ECLI:NL:TAHVD:2025:57 Hof van Discipline 's Gravenhage 230356 230357 230358
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:57 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-03-2025 |
Datum publicatie: | 03-04-2025 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt verweerders belangenverstrengeling doordat zij zowel voor haarzelf als voor de makelaar hebben opgetreden in de zakelijke conflicten die zij met haar makelaar had. De raad heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht, omdat zij deze buiten de wettelijke termijn (artikel 46g lid 1 onder a en artikel 46g lid 2 Advocatenwet) en daarmee te laat heeft ingediend. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. |
Beslissing van 31 maart 2025
in de zaken 230356, 230357 en 230358
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
gemachtigde: mr. H. Sytema, advocaat te Den Haag
tegen:
verweerders
gemachtigde: mr. A.C. de Winter, advocaat te Groningen
1 INLEIDING
1.1 In hoger beroep is alleen nog aan de orde het verwijt van klaagster aan verweerders dat sprake was van belangenverstrengeling. Verweerders hebben volgens klaagster voor zowel haarzelf als de makelaar opgetreden in de zakelijke conflicten die zij met haar makelaar had, waarbij vertrouwelijke informatie is uitgewisseld. De raad heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht, omdat zij deze buiten de wettelijke termijn en daarmee te laat heeft ingediend. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad)
heeft in de zaak tussen klaagster en verweerders (zaaknummers: 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD
en 23-489/AL/GLD) een beslissing genomen op 6 november 2023. In deze beslissing is
klaagster met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk
verklaard in haar klachten jegens verweerders.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:316 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 4 december 2023
ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerders;
- de e-mail van verweerders van 8 maart 2024.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
3 februari 2025. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerders met hun gemachtigde
verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen,
die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang stelt het hof de volgende feiten vast.
3.2 In november 2016 heeft klaagster zich samen met haar zus tot het advocatenkantoor van verweerders gewend met het verzoek om hen bij te staan bij de verkoop van hun landbouwbedrijf. Klaagster en haar zus hadden een makelaar ingeschakeld en met hem een overeenkomst gesloten waarin een courtagepercentage was vastgelegd. Volgens de makelaar was met een koper mondeling een koopovereenkomst gesloten voor € 5.850.000,-. De koper weigerde de door de makelaar opgestelde koopovereenkomst te ondertekenen vanwege een in artikel 7 opgenomen volledige vrijwaring voor aansprakelijkheid vanwege aanwezigheid van verontreinigingen als gevolg van asbesthoudende materialen en met huisvuil gedempte sloten.
3.3 Verweerder 3 is opgetreden als advocaat van klaagster. Klaagster is een kortgedingprocedure tegen de koper gestart. In het kortgedingvonnis van 17 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter – kort samengevat – geoordeeld dat vooralsnog niet aannemelijk is dat sprake is van een koopovereenkomst, aangezien daartoe mede dient vast te staan dat partijen het eens zijn geworden over hetgeen in voornoemd artikel 7 is geregeld en dat juist niet vaststaat.
3.4 Op 23 maart 2017 heeft klaagster de koopovereenkomst ontbonden. Verweerder 3 heeft daarna namens klaagster een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin van de eerste koper een schadevergoeding werd gevorderd.
3.5 Na het vonnis in kort geding heeft zich een tweede koper gemeld bij de makelaar. Het landbouwbedrijf van klaagster is op 8 mei 2017 voor € 5.500.000,- aan de tweede koper verkocht.
3.6 Tussentijds is tussen klaagster en de makelaar discussie ontstaan over de door
klaagster aan de makelaar verschuldigde courtage. Naar aanleiding van vragen daarover
van klaagster heeft verweerder 3 klaagster op 20 april 2017 onder meer het volgende
bericht:
“(…) het lijkt mij bepaald onbillijk wanneer er over twee koopsommen courtage betaald
zou moeten worden. (…)
Niet onvermeld wil ik in deze laten (…) dat de koopovereenkomst met [de eerste koper]
vooral ook problemen heeft opgeleverd omdat er door [de makelaar] niets op schrift
is gesteld: er is geen verkoopbrochure (waarin van de vervuiling melding wordt gemaakt),
er is geen correspondentie met [de eerste koper], er is geen bevestiging van de op
10 september respectievelijk 12 september 2016 gemaakte afspraken, er is eenvoudigweg
niets.
In zoverre (nogmaals – ik bedoel het niet onaardig) valt over de handelwijze van
[de makelaar] wel het nodige op te merken.”
3.7 De makelaar heeft bij verweerder 2 advies ingewonnen over de vraag of hij voor zijn diensten ten behoeve van zowel de eerste als de tweede verkoop bij klaagster courtage in rekening kon brengen, waarop verweerder 2 positief heeft geantwoord. De makelaar heeft klaagster daarna een tweede courtageovereenkomst voorgelegd. Verweerder 3 heeft klaagster geadviseerd geen tweede courtageovereenkomst te ondertekenen. Klaagster was toch bereid de makelaar onder voorwaarden ook courtage voor de eerste koopovereenkomst te betalen. Op 7 mei 2017 heeft klaagster verweerder 3 gevraagd of verweerders 3 en 2 daarvoor een overeenkomst konden opstellen.
3.8 Op 8 mei 2017 heeft verweerder 3 klaagster een brief over de courtage voorgelegd
die aan de makelaar gestuurd zou kunnen worden, waarin onder meer het volgende is
opgenomen:
“Wij zijn tot betaling van deze courtage (…) bereid onder de voorwaarde dat deze “per
saldo” door [de eerste koper] wordt voldaan. Het volgende is daarvoor van belang.
Mocht in rechte onherroepelijk komen vast te staan dat tussen ons en [de eerste
koper] een koopovereenkomst tot stand is gekomen dan zal dat tot gevolg hebben dat
wij onze schade op [de eerste koper] kunnen verhalen. (…)
Indien evenwel in rechte komt vast te staan dat niet van een koopovereenkomst tussen
[de eerste koper] en ons kan worden gesproken en wij onze schade zelf moeten dragen,
dan zal jij de ontvangen courtage ter zake van deze ‘overeenkomst’ aan ons terugbetalen.
(…)”
In de begeleidende brief aan klaagster met de toelichting hierop heeft verweerder
3 opgenomen:
“Ik vermeld nog dat ik de inhoud heb afgestemd met mijn kantoorgenoot [verweerder
2] die hierover eerder door [de makelaar] is geraadpleegd. [Verweerder 2] kan zich
volledig met de inhoud verenigen.”
3.9 In de bodemprocedure bij de rechtbank heeft verweerder 3 klaagster na de comparitie
van partijen van 28 november 2017 onder meer bericht:
“Tot slot: het viel mij op dat [advocaat eerste koper] benadrukte dat [de makelaar]
na de telefoongesprekken van 10 en 12 september 2016 heeft nagelaten om de ‘sacrale
woorden’(…) dat [de eerste koper] het voorliggende voorstel ‘onvoorwaardelijk heeft
geaccepteerd’ te bevestigen. [Advocaat eerste koper] sprak in deze van ‘een knots
van een beroepsfout van de makelaar’. Het is in dit stadium wellicht weinig zinvol
hier verder aandacht aan te besteden. Wel mag inmiddels duidelijk zijn dat een korte
bevestiging van de zijde van [de makelaar] een hoop onduidelijkheid had voorkomen.”
3.10 De rechtbank heeft op 7 februari 2018 vonnis gewezen in de bodemprocedure. De rechtbank overweegt daarin dat klaagster een verklaring van de makelaar in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van de stelling dat een perfecte overeenkomst is tot stand gekomen. Uit die verklaring volgt echter niet dat en op welke wijze de (omvang van de) vervuiling met de eerste koper is besproken en met welke voorwaarden de eerste koper zou hebben ingestemd. Ook wordt daaruit niet duidelijk op grond waarvan de makelaar heeft aangenomen dat de eerste koper het risico van de vervuiling heeft geaccepteerd en heeft ingestemd met het bepaalde van artikel 7 van de overeenkomst die hem later is voorgelegd. De rechtbank concludeerde daarom dat klaagster onvoldoende duidelijk heeft gesteld “op basis van welke concrete mededelingen van haar makelaar en/of [de eerste koper] het ervoor moet worden gehouden dat [de eerste koper] op 10 september 2016 voldoende inzicht heeft gekregen in de omvang van de vervuiling, dat die is geaccepteerd en dat [de eerste koper] aan de makelaar te kennen heeft gegeven dat hij (…) klaagster vrijwaart (…)”.
3.11 Verweerder 3 heeft klaagster bij brief van 27 juni 2018 onder meer het volgende
bericht:
“Kortom – ik adviseer jullie om tot aansprakelijkstelling van [de makelaar] over te
gaan. (…)”.
3.12 Op 6 juli 2018 heeft klaagster verweerder 3 het volgende geschreven:
“(…) voel ik er eigenlijk niets voor om zelf de aansprakelijkheidsbrief naar [de makelaar]
uit te doen gaan, immers ook het vervolg moet ik dan zelf doen (…).
Rest ons te beslissen wie die aansprakelijkheidsbrief (-en evt vervolgprocedure)
tegen [de makelaar] op zich zal nemen. ik ben met je eens dat het niet gewenst is
dat dit verschillende kantoren zullen zijn. Dus: of jullie kantoor/jij doet dit of
we moeten de procedure [eerste koper] overdragen naar een ander kantoor, een kantoor
dat ook [de makelaar] aansprakelijk kan stellen.”
In een tweede e-mail die dag schreef klaagster:
“Het moet mij toch ook nog even van het hart dat [verweerder 2] kennelijk geen moeite
heeft gehad om destijds [de makelaar] dat ‘geweldige’ advies te geven om 2x courtage
te rekenen, terwijl wij al jullie cliënten waren. En wij vervolgens jou weer in de
arm hebben moeten nemen om dit nog enigszins te beperken. Hier is gedragsrechtelijk
ook wel wat van te vinden wat mij betreft. Ik heb een hele vieze smaak in de mond
van deze hele situatie en wil graag snel en klip en klaar weten waar jullie staan.”
3.13 In een brief van 9 juli 2018 heeft verweerder 3 klaagster als volgt bericht:
“Naar aanleiding van een eerder toegezonden conceptbrief spraken wij over de aansprakelijkstelling
van [de makelaar]. Ik deelde jou mede dat [verweerder 2] weleens diensten voor [de
makelaar] verricht en dat om deze reden in dit dossier ‘zuiver’ gehandeld moet worden.
Inmiddels nam ik ook kennis van jouw beide berichten van 6 juli jl. Ook deze heb
ik bij de verdere beoordeling betrokken.
Allereerst: [verweerder 2] heeft in dit dossier [de makelaar] niet van adviezen
voorzien. In het bijzonder ook heeft hij niets geadviseerd over het in rekening brengen
van twee courtagebedragen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor de ‘’vieze smaak
in de mond” als genoemd in jouw tweede bericht van 6 juli jl.
Uiteraard heb ik de thans voorliggende situatie wel met [verweerder 2] besproken.
Wij komen daarbij tot het inzicht dat de aansprakelijkstelling van [de makelaar] “gewoon”
door mij verzonden zal worden, waarbij wij [de makelaar] van tevoren kort zullen berichten
dat de aansprakelijkstelling er aan zit te komen.
Zoals jij in je eerste bericht van 6 juli jl. al aangeeft heb ik nog met de gedachte
gespeeld de aansprakelijkstelling door jullie zelf te laten verzenden. Met de bezwaren
die hiertegen bestaan en die jij in je bericht nog eens noemt ben ik het evenwel geheel
eens. (…)”
3.14 Op 10 juli 2018 heeft verweerder 3 namens klaagster de makelaar aansprakelijk gesteld.
3.15 Bij brief van 24 juli 2018 heeft verweerder 3 de makelaar onder meer het volgende
bericht:
“Waar ik van u nog geen bericht mocht ontvangen hebt u zich wel rechtstreeks met mijn
cliënten in verbinding gesteld. (…)
Evenmin lijkt het juist dat u mijn brief van 10 juli jl. hebt voorgelegd aan mijn
kantoorgenoot [verweerder 2]. Het is hem – zoals u ook bekend is – niet toegestaan
om u in deze bij te laten staan. Dit zal overigens niet anders zijn geweest wanneer
niet ik maar een derde u in deze had aangesproken namens cliënten: de aansprakelijkheidsstelling
houdt nauw verband met “de zaak [de eerste koper]” waarmee ik (ons kantoor) de nodige
bemoeienissen hebt zodat het ons kantoor niet vrij staat bemoeienissen te hebben met
zaken die hiermee “niet geheel in lijn (kunnen) zijn”.“
3.16 Op 12 november 2018 heeft de makelaar bij de deken van het arrondissement
Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerder 3 vanwege belangenverstrengeling.
De makelaar heeft in januari 2019 aan de deken onder meer het volgende geschreven:
“Door [het kantoor van verweerders] ben ik bijgestaan bij het maken van de courtageafspraken,
in welk verband ik natuurlijk informatie heb gedeeld over mijn opdrachtrelatie met
[klaagster]. Dat is informatie die ik in vertrouwen heb gedeeld met [verweerder 2]
Bovendien is [verweerder 3] expliciet betrokken geweest bij het opstellen van mijn
verklaring in de zaak tegen [de eerste koper].”
3.17 In een brief van 20 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster laten
weten dat de makelaar een klacht over hem heeft ingediend bij de deken. De brief luidt
verder, voor zover hier van belang:
“Voorop gesteld: hoewel [de makelaar] cliënt (is geweest) van kantoor, staat het mij
vrij om tegen hem op te treden. Ik verwijs naar regel 15 lid 3 van onze gedragsregels.
Aan de in lid 3 genoemde voorwaarden is voldaan. Het lijkt mij dan ook dat de klacht
ongegrond verklaard zal moeten worden.”
Klaagster heeft van verweerder 3 de klachtbrief en het verweerschrift in die klachtprocedure
ontvangen.
3.18 In een brief van 28 november 2018 heeft verweerder 3 aan klaagster bericht, voor
zover hier van belang:
“Inmiddels heb ik mij nader verdiept in gedragsregel 15 en meer in het bijzonder het
derde lid van deze regel. (…). Na intern overleg en bestudering van de van toepassing
zijn jurisprudentie kom ik tot de gevolgtrekking dat aan voormelde voorwaarden is
voldaan. Ofwel: het is mij toegestaan om namens jullie tegen [de makelaar] op te treden.”
3.19 In een beslissing van 20 januari 2020 (ECLI:NL:TADRARL:2020:21) heeft de raad de klacht van de makelaar over verweerder 3 gegrond verklaard en geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door op te treden tegen de makelaar. Aan verweerder 3 is een schorsing van twintig weken opgelegd waarvan tien weken voorwaardelijk.
3.20 In een e-mail van 18 februari 2020 heeft klaagster aan verweerder 3 geschreven:
“Inmiddels hebben wij zelf ook kennis genomen van de beslissing van de Raad van Discipline
(…)
Ik heb van jou begrepen dat je in hoger beroep gaat. (…)
Omdat je uiteraard pas schuldig bent als het tegendeel is bewezen laten wij dit
even rusten tot dat er een beslissing van het Hof van Discipline is. (…)
Je zult begrijpen dat wij ons ondertussen wel alle rechten voorbehouden met betrekking
tot jouw advisering aan ons.”
3.21 In een brief van 19 februari 2020 heeft verweerder 3 aan klaagster laten weten in beroep te zullen gaan tegen de beslissing van de raad.
3.22 In een arrest van 23 juni 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 bekrachtigd.
3.23 Bij brief van 10 augustus 2020 heeft klaagster verweerders 3 en 1 in vervolg
op een gesprek met hen van 29 juli 2020 meerdere vragen gesteld, waaronder de vraag
waarom niet bij aanvang van de opdracht is gemeld dat de makelaar al lange tijd een
cliënt van het kantoor van verweerders is. Verweerder 3 heeft hierop bij brief van
11 augustus 2020 gereageerd en gemeld dat alle gestelde vragen reeds waren beantwoord
in het gesprek van 29 juli 2020. Op 12 augustus 2020 heeft klaagster in reactie hierop
aangegeven dat zij niet tevreden is met het antwoord van verweerders en dat “een en
ander ruikt naar klachtwaardig handelen”. Bij brief van 13 augustus 2020 heeft verweerder
3 klaagster onder meer het volgende bericht:
“Het was mij bij aanvang van de zaak niet bekend dat [de makelaar] client is van ons
kantoor. Dat bleek mij pas ten tijde van de courtage afspraken (…).
Eerst op 4 mei 2017 was het mij derhalve bekend dat [de makelaar] een relatie is
van ons kantoor. Voor de behandeling van de zaak vormde dit verder geen probleem nu
op geen enkele wijze sprake was van tegenstrijdige belangen. Er bestond voor mij dan
ook geen enkele reden om mijn werkzaamheden voor jullie te beëindigen. De belangen
van jullie en die van [de makelaar] liepen volstrekt synchroon.
Juist ook om deze reden leek het mij praktisch om de brief van 8 mei 2017 (de courtageovereenkomst)
ook aan [verweerder 2] voor te houden. (…)
Een laatste opmerking hierover: mij was niet bekend dat [de makelaar] over de courtage
sprak met [verweerder 2] (dit hoorde ik pas van jou). [Verweerder 2] was er niet mee
bekend dat het betrekking had op een zaak van mij. Het is ongelukkig gelopen. (…)”
3.24 Het Hof van Discipline heeft in een beslissing van 21 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:143)
naar aanleiding van de klacht van de makelaar over conflicterend belang van verweerder
3 geoordeeld:
“Het hof is met de raad van oordeel dat aan geen van de voorwaarden van Gedragsregel
15 lid 3 is voldaan en dat verweerder [3] niet tegen klager mocht en mag optreden.
Daarbij acht het hof niet alleen van belang het onweersproken feit dat klager al lange
tijd een vaste relatie is van het kantoor van verweerder [3], zodat reeds uit dien
hoofde vertrouwelijke informatie van klager op het kantoor bekend zal zijn, maar ook
dat klager in de zaak van de verkoper tegen de koper als makelaar betrokken is geweest
en in overleg met verweerder [3] ten behoeve van de gevoerde procedure verklaringen
heeft opgesteld. Bovendien heeft klager in diezelfde zaak, met betrekking tot de courtage-afspraken,
genoegzaam aangetoond dat hij advies heeft gevraagd en gekregen van [verweerder 2]
en is verweerder [3] zelf ook betrokken geweest bij de vastlegging van die courtage
afspraken. De reactie van klager op de aangekondigde aansprakelijkstelling kan bezwaarlijk
anders worden gezien dan als een (redelijk) bezwaar tegen het optreden van verweerder
[3] tegen klager.
Het hof heeft aan verweerder 3 een berisping opgelegd.
3.25 In een brief van 25 juni 2021 heeft klaagster verweerders aansprakelijk gesteld. Op 28 september 2021 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen de deken in het arrondissement Noord-Nederland en verweerders. Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen. Klaagster heeft de onderhavige klacht ingediend op 2 mei 2022.
4 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang,
in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet door:
ten aanzien van verweerder 1
a) voor klaagster werkzaamheden te verrichten (meer dan 60 uur), terwijl de makelaar op wie klaagster een vordering stelt te hebben ook cliënt van zijn kantoor was, die aansprakelijk was gesteld en bovendien een belangrijke getuige was in de zaak van klaagster tegen de koper, dus kortom door op te treden als advocaat voor klaagster, terwijl sprake was van een tegenstrijdig belang;
b) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder het proberen glad te strijken dan wel goed te houden van de relatie tussen zijn kantoor en de makelaar, terwijl het conflict tussen die twee partijen ook aan verweerder 1 is te wijten;
c) onder de noemer ‘excessief declareren’: door uren in rekening te brengen die vallen onder een koerswijziging in hoger beroep, terwijl die koerswijziging te wijten is aan het handelen dan wel nalaten van verweerder 1.
ten aanzien van verweerder 2
a) de makelaar, die zijn cliënt was, over de (tweede) courtage-overeenkomst te adviseren en bij het redigeren daarvan betrokken te zijn, terwijl klaagster cliënte van het kantoor van verweerder 2 was (tegenstrijdig belang), waarbij hij bovendien het belang van de makelaar voorop heeft gesteld en vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met de makelaar;
b) door het opnemen van een onherroepelijkheidsclausule in de (tweede) courtage- overeenkomst,
waardoor klaagster extra kosten heeft moeten maken in hoger beroep.
ten aanzien van verweerder 3
a) op te treden voor klaagster, terwijl de makelaar ook cliënt was van zijn kantoor
en sprake was van een tegenstrijdig belang als gevolg van de verwijten die door klaagster
aan de makelaar gemaakt konden worden;
b) in het verlengde daarvan: door klaagster niet te verwijzen naar een ander kantoor;
c) klaagster onjuist te adviseren, in het bijzonder door:
(a) een onherroepelijkheids-clausule op te nemen in de regeling met de makelaar;
(b) ten onrechte tegen klaagster te zeggen dat verweerder 2 de makelaar “niet van
adviezen had voorzien”;
d) vanwege het belang van de makelaar bewust geen nadruk te leggen op een uitgebreide schriftelijke verklaring dan wel een getuigenverhoor van de makelaar;
e) excessief te declareren: klaagster had meteen verwezen moeten worden naar een ander advocatenkantoor, dan had het kantoor van verweerders niet zoveel kunnen declareren, er had beter geprocedeerd kunnen worden, er zijn uren van de tuchtzaak bij klaagster in rekening gebracht, het aantal uren is überhaupt uitzonderlijk hoog, het inschakelen van kantoorgenoten is niet overeengekomen, er zijn uren besteed aan het gladstrijken van de relatie met de makelaar, er zijn uren in rekening gebracht die vallen onder een koerswijziging in hoger beroep, terwijl die koerswijziging het gevolg is van handelen dan wel nalaten van de advocaat, er zijn uren voor wijziging van de comparitiedatum in rekening gebracht en er zijn sowieso vragen over facturen;
f) (…)
5 BEOORDELING RAAD
5.1 De raad heeft overwogen dat de verweten belangenverstrengeling ten grondslag ligt aan de klachten over verweerder 1 en verweerder 2 en aan de klachtonderdelen a t/m e over verweerder 3. Verder klaagt klaagster erover dat verweerder 3 haar geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en dat verweerder 3 haar niet goed heeft geadviseerd over de kosten en kansen (klachtonderdeel f).
5.2 De raad heeft overwogen dat klaagster de klachten niet tijdig heeft ingediend. Klaagster wist ten tijde van het sturen van haar e-mail van 6 juli 2018 al dat verweerder 2 de makelaar over de (tweede) courtageovereenkomst had geadviseerd. Klaagster merkt in die e-mail uitdrukkelijk op dat hier volgens haar gedragsrechtelijk wat van te vinden is, zodat zij begreep dat mogelijk sprake was van belangenverstrengeling. Klaagster is advocaat en wordt daarom geacht op de hoogte te zijn van de gedragsregels. Hoewel verweerder 3 klaagster in een brief van 9 juli 2018 berichtte dat verweerder 2 de makelaar niet van adviezen had voorzien, heeft verweerder 3 klaagster op 20 november 2018 medegedeeld dat de makelaar op 12 november 2018 een klacht tegen hem had ingediend wegens belangenverstrengeling, omdat de makelaar cliënt van het kantoor van verweerder was toen hij door verweerder 3 (namens klaagster) aansprakelijk werd gesteld. Toen moest voor klaagster redelijkerwijs duidelijk zijn dat sprake was van belangenverstrengeling. De raad volgt klaagster niet in haar zienswijze dat zij niet eerder hoefde te klagen dan nadat in de door de makelaar aangespannen tuchtprocedure (al dan niet definitief) was beslist dat sprake was van belangenverstrengeling. Voor het aanvangen van de driejaarstermijn gaat het om de dag waarop klaagster bekend was of kon zijn met het (mogelijk) klachtwaardig handelen of nalaten van de advocaat. Dat was naar het oordeel van de raad (in ieder geval) op 20 november 2018. Door haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken in te dienen, heeft klaagster te laat geklaagd over belangenverstrengeling bij verweerders.
5.3 De raad heeft verder nog overwogen dat niet is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Klaagster is weliswaar later bekend geworden met de uitspraken in de klacht van de makelaar over verweerder 3, maar zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat daaruit blijkt dat zij door handelen of nalaten van verweerders nadelige gevolgen heeft ondervonden. Klaagster heeft omstreeks 23 juni 2020 kennis genomen van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 werd bekrachtigd. Op dat moment had zij een termijn van een jaar om op grond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet een klacht bij de deken in te dienen. Klaagster heeft haar klachten pas op 2 mei 2022 bij de deken ingediend, toen de termijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet al was verstreken. Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen, is de raad niet gebleken. Klaagster heeft verweerders wel op 25 juni 2021 aansprakelijk gesteld. Dan valt niet in te zien waarom zij niet binnen een jaar na kennisneming van het arrest ook een klacht bij de deken in had kunnen dienen.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgrond klaagster
6.1 Het beroep van klaagster betreft alleen de ontvankelijkheid van de klachten,
voor zover die betrekking hebben op de belangenverstrengeling. Zij voert aan dat de
raad ten onrechte november 2018 als startdatum van de klachttermijn heeft aangehouden.
Niet dat moment, maar de gegrondverklaring van de klacht van de makelaar (20 januari
2020) moet als startpunt van de klachttermijn gelden. Dat betekent dat de klachten
ontvankelijk en gegrond zijn.
6.2 Klaagster licht de beroepsgrond als volgt toe.
- Nadat klaagster op haar e-mail van 6 juli 2018 uitleg had gekregen, had zij
geen feitelijke gronden om een klacht in te dienen. Klaagster is voorgehouden dat
de relatie tussen de makelaar en verweerders geen advocaat/cliëntrelatie was, maar
een zakelijke relatie, “een taxateur die af en toe ingeschakeld werd”. Verweerder
3 heeft in zijn reactie gemotiveerd aangegeven dat geen sprake was van tegenstrijdig
belang. Dat de makelaar meer dan een incidentele cliënt was, is toen (in strijd met
de waarheid) niet vermeld. Klaagster had toen geen aanleiding het handelen van verweerders
als klachtwaardig te zien.
- Klaagsters bekendheid met de klacht van de makelaar betekent evenmin dat zij
redelijkerwijs moest begrijpen dat sprake was van belangenverstrengeling. Verweerder
3 heeft klaagster in zijn brieven van 20 en 28 november 2018 laten weten dat aan de
voorwaarden van gedragsregel 15 was voldaan. Klaagster wist weliswaar op enig moment
dat de makelaar cliënt was (geweest), maar verweerder 3 beriep zich juist op de uitzondering
van gedragsregel 15. Het enkele feit dat haar wederpartij een cliënt van het kantoor
van verweerders is geweest, betekent op zich nog niet dat sprake is van een tegenstrijdig
belang. Klaagster had niet de feitelijke kennis om dat wel zo te zien.
- Juist het feit dat verweerder 3 zich vrij voelde de makelaar aansprakelijk
te stellen, was voor klaagster de ultieme bevestiging dat geen sprake was van een
tegenstrijdig belang. Het kan dan niet van een cliënt (ook niet als die zelf advocaat
is) verwacht worden dan alsnog te handelen alsof er wel een tegenstrijdig belang is.
- Verweerder 3 heeft ook na het bekend worden van de klacht van de makelaar gemotiveerd
volgehouden dat er van klachtwaardig handelen geen sprake was. Pas na kennisname van
de uitspraak van de raad van 20 januari 2020 werden klaagster de andersluidende feiten
duidelijk.
- Het gaat er niet om of klaagster met het contact bekend was, maar om het moment
waarop duidelijk wordt dat het contact anders geïnterpreteerd kon worden (HvD 10 juli
2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:122). In de uitspraak van het hof van 16 januari 2016 (ECLI:NL:TAHVD:2016:15)
werd als belangrijk ijkpunt genomen het moment waarop ‘duidelijk inzicht’ in klagers
situatie was.
- Door de klacht van de makelaar af te doen als feitelijk ongegrond en kansloos
heeft verweerder 3 klaagster in de waan gelaten dat de feiten geen klacht rechtvaardigden.
Klaagster had daardoor geen duidelijk inzicht in haar situatie. Verweerder 3 is klaagster
ook in woord en daad blijven bijstaan. Klaagster mocht erop vertrouwen dat zich geen
klachtwaardige situatie voordeed, te meer aangezien het een omvangrijke zaak was met
een groot financiële belang.
- Dat klaagster advocaat is, maakt dit niet anders omdat zij werkzaam is op
een volstrekt ander rechtsgebied dan het civiele recht. Zij weet bovendien als geen
ander dat zij moet kunnen uitgaan van de mededelingen van een advocaat.
- Het zou verweerders niet mogen baten dat de klachtwaardig optredende advocaat
zelf de omstandigheid creëert dat de klachttermijn verstreken is door de potentiële
klager in den beginne af te schepen met feitelijk onjuiste informatie.
- Voor zover er nog bijstand werd verleend na 2 mei 2019 zijn de klachten die
daarop betrekking hebben tijdig ingediend. Het gaat onder andere om: het niet terugtrekken
uit de hoger beroepsprocedure tegen de eerste koper, het niet terugtrekken uit de
aansprakelijkstelling van de makelaar, het niet informeren over juridische en financiële
consequenties van de tuchtrechtelijke beslissingen van 20 januari 2020 en 21 augustus
2020 (uitspraak hof).
Verweer
6.3 Verweerders hebben gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant
is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
7 ONTVANKELIJKHEID
7.1 Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder
a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar
vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft
kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking
heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop
van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen
van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien
bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht
een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan
te merken. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven
aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen
of nalaten bij de klager.
7.2 Het hof overweegt dat vooral bij verweerders (in het bijzonder verweerder 3) de alarmbellen in feite al bij het maken van de courtageafspraken in mei 2017 hadden moeten gaan rinkelen. Klaagster wist op 4 mei 2017 dat de makelaar door verweerder 2 was geadviseerd en dus een relatie van het kantoor van verweerders was. Verweerders 2 en 3 moeten zich bij de advisering over de courtageafspraak van 8 mei 2017 hebben gerealiseerd dat zowel de makelaar als klaagster cliënten van het kantoor waren. Op dat moment werd een conflicterend belang weliswaar afgewend doordat klaagster en de makelaar overeenstemming bereikten over de courtage, maar vooral verweerder 3 had zich toen ook moeten realiseren dat de belangen van klaagster en de makelaar in een later stadium alsnog tegenstrijdig konden worden. In de bodemprocedure, die in dezelfde periode aanhangig werd gemaakt, speelde de verklaring van de makelaar immers een grote rol en verweerder 3 had op 20 april 2017 in een brief aan klaagster al aangegeven dat de makelaar niets op schrift had gesteld en dat over zijn handelwijze ‘wel het nodige’ viel op te merken. Het had dan ook op de weg van verweerders gelegen om reeds op dat moment zowel klaagster als de makelaar voor eventuele toekomstige conflicterende belangen te waarschuwen en hen erover te informeren dat het kantoor van verweerders beiden niet zou kunnen (blijven) bijstaan als de belangen uit elkaar zouden gaan lopen. Helaas is dat toen (of later) niet gebeurd.
7.3 De aansprakelijkstelling van de makelaar in juli 2018 markeert het moment, waarop daadwerkelijk tegengestelde belangen tussen klaagster en de makelaar zijn ontstaan. Klaagster wist dat de makelaar ook een (oud-)cliënt van het kantoor van verweerders was en heeft op 6 juli 2018 concreet de vraag aan verweerder 3 voorgelegd of zijn optreden gedragsrechtelijk wel volgens de regels was. Er is ook kort stilgestaan bij het alternatief dat klaagster zelf de aansprakelijkheidstelling zou versturen en bij de vraag of de verdere behandeling van de zaak aan een ander kantoor moest worden overgedragen. Desondanks hebben klaagster en verweerder 3 op dat moment besloten toch samen verder te gaan, ook nadat de makelaar zich op het standpunt stelde dat verweerder 3 niet tegen hem kon optreden en nadat de makelaar hierover tegen verweerder 3 een klacht indiende. Hoewel klaagster daarbij is afgegaan op de mededeling van verweerder 3 dat het hem vrij stond om te blijven optreden, is dit toch het moment waarop klaagster kennis nam van het handelen van verweerders waarop de klacht ziet. De vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet (drie jaar) is op dat moment gaan lopen. Voor het aanvangen van deze termijn is niet van belang of klaagster het besef had dat dit handelen mogelijk klachtwaardig zou zijn (HvD 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
7.4 Met de uitspraak van de raad van 20 januari 2020 (en de bekrachtiging daarvan door het hof op 21 augustus 2020) werden de twijfels en vermoedens van klaagster bevestigd dat met de aansprakelijkstelling van de makelaar daadwerkelijk een gedragsrechtelijk probleem was ontstaan. Anders dan in de door klaagster genoemde uitspraak van het hof van 10 juli 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:122) zijn met de uitspraak van de raad geen nieuwe of andersluidende feiten bekend geworden. Klaagster heeft door de uitspraak van de raad voldoende zekerheid gekregen dat het handelen van het kantoor van verweerders in juli 2018, namelijk het voor klaagster (blijven) optreden bij en na de aansprakelijkstelling van de makelaar, mogelijk nadelige gevolgen voor haar heeft gehad. Waar het gaat om het aanvangstijdstip van de in artikel 46g lid 2 Advocatenwet bedoelde termijn van één jaar, is dit het markeringspunt (zie hiervoor ook HvD 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
7.5 Ook als het hof voor de aanvang van de éénjaarstermijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet zou uitgaan van de datum waarop klaagster heeft kennis genomen van de beslissing van de raad, maar van de datum waarop heeft zij kennis nam van hetzij het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met bekrachtiging van het rechtbankvonnis van 7 februari 2018 (omstreeks 23 juni 2020) zoals de raad heeft gedaan, hetzij de uitspraak van het hof in de klachtzaak (omstreeks eind augustus 2020), geldt dat deze termijn ruimschoots was verstreken toen klaagster op 2 mei 2022 haar klacht indiende. Hetzelfde geldt voor de initiële termijn van drie jaar van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, die in juli 2018 is gaan lopen.
7.6 Op grond van het voorgaande zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 6 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder de nummers 23-484/AL/GLD, 23-488/AL/GLD en 23-489/AL/GLD.
Deze beslissing is genomen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R. van der Hoeven en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 maart 2025.