ECLI:NL:TAHVD:2025:33 Hof van Discipline 's Gravenhage 230191

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:33
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 230191
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Wederzijds hoger beroep. Verweerder is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De beroepsgronden van klager falen. Bekrachtiging van de beslissing raad.

Beslissing van 10 maart 2025
in de zaak 230191

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:


klager


en:


verweerder

1 INLEIDING

1.1 Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Wederzijds hoger beroep. Verweerder is niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De beroepsgronden van klager falen. Bekrachtiging van de beslissing raad.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en het oordeel van het hof.


2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23/061/A/NH) een beslissing gewezen op 5 juni 2023. In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard en is klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van griffierecht, reiskosten en proceskosten.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:112 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 5 juli 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder.
.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 januari 2025. Daar zijn klager en verweerder verschenen.


3 FEITEN

3.1 In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

3.2 Klager huurde een bedrijfspand van [S] en diens partner (hierna samen: S). Vanuit het bedrijfspand exploiteerde hij een herstelwerkplaats voor auto’s.

3.3 Bij brief van 31 januari 2000 schrijft S aan klager, voor zover relevant:

“Het gehuurde wordt door u gekocht voor (…) waarbij de overdracht plaats zal vinden na betaling van de laatste termijn (in principe gesteld op 5 jaar). (…)”.

3.4 S is in 2016 toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. G heeft - met medeweten dan wel toestemming van de bewindvoerder en de rechter-commissaris - het bedrijfspand van S gekocht. Tussen G en klager is vervolgens een geschil ontstaan, in welk kader klager de bijstand van verweerder heeft ingeroepen.

3.5 Bij brief van 23 april 2019 schrijft verweerder aan de advocaat van G (hierna: mr. K), voor zover relevant:

“(…) in januari 2000 [is] echter de afspraak gemaakt dat [klager] het gehuurde middels een huurkoopconstructie in het volle bezit en eigendom kon verkrijgen. Dit voor een bedrag van (…) Dit bedrag is betaald. (…) Op 23 juni 2009 is [klager] bericht dat alle de door hem te verrichten betalingen ontvangen zijn. (…). Wat dus na 2009 restte was de notariële overdracht van het in het geding zijnde object. (…) Tot nu toe heeft deze levering nog niet plaatsgevonden. Ik begrijp van [klager] dat [G] het object op 5 april jl. heeft gekocht. De vraag speelt zich dus op of dit wel of niet ter goede trouw is geweest. (…) Vooralsnog houdt [klager] het erop dat dit te kwader trouw was. Geen sprake is dus geweest van een geldige titel en levering. Bij deze vordert [klager] het object derhalve terug en wordt bij deze vernietigt de rechtshandeling die tot de bewuste koopovereenkomst tussen [G] en [de bewindvoerder] heeft geleid.(…)”

3.6 Op 22 juli 2019 heeft G klager in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd dat klager het bedrijfspand ontruimt en toelaat dat een verzekeringsinspecteur het bedrijfspand bezoekt. Verweerder heeft namens klager verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft op 2 september 2019 de gevorderde ontruiming - bij gebrek aan een spoedeisend belang - afgewezen maar klager wel veroordeeld toe te staan dat een verzekeringsinspecteur het pand bezoekt.

3.7 Op 24 september 2019 is klager door G gedagvaard in een bodemzaak. G vorderde onder meer ontbinding van de huurovereenkomst met klager, ontruiming van het pand en een veroordeling van klager tot betaling aan G van de verschuldigde huursom. Verweerder heeft op zijn beurt namens klager een vordering in reconventie ingesteld, alsmede een procedure aanhangig gemaakt tegen S. De vordering van klager strekte er onder meer toe vast te stellen dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst kwalificeerde als een huurkoopovereenkomst.

3.8 Bij brief van 10 oktober 2019 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“Hierbij bevestig ik u bovenvermelde zaak in behandeling te hebben genomen. Ik hiertoe in rechte verweer zal gaan voeren tegen de eis tot ontruiming die nu voorligt. Ik hiertoe de zgn. conclusie van antwoord zal opmaken en u in concept doen toekomen. Wij hebben hiertoe 4 weken. Bij de behandeling van uw zaak treed ik op als uw gemachtigde/advocaat, in het algemeen niet dan na ruggenspraak met u. Het is van belang dat u mij alle op deze zaak betrekking hebbende bescheiden ter beschikking stelt. Indien op een later tijdstip blijkt dat niet alle relevante stukken (tijdig) in mijn bezit waren, draagt u daarvan zelf alle gevolgen, ook procesrechtelijk. De ontvangen stukken zal ik toevoegen aan het dossier en deze stukken blijven met eventueel aanwezige officiële processtukken (tenminste 5 jaar) op ons kantoor bewaard. U kunt uiteraard verzoeken originele documenten retour te ontvangen. Wij hebben besproken dat u geen aanspraak kan maken op gefinancierde rechtsbijstand. (…)”

3.9 Bij brief van 3 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…). Graag ontvang ik ook betere bewijsstukken dat de verplichtingen uit de huurkoopovereenkomst allen tijdig door u zijn voldaan. Tot nu toe is dit in mijn optiek nog verre van duidelijk. Graag hierbij de zeer concrete uitsplitsing over de gehele periode naar betaalde huur, aflossing en rente.”

3.10 Bij brief van 7 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…) De mondelinge behandeling is ingepland op 14 april a.s. (…). Gaarne heb ik uiterlijk op 27 februari a.s. het ultieme bewijs dat u volledig voldaan hebt aan de huurkoopverplichting. Ik wens hiertoe gaarne de opsomming te hebben dat u en de koopsom hebt betaald, de huur en rente. Ik verzoek u mij dit op een presenteerblaadje te willen aanleveren. Hier gaat het om. Misschien kan een boekhouder/belastingconsulent/accountant u hierbij behulpzaam zijn.(…)”

3.11 Bij brief van 27 februari 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…) Over deze periode [tot juni 2009, raad] moet dus ook huur betaald zijn. Zo werk een huurkoopregeling nu eenmaal.(…) Ik mis dus nog vier essentiële jaren. Graag heb ik hier meer duidelijkheid over. (…) Dit is de kern van de kwestie die voorligt. (…l)”

3.12 Bij e-mailbericht van 24 maart 2020 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant:

“(…) Ik heb alle mogelijke bewijsstukken boven water gekregen en aan u overhandigd. (…)”

3.13 Op 19 augustus 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) bij tussenvonnis een comparitie in beide onder 3.7 genoemde zaken gelast.

3.14 De comparitie heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. In het proces-verbaal van de behandeling ter zitting staat dat verweerder ter zitting heeft verklaard, voor zover relevant:

“[Verweerder] legt een pleitnota over aan de hand waarvan hij pleit. In aanvulling daarop merkt hij het volgende op. (…) Het gaat hier om de nakoming van een verbintenis. De verjaringstermijn is in alle omstandigheden van het geval gaan lopen in 2016 toen de bewindvoerder heeft gezegd: ‘neem maar een goede advocaat want hier klopt iets niet’.
U vraagt mij of de verbintenisrechtelijke verjaring van de andere partij is aangevangen vanaf het moment dat de bewindvoerder mijn cliënt voorhield dat het niet goed zat en niet in 2009 toen er werd gezegd dat alles betaald was. Ik antwoord daar bevestigend op. (…) Er ligt een hele systematiek ten grondslag aan de betalingen. Als [S] kwam, moest er betaald worden. Er werden twee bedragen betaald. [klager] had een grote portemonnee bij zich, daaruit werd de huur betaald. De huurkoop moest ook betaald worden, daarvoor pakte hij zijn polstasje waar hij het geld uit haalde. Daarvoor werd de ordner gepakt met de lijst welke werd ondertekend. Er waren dus steeds twee handelingen; twee kassa’s. (…) [Verweerder]: U vraagt mij of ik ook kwitanties ontving voor de huurkoopbetalingen. Dat is niet zo (…) het is in goed vertrouwen gegaan.(…)

[Verweerder]: het verhaal over de huur klopt gewoon niet. Kijk maar naar de brieven. (…) U vraagt mij of de huurrelatie foutief is berekend. Primair is er geen huurrelatie meer tussen partijen nadat [S] bevestigd heeft dat de huurkoopverplichting is afgesloten. Subsidiair wordt de hoogte van de vordering betwist. (…) Wij doen een bewijsaanbod dat middels de systematiek die ik net heb uitgelegd, voldaan is aan de huurkoopverplichting en een bewijsaanbod dat er geen sprake was van een betalingsachterstand in 1999. (…)”

3.15 Op 21 oktober 2020 heeft de kantonrechter eindvonnis in beide zaken gewezen. De kantonrechter heeft onder meer de gevorderde ontruiming uitgesproken, [klager] veroordeeld om het bedrijfspand binnen 14 dagen leeg op te leveren en [klager] veroordeeld tot betaling aan G van € 45.924,20 aan huurachterstand. De vorderingen van [klager] (ook die in reconventie) zijn afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe overwogen, voor zover hier relevant:

“De vordering van [klager] (…) De kantonrechter is van oordeel dat dit [of de overeenkomst tussen [klager] en S moet worden gekwalificeerd als huurkoop] in het midden kan blijven. (…) beide kwalificaties hebben gemeen dat [klager] aan de overeenkomst slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op nakoming ontleende.
2.3. Uit de eigen stellingen van [klager] als weergegeven in het tussenvonnis (…) volgt dat de verjaring ten aanzien van de verbintenis op 23 juni 2009 is gaan lopen. De verbintenis is immers op dat moment opeisbaar geworden. Uit de brief waarop [klager] zich beroept, volgt dat het hem duidelijk moet zijn geweest dat hij onmiddellijk nakoming kon vorderen (…)(…) De stellingname van [verweerder] ter comparitie dat de verjaring is gaan lopen in 2016 toen de bewindvoerder zijn cliënt voorhield “dat het niet goed zat” vindt geen steun in het recht.
2.4. De slotsom is dat de vorderingen van [klager], voor zover deze strekken tot nakoming, zijn verjaard. Dat brengt mee dat hij geen belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. (…)

De vordering van [G]
2.5. (… ) Het [tegen de grondslag van de vordering] gevoerde verweer komt erop neer dat [klager] geen huurder meer is omdat hij door huurkoop eigenaar is geworden. Dat verweer faalt, omdat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan volgen dat ten titel van huurkoop ook een overdracht van het pand aan klager heeft plaatsgevonden. (…) Daarmee resteert de vaststelling van de omvang van de vordering. Gelet op de duur van de huurrelatie is vaststelling daarvan geen sinecure. De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] geen beroep op verjaring heeft gedaan. Dat betekent dat de huurvordering over de volledige looptijd van de huur onder de loep moet worden genomen. (…) De achterstand tot ultimo 2015 is [door G] berekend op € 38.585,00. (…) [Verweerder] heeft opgemerkt dat het bedrag op dit overzicht niet kan kloppen (…). [De kantonrechter] zal dan ook aansluiten bij de berekening van de huurachterstand op € 12.560,00 (..) tot eind augustus 2013. Nu de juistheid van het maandelijkse huurbedrag (…) niet is weersproken, leidt dit tot een huurachterstand per ultimo 2015 van € 23.550,56 (…) De proceskosten in conventie en reconventie komen voor [klager] nu hij ongelijk krijgt, Daarbij wordt [klager] ook veroordeeld tot betaling van het nasalaris voor zover daadwerkelijk nakosten door [S] worden gemaakt. (…)”

3.16 Bij brief van 23 oktober 2020 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“Ik verwijs u naar bijgevoegde uitspraak. Slecht nieuws. Wat krom is door mij niet recht gemaakt kon worden. De rechtbank heeft gemeend te moeten vaststellen dat wel degelijk nog steeds sprake is van een huurovereenkomst. Die wordt thans ontbonden. Dit vanwege de ontstane huurachterstand. U zult het gehuurde moeten verlaten. Zo ook moet de huurachterstand betaald worden. Wat nu. Direct appel instellen. Dit lijkt nu nog de enige optie te zijn. Immers het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.”

3.17 Op 3 november 2020 is klager in appel gegaan tegen het tussenvonnis van19 augustus 2020 en tegen het vonnis van 21 oktober 2020.

3.18 Bij vonnis van 2 december 2020 is het vonnis van 21 oktober 2020 aangevuld in die zin dat het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

3.19 Bij brief van 5 december 2020 schrijft klager aan verweerder, voor zover relevant:

“Uw bijdrage in deze zaak waar u optrad als mijn advocaat was ondermaats. De bewijsstukken, die anders doen bewijzen inclusief de getuigenverklaringen, die u sinds april/ mei 2019 in u bezit heeft, die u bij de voorgaande proces zaken tegen G met succes heeft gebruikt had een positieve uitslag. U heeft deze bewijsstukken in deze proces zaak niet of verkeerd toegepast. Ook heeft u geen verweer gevoerd op de beweringen van [G] en [S] die op leugens en onwaarheden berusten, zie het vonnis. (…) Bij deze stel ik u dan ook aansprakelijk voor alle geleden financiële en bijkomende kosten en gevolgen die hier uit voortvloeien ter uwer lasten komen en eis dan ook ,en benut dat u mij schadeloos stelt. Deze situatie waar ik nu in verkeer was niet nodig geweest en is veroorzaakt door een wanprestatie van uw zijde. (…)”

3.20 Bij brief van 22 april 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…) Ik kan niet tot u doordringen. U heeft een uitermate zwakke zaak. (…) Wij hebben het hier reeds vele, vele malen zeer uitvoerig over gehad. (…)”

3.21 Bij brief van 5 juli 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…)Misschien moet toch bij het Hof verzocht worden, middels het verzoek voorlopig getuigverhoor, met name u en [S] te horen over wat speelt. Wij moeten hierbij onderkennen dat dit een volstrekt onzekere uitkomst biedt over wat [S] onder ede gaat zeggen. Dus ook te uwer nadele kan verklaard worden. (…)Artikel 186 lid 2 bepaalt dat ook tijdens een reeds aanhangig geding de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen. Van deze laatste mogelijkheid wordt weinig gebruik gemaakt, echter dit zo wel nu tot opheldering leiden. (…) Wat nu. Getuigen horen. Wie dan (maximaal vier stel ik voor). Waarom over precies. Het moet hierbij om een eigen waarneming gaan. (…)”

3.22 Op 3 augustus 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“U hebt mij aansprakelijk gesteld voor de cruciale fouten die ik gemaakt zou hebben en waardoor hierdoor het vonnis d.d. 21 oktober 2020 is komen voor te liggen en [G] de ontruiming per heden van het object nastreeft. (…) Vooralsnog schort ik mijn werkzaamheden op hangende hetgeen thans gaande is geworden. (…)”

3.23 Bij e-mailbericht van 20 augustus 2021 schrijven hulpverleners van klager aan verweerder, voor zover relevant:

“(…) Wij hebben dan ook de stukken met betrekking tot de betreffende uitspraak van 21 oktober 2020 laten beoordelen door een bedrijfsanalist en diverse personen die goed juridisch onderlegd zijn. Deze personen hebben geconstateerd dat u meerdere grote fouten heeft gemaakt (…)Deze bewijsstukken heeft u in uw bezit sinds begin 2019, als u de bewijsstukken goed had gelezen had u dat geweten, sterker nog u bent hier talloze keren naar verwezen, dan wel mondeling en schriftelijk en ook talloze keren op attent gemaakt met verzoeken tot contact. (…) [Klager] is door uw GEBLUNDER alles kwijt, o.a. zijn bedrijf waar hij 41 jaar hard voor heeft gewerkt en het heb moeten bekopen met zijn gezondheid, zijn pand, zijn woonruimte, zijn zuur verdiende geld en werkloos en dakloos. (…) Bij deze stellen wij u dan ook AANSPRAKELIJK voor alle hieruit voortvloeiende financiële gevolgen tot schadeloosstelling ten gunste van [klager]. (…)”

3.24 Bij brief van 26 augustus 2021 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“Ik bericht u dat mijn verzekeraar de kwestie inhoudelijk onder de aandacht heeft. Ik hoop hieromtrent dat u spoedig bericht wordt. (…)”

3.25 Bij brief van 30 januari 2022 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant:

“(…) In plaats van met mij verder het voorlopig getuigenverhoor te entameren, hebt u mij voor mij doen en laten aansprakelijk gesteld. Dit is door mijn verzekeraar afgewezen. (…) De verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, brengt met zich mee dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen. Indien de vertrouwensbasis echter is vervallen, waarvan in mijn optiek nu sprake is nu dat u niet meer jegens mij reageert, dien ik mij uit de zaak terug te trekken. Ik verzoek u dus op zoek te gaan naar een andere advocaat, zodat alsnog het te entameren getuigenverhoor kan worden opgestart en het pleidooi kan worden voorbereid. (…)”

3.26 Op 19 april 2022 heeft het gerechtshof (hierna: het hof) arrest gewezen. Het beroep tegen het tussenvonnis is niet-ontvankelijk verklaard. Het vonnis van 21 oktober 2020 is bekrachtigd. Klager is in de proceskosten veroordeeld, begroot op een bedrag van ruim € 8.000,-.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a) […].
b) […].
c) de door klager aangedragen bewijzen terzijde heeft geschoven en een voor de verjaringstermijn verkeerde ingangsdatum in acht heeft genomen. Klager heeft hierdoor grote financiële en emotionele schade geleden.

5 OMVANG HOGER BEROEP

5.1 Klager heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel c).

5.2 In het verweerschrift van verweerder, ontvangen ter griffie van het hof op 20 augustus 2023, is een bezwaar tegen het gegrond verklaren door de raad van klachtonderdeel a) te lezen. Aangezien de Advocatenwet het incidenteel appel niet kent en dit bezwaar na afloop van de appeltermijn (die eindigde op 5 juli 2023) is binnengekomen, is verweerder niet-ontvankelijk in zijn beroep.

5.3 Gelet op het voorgaande ligt alleen het beroep van klager tegen klachtonderdeel c) ter beoordeling in hoger beroep voor.

6 BEOORDELING RAAD

6.1 De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel c) het navolgende overwogen.

Anders dan klager stelt, is de raad niet van oordeel dat verweerder in de dienstverlening jegens klager juridisch ondermaats heeft gepresteerd. Verweerder heeft klager meermaals om het aanleveren van juridisch relevante bewijsstukken gevraagd, blijkens ook de inhoud van de in het feitenrelaas genoemde brieven van 3, 4 en 27 februari 2020. Verweerder heeft het standpunt van klager, ook ter zitting, aan de hand van verschillende wel in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, onderbouwd. Bovendien heeft verweerder, blijkens het proces-verbaal óók ter zitting, namens klager bewijs aangeboden van verschillende door klager ingenomen, concrete stellingen. Het kan verweerder niet worden aangerekend dat de kantonrechter hieraan voorbij is gegaan. Het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de ingangsdatum van de verjaring (2016) had, zoals verweerder zelf ook erkend heeft, weliswaar weinig kans van slagen, maar verweerder heeft hiermee een (ultieme) poging gedaan klager op een creatieve manier alsnog van juridische bijstand te voorzien. De raad ziet overigens, in het licht van de geschetste omstandigheden van de onderhavige zaak – ook nadat alle huurkoopsommen zouden zijn voldaan, had klager zelf immers lange tijd stilgezeten - niet in op welke manier verweerder het beroep door de wederpartij op verjaring wél met succes had kunnen pareren. Weliswaar heeft de kantonrechter vastgesteld dat (verweerder namens) klager voor wat betreft de vordering tot betaling van de huurvorderingen géén beroep op verjaring heeft gedaan, daaruit volgt niet dat ook sprake is van een beroepsfout. Verweerder heeft immers toegelicht dat het verweer er primair op was gericht te bestrijden dat sprake was van een huurovereenkomst. Bovendien heeft verweerder namens klager, naar uit het vonnis van de kantonrechter blijkt, deels ook met succes, wel degelijk verweer gevoerd over de hoogte van de openstaande huurschuld. Alhoewel verweerder klager hierbij zoals hiervoor onder 5.7 is overwogen beter had moeten wijzen op de proceskansen en (on)mogelijkheden voor klager, heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden wel voldoende ingespannen om klager op een juridisch inhoudelijke wijze zo goed mogelijk bij te staan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door klager is ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook geen sprake. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

7 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager

7.1 Klager stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte niet tot een gegrondverklaring van klachtonderdeel c) is gekomen.

7.2 Verweerder was al in 2019 in het bezit van alle bewijsstukken, maar heeft niet gedaan wat klager aan hem heeft gevraagd, zoals het doen horen van getuigen. In het vonnis van de kantonrechter van 21 oktober 2020 staan de fouten die verweerder heeft gemaakt, die voor klager fatale gevolgen hebben gehad.

7.3 Verweerder heeft zijn zorgplicht jegens klager verzuimd. Hij heeft klager - die in een slechte gezondheid verkeert - in de steek gelaten. Klager is door verweerder alles kwijtgeraakt (woonruimte, zijn bedrijf en inventaris). Klager heeft drie weken, samen met zijn kat en hond, in een auto geleefd. Het is de gemeente geweest die klager in augustus 2021 heeft geholpen om uit zijn benarde situatie te komen door woonruimte aan hem ter beschikking te stellen.

Verweer verweerder

7.4 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep.


8 BEOORDELING HOF

Maatstaf

8.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

8.2 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen zoals bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet, hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

8.3 Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

Overwegingen hof

klachtonderdeel c)

8.4 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de raad, nu klager geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen dan wel bij het hof tot nieuwe inzichten hebben geleid. Het hof acht de beslissing van de raad voldoende gemotiveerd en sluit zich hierbij aan. Daaraan voegt het hof nog het navolgende toe.

8.5 Niet in geschil is dat de samenwerkingsrelatie tussen klager en verweerder (na het vonnis van 21 oktober 2020) verstoord is geraakt en dat klager verweerder in december 2020 aansprakelijk heeft gesteld. Dat heeft uiteindelijk ertoe geleid dat verweerder - omdat hij van mening was dat de vertrouwensbasis tussen hem en klager was vervallen - de samenwerkingsrelatie met klager (in januari 2022) heeft opgezegd. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder de opdracht van klager om hem bij te staan in twee procedures op zorgvuldige wijze neergelegd. Het hof begrijpt dat klager door een moeilijke periode is gegaan, toen hij zonder woonruimte kwam te zitten en drie weken in zijn auto heeft geleefd. Gelet op de reeds verstoorde verhoudingen tussen klager en verweerder, lag het, naar het oordeel van het hof, op dat moment niet meer op de weg van verweerder om klager behulpzaam te zijn in die moeilijke situatie.

Conclusie

8.6 Het hof verwerpt het hoger beroep van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Proceskosten

8.7 Omdat het hoger beroep van verweerder niet-ontvankelijk is, en daarmee uitsluitend het hoger beroep van klager is beoordeeld en het hof geen maatregel oplegt voor de onderdelen die in beroep aan de orde zijn, bestaat geen aanleiding voor het opleggen van een proceskostenveroordeling aan verweerder.


9 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

9.1 verklaart verweerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van 5 juni 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23/061/A/NH;

9.2 bekrachtigt de beslissing van 5 juni 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23/061/A/NH, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.


Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en Chr.H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijtzes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2025.

griffier voorzitter


De beslissing is verzonden op 10 maart 2025.