen. In de klachtzaak en dekenbezwaar met zaaknummers 230055 en 240058D, waarin het hof vandaag ook uitspraak doet, komt het hof tot ditzelfde oordeel. In verband daarmee zal het hof in de onderhavige zaken gezamenlijk, gelijk als in de andere klachtzaak en dekenbezwaar, een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken opleggen. Deze schorsingen zullen na elkaar tenuitvoergelegd worden, zodat verweerder in alle vier zaken in totaal voor de duur van 52 weken zal worden geschorst. Deze schorsingen zullen ingaan op het moment dat verweerder weer zou worden toegelaten als advocaat.

9 PROCESKOSTEN

9.1 Omdat ook het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


10 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1 vernietigt de beslissing van 15 januari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummers 23-546/A/A en 23-548/A/A/D, voor zover aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

10.2 legt aan verweerder in beide zaken gezamenlijk de maatregel op van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken,

10.3 bepaalt dat de onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat, zodra verweerder wordt toegelaten als advocaat, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

10.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.


Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.C.A. van Dam, V. Wolting, F.C. van der Jagt-Vink en J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 10 januari 2025.