ECLI:NL:TAHVD:2025:21 Hof van Discipline 's Gravenhage 230264 230265 230266
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:21 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-01-2025 |
Datum publicatie: | 03-02-2025 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Wederzijdse klachten over advocaat wederpartij. Het gaat om het handelen van twee advocaten die zowel een vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder bijstaan - hen wordt een belangenconflict verweten - tegenover het handelen van de advocaat van de minderheidsaandeelhouder die deze advocaten namens zijn cliënte persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld en de cliënte rechtstreeks had aangeschreven. Anders dan de raad overweegt het hof dat de minderheidsaandeelhouder wel degelijk kan klagen over een mogelijk belangenconflict van de advocaat wederpartij, maar de klacht is ongegrond. In zijn algemeenheid mag een advocaat wel de vennootschap en directeur-grootaandeelhouder bijstaan en in deze zaak is onvoldoende concreet gemaakt en onderbouwd dat sprake is van een belangenconflict waar klaagster door is benadeeld. De klacht dat de advocaat van de minderheidsaandeelhouder de andere advocaten persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld is door de raad terecht gegrond verklaard. Er moet een redelijke grond en concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor de stelling dat een advocaat onrechtmatig handelt in zijn rechtsbijstand voordat een zwaar middel als een persoonlijke aansprakelijkstelling gebruikt mag worden. Berisping. |
Beslissing van 13 januari 2025
in de zaken 230264, 230265 en 230266
naar aanleiding van het hoger beroep van:
[naam] N.V.
gevestigd te Curaçao
klaagster in de klachtzaken 23-206/A/A en 23-208/A/A
hierna: klaagster
gemachtigde: mr. M. Wolters, advocaat te Amsterdam
over:
mr. [naam]
advocaat te Amsterdam
klager in de klachtzaak 23-207/A/A
verweerder in de klachtzaak 23-206/A/A
hierna: verweerder 2
mr. [naam]
advocaat te Utrecht
klager in de klachtzaak 23-207/A/A
verweerder in de klachtzaak 23-208/A/A
hierna: verweerder 3
tevens klagers in de klachtzaak over:
mr. [naam]
advocaat te Amsterdam
verweerder in de klachtzaak 23-207/A/A
hierna: verweerder 1
gemachtigde: mr. M. Wolters, advocaat te Amsterdam
1 INLEIDING
1.1 Verweerder 1 staat klaagster (minderheidsaandeelhouder in een vennootschap) bij in een geschil met de cliënten van verweerders 2 en 3 (de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap waarvan klaagster minderheidsaandeelhouder is) over onder meer een besluit tot aandelenemissie.
230264 en 230266
1.2 In de zaken 23-206/A/A en 23-208/A/A verwijt klaagster verweerders 2 en 3
dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld bij de verlening van rechtsbijstand
aan de vennootschap bij (de besluitvorming rondom) die aandelenemissie. Volgens klaagster
is sprake van een belangenconflict doordat verweerders niet alleen de vennootschap
maar ook de directeur-grootaandeelhouder bijstaan. Als gevolg hiervan wordt klaagster
als minderheidsaandeelhouder in de vennootschap benadeeld. Bovendien verwijt klaagster
verweerders 2 en 3 dat zij volharden in dit handelen ondanks dat verweerder 1 hen
daar een aantal keren op heeft gewezen.
230265
1.3 Daartegenover verwijten verweerders 2 en 3 verweerder 1 dat hij hen zonder
rechtsgrond aansprakelijk heeft gesteld en persoonlijk in procedures heeft betrokken
(23-207/A/A). Verder heeft verweerder 1 de cliënten van verweerders 2 en 3 rechtstreeks
aangeschreven, terwijl dat in strijd is met gedragsregel 25.
1.4 De raad van discipline heeft de klacht van klaagster over verweerders 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard en de klacht van verweerders 2 en 3 over verweerder 1 gegrond verklaard (met berisping als maatregel). Klaagster en verweerder 1 zijn in hoger beroep gekomen. Klaagster is in beroep gekomen in de zaken betreffende de door haar ingediende klachten die niet-ontvankelijk is verklaard (23-206/A/A en 23-208/A/A). Verweerder 1 is in die twee zaken (waar hij ook klager is) niet in beroep gekomen. Verweerder 1 is alleen in hoger beroep gekomen in de tegen hem ingediende (en gegrond verklaarde) klacht (23-207/A/A). Deze zaak ligt in volle omvang voor aan het hof van discipline.
1.5 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad op een rij. Daarna volgen de redenen waarom klaagster en verweerder 1 in beroep zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
1.6 Om de verhoudingen van partijen inzichtelijk te maken, heeft het hof hiervan
een versimpelde schematische weergave gemaakt met de volgende legenda. [1]
[1] In de uitspraak staat een schema. Deze afbeelding kan niet gepubliceerd worden
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de klachtzaken tussen klaagster en verweerders (zaaknummers: 23-206/A/A, 23-207/A/A en 23-208/A/A) een beslissing gewezen op 21 augustus 2023. In deze beslissing zijn de klachten van klaagster inzake 23-206/A/A en 23-208/A/A tegen verweerders 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. De klacht van klagers in 23-207/A/A (verweerders 2 en 3 in de andere zaken) tegen verweerder 1 is in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder 1 is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder 1 veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:148 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster en verweerder 1 tegen de beslissing is op 19 september 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerders 2 en 3;
- de e-mail van 7 november 2024 met bijlagen van de gemachtigde van klaagster
en verweerder 1;
- de e-mail van 7 november 2024 met bijlagen van verweerders 2 en 3.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
18 november 2024. Daar zijn de gemachtigde van klaagster en zijn verweerders 1 , 2
en 3 verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen,
die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1 De vennootschap [S] B.V. (hierna: de vennootschap) is in 2015 opgericht met de heer A als directeur-grootaandeelhouder (90%-aandeelhouder, hierna: de directeur-grootaandeelhouder) en klaagster als minderheidsaandeelhouder (destijds 10%-aandeelhouder). De vennootschap legt zich toe op de bouw en exploitatie van een hotel in Amsterdam (hierna: het [S] -hotel).
3.2 Klaagster is meerderheidsaandeelhouder van de [AP] Hotels groep (hierna: [A]), die zich toelegt op het exploiteren van hotels in Amsterdam. Het was de bedoeling dat het [S]-hotel na zijn voltooiing ook door [A] zou worden geëxploiteerd. [A] was tijdens de bouwfase tot aan de voltooiing en opening van het hotel in juli 2019 bestuurder van de vennootschap.
3.3 Tussen de directeur-grootaandeelhouder enerzijds en klaagster anderzijds is na oplevering van het hotel een geschil gerezen over de vennootschap en het [S]-hotel. De directeur-grootaandeelhouder heeft [A] als bestuurder van de vennootschap ontslagen en zichzelf tot enig bestuurder benoemd.
3.4 Verweerders 2 en 3 staan sinds maart 2020 respectievelijk oktober 2020 zowel de vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder als advocaten bij. Verweerder 1 en mr. Van den B staan klaagster, haar bestuurder de heer C en [A] als advocaten bij.
3.5 Door de vennootschap is een aandeelhoudersvergadering voorbereid teneinde de bevoegdheid voor het uitgeven van 15.000.000 aandelen in de vennootschap voor een periode van 6 maanden over te dragen aan het bestuur.
3.6 Op 7 april 2020 heeft deze aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden. In die vergadering heeft de directeur-grootaandeelhouder emissiebesluiten aangenomen die meebrengen dat als klaagster daar niet op zou reflecteren, haar belang van 10% tot minder dan 0,001% zou verwateren. De directeur-grootaandeelhouder heeft verweerder 2 gevraagd om de aandeelhoudersvergadering als zijn gevolmachtigde bij te wonen. Verweerder 2 heeft dat verzoek aanvaard en verweerder 1 hierover op 6 april 2020 geïnformeerd. Op 4 mei 2020 zijn de notulen van de aandeelhoudersvergadering rondgestuurd.
3.7 Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 7 april 2020 was ook mr. J (hierna: J) aanwezig. J is oud-advocaat en in 2018, samen met verweerder 1, benoemd als functionaris in een onderzoek naar [A]. Tijdens de aandeelhoudersvergadering heeft verweerder 2 de volmacht van mr. J ter discussie gesteld, gelet op de kwaliteitseis uit de statuten van de vennootschap.
3.8 Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken op de aandeelhoudersvergadering en sinds april 2020 zowel de directeur-grootaandeelhouder, de vennootschap als verweerder 2 gewezen op de volgens haar bestaande belangenverstrengeling doordat verweerder 2 als advocaat van de vennootschap en van de directeur-grootaandeelhouder optrad. Daarnaast heeft klaagster geprotesteerd tegen de besluitvorming rondom de voorgenomen emissie, maar uiteindelijk wel aangegeven te zullen reflecteren.
3.9 Op 6 mei 2020 heeft verweerder 1 de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder aangeschreven. In deze brief sommeert hij hen om het bestuursbesluit tot aandelenemissie in te trekken. Een afschrift van die brief stuurt hij naar de advocaten van de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder (verweerders 2 en 3).
3.10 Bij brief van 11 mei 2020 heeft verweerder 2 geantwoord dat hij zowel de vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder vertegenwoordigt in het geschil tegen klaagster en dat het bestuursbesluit niet wordt ingetrokken. Verder heeft verweerder 2 aan verweerder 1 verzocht om zich in het vervolg tot hem te richten in plaats van tot zijn cliënten.
3.11 Op 15 mei 2020 heeft mr. J de vennootschap geschreven dat verweerder 2 niet kan optreden voor de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder. Mr. J sommeert de vennootschap om verweerder 2 te ontslaan als advocaat en de kwestie voor te leggen aan een andere advocaat.
3.12 Verweerder 2 heeft hierop naar verweerder 1 gereageerd bij e-mail van 18
mei 2020. In zijn e-mail schrijft verweerder 2, voor zover relevant:
“Allereerst verzoek ik u en de heer J(…) om correspondentie tussen onze cliënten
via ons als advocaten te laten lopen. Zeker als de heer J(…) - die gedurende een lange
tijd ook advocaat is geweest en waarmee u zeer nauw samenwerkt - reageert op correspondentie
die tussen ons als advocaten heeft plaatsgevonden. De stellingen en eisen in de brief
van de heer J(…) zijn niet alleen vergezocht en gebaseerd op onjuiste aannames, maar
verder ook onjuist. Die stellingen worden dus betwist. Indien uw cliënte (…) niet
(…) met mij als advocaat wenst te communiceren, dan komt dat geheel voor haar eigen
rekening en risico”
3.13 Op 27 mei 2020 heeft verweerder 2 namens de vennootschap een sommatiebrief aan verweerder 1 (ten behoeve van klaagster) gestuurd, waarin klaagster wordt gesommeerd uiterlijk op 2 juni 2020 de aandelen af te nemen.
3.14 Op 28 mei 2020 heeft verweerder 1 namens klaagster alle betrokkenen bij de emissie, onder wie de directeur-grootaandeelhouder als bestuurder-grootaandeelhouder en verweerder 2 als advocaat van de vennootschap persoonlijk aansprakelijk gesteld voor schade die zij ter zake van de volgens klaagster onrechtmatige emissie zou (kunnen) lijden.
3.15 Verweerder 2 heeft diezelfde 28 mei 2020 per e-mail als volgt gereageerd:
“Het is één ding dat onze cliënten het niet met elkaar eens zijn. Het is iets compleet
anders als u acties tegen mij persoonlijk gaat richten. Ik ga mij beraden over te
ondernemen stappen. U bent echt te ver gegaan.”
3.16 Verweerder 2 heeft vervolgens bij brief van 5 juni 2020 als volgt op de aansprakelijkstelling
gereageerd:
“U heeft mij (…) persoonlijk onder druk gezet (…). Ik neem u dat bijzonder kwalijk
en voel mij door u en uw cliënten bedreigd en ernstig geschaad in mijn vrije en onafhankelijke
beroepsuitoefening. Ik verzoek u daarom uw persoonlijke aantijgingen onmiddellijk
in te trekken en ongedaan te maken (…). Overigens verzoek ik u dit niet omdat ik denk
dat uw verwijten ook maar in geringe mate juist zijn of hout snijden.”
3.17 Bij brief van 15 juni 2020 heeft verweerder 2 zijn verzoek aan verweerder 1 herhaald.
3.18 Verweerder 1 heeft hierop bij brief van 17 juni 2020 haar aansprakelijkstelling van 28 mei 2020 gehandhaafd.
3.19 Eind juni 2020 heeft verweerder 2 een dagvaarding namens de vennootschap uitgebracht bij de rechtbank Amsterdam met vorderingen gericht tegen [A]. [A] heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld. In deze procedure heeft de rechtbank op 5 oktober 2022 een eindvonnis gewezen, waarbij [A] grotendeels in het gelijk is gesteld. Verweerder 3 heeft namens de vennootschap hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.20 In oktober 2020 heeft de directeur-grootaandeelhouder namens de vennootschap een buitengewone aandeelhoudersvergadering (hierna: bava) uitgeschreven. Op die bava is klaagster niet verschenen. Blijkens de notulen van die bava heeft verweerder 3 tijdens die bava opgetreden als de advocaat van de vennootschap en verweerder 2 als de advocaat van de directeur-grootaandeelhouder.
3.21 Bij e-mail van 19 oktober 2020 heeft verweerder 1 de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap opnieuw rechtstreeks aangeschreven. Hierop door verweerder 2 gewezen in een bericht van 20 oktober 2020 heeft verweerder 1 in een reactie daarop van 21 oktober 2020 de aansprakelijkstelling herhaald.
3.22 Bij e-mail van 8 december 2020 heeft verweerder 1 ook verweerder 3 aansprakelijk gesteld omdat hij zich volgens verweerder 1 heeft geleend voor het voortzetten en legitimeren van onrechtmatige verwateringshandelingen van de directeur-grootaandeelhouder in de vennootschap. Verweerder 2 verwijst daarbij ter onderbouwing van zijn stelling naar de brieven van 28 mei en 27 juni 2020 (het hof begrijpt 17 juni 2020). Verweerder 1 schrijft verder in zijn e-mail dat verweerder 3 zich als advocaat van de vennootschap had moeten onthouden van het meewerken aan deze onrechtmatige verwateringshandelingen van de directeur-grootaandeelhouder. Zulks gold temeer nu volgens verweerder 1 duidelijk was dat hij slechts als stro-advocaat naar voren was geschoven, om het voortgezette onrechtmatige handelen van de directeur-grootaandeelhouder en verweerder 2 te legitimeren, aldus die e-mail.
3.23 Eind 2020 heeft verweerder 2 zijn bijstand aan de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap volledig aan verweerder 3 overgedragen.
3.24 Klaagster heeft begin 2021 een vordering ingesteld tegen de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap tot uittreding als minderheidsaandeelhouder en tot vernietiging van de emissiebesluiten e.a. uit 2021. In deze procedure heeft verweerder 3 zich met een kantoorgenote zowel voor de directeur-grootaandeelhouder als de vennootschap gesteld en namens de directeur-grootaandeelhouder een eis in reconventie ingesteld. In deze uittredingsprocedure heeft de mondelinge behandeling op 22 november 2022 plaatsgevonden. De rechtbank Amsterdam heeft op 18 januari 2023 een tussenvonnis gewezen.
3.25 In het voorjaar van 2021 heeft klaagster de Ondernemingskamer verzocht een enquête te gelasten naar de vennootschap. Bij beschikking van 25 oktober 2021 heeft de Ondernemingskamer een enquête gelast naar de feiten en omstandigheden rondom de gewraakte emissiebesluiten van De vennootschap van 2020 en daarbij een onderzoeker benoemd.
3.26 Begin 2022 heeft verweerder 3 namens de directeur-grootaandeelhouder beslagen doen leggen ten laste van klaagster. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de beslagen gedeeltelijk ondeugdelijk verklaard. Tegen dit vonnis heeft verweerder 3 namens de directeur-grootaandeelhouder hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 7 februari 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam de vorderingen ondeugdelijk verklaard en de beslagen opgeheven.
3.27 Eerst heeft verweerder 1 mede namens mr. Van den B en zijn cliënt [A] op 16 december 2021 bij de deken een klacht ingediend over verweerder 2, 3 en mr. P. In het verweer van verweerder 2 heeft hij een voorwaardelijke klacht over verweerder 1 aangekondigd, waarna de deken bemiddelingsgesprekken met partijen heeft gevoerd. Uitkomst van de bemiddelingsgesprekken is dat de klachten over en weer zijn beperkt. De deken heeft dit schriftelijk bevestigd in zijn brief van 30 juni 2022:
“Besproken is dat partijen over en weer hun klachten beperken tot:
1. Enerzijds een klacht van [verweerders 2 en 3] over [verweerder 1] (en mr.
Van den B) gelet op de door hem/hen, althans zijn/hun cliënte, gedane persoonlijke
aansprakelijkstelling en de intimiderende werking die daar wat [verweerders 2 en 3]
betreft vanuit gaat; en
2. De klacht van de cliënte van (en in te dienen door) [verweerder 1] over het
handelen van [verweerders 2 en 3] in de tussen hen lopende procedure(s), gelet op
de door [verweerder 1] gesignaleerde belangenverstrengeling althans schending van
integriteit door voormelde advocaten.
De wijze van behandeling
Besproken is dat de achtergrond in het onderhavige dossier achterwege gelaten wordt.
Dit leidt ertoe dat ik u verzoek de klachten opnieuw in te dienen, een en ander zodanig
dat dit beperkt blijft tot de zakelijk geformuleerde klachten zoals hiervoor omschreven.
(…)”
4 KLACHT
De klachten houden over en weer in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
4.1 Klaagster verwijt verweerders 2 en 3 het volgende (klachtzaken 230264 en 230266).
a) Verweerders 2 en 3 hebben als advocaten voor de vennootschap opgetreden tegen haar
minderheidsaandeelhouder (klaagster), terwijl zij als advocaten van de directeur-grootaandeelhouder
in feite de belangen van de directeur-grootaandeelhouder in de vennootschap jegens
klaagster behartigen. Dit handelen is aldus klaagster in strijd met -onder meer- gedragsregels
1 en 2;
b) Ondanks dat herhaaldelijk is gewezen op de onoorbaarheid van dit handelen, hebben
verweerders 2 en 3 hun optreden voortgezet;
c) Verweerders 2 en 3 hebben zich ten onrechte beroepen op gedragsregel 15 en geconcludeerd
dat van belangenverstrengeling geen sprake is.
4.2 Verweerders 2 en 3 verwijten verweerder 1 het volgende (klachtzaak 230265).
a) Verweerder 1 heeft verweerders 2 en 3 persoonlijk en zonder rechtsgrond aansprakelijk
gesteld, waarmee verweerder 1 de onafhankelijkheid en integriteit van de advocaat-wederpartij
heeft aangetast.
b) Verweerder 1 heeft verweerders 2 en 3 persoonlijk in procedures betrokken en
hen daarmee (onnodig) onderdeel gemaakt in de rechtsstrijd tussen partijen. Daarmee
is gedragsregel 5 geschonden;
c) Verweerder 1 heeft in strijd met gedragsregel 25 en ondanks dat hij daarop is
aangesproken de vennootschap en A tot tweemaal toe rechtstreeks aangeschreven.
5 ONTVANKELIJKHEID KLACHT 230264 EN 230266
5.1 Klaagster is opgekomen tegen het oordeel van de raad dat haar klachten over verweerders 2 en 3 inzake 23-206/A/A en 23-208/A/A niet-ontvankelijk zijn, omdat klaagster geen rechtstreeks eigen belang heeft bij die klachten.
5.2 Het in de Advocatenwet voorziene klachtrecht is – zoals de raad ook terecht voorop stelt - niet in het leven geroepen voor eenieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn eigen belang is of kan worden getroffen. In dit geval wordt verweerders 2 en 3 verweten dat zij hebben opgetreden voor twee cliënten met onderling conflicterende belangen, namelijk die van de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap, wat nadelige gevolgen voor klaagster als minderheids-aandeelhouder heeft gehad.
5.3 Voor de vraag of een minderheidsaandeelhouder ontvankelijk kan zijn in een klacht over de advocaten van de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder is gewezen op de uitspraak van dit hof van 31 januari 2022 (ECLI:NL:TAHVD:2022:16, verder: de VvE-zaak). In deze zaak werd geklaagd door een minderheidslid van een VvE over een belangenconflict van de advocaat die zowel de VvE en de VvE-bestuurder als een meerderheidslid van de VvE bijstond. Hierin overwoog dit hof dat een advocaat zich in het kader van gedragsregel 15 ook rekenschap moet geven van de belangen van andere betrokkenen, ook als die niet een (voormalig) cliënt zijn.
5.4 Volgens de raad geldt dit uitgangspunt echter niet voor de minderheidsaandeelhouder in een vennootschapsrechtelijk geschil als het onderhavige. Als de minderheidsaandeelhouder het niet eens is met de koers of besluitvorming van de vennootschap staan andere wegen open om hiertegen te ageren. De minderheidsaandeelhouder kan via het vennootschapsrecht maatregelen treffen, aldus de raad.
5.5 Het hof stelt voorop dat de onderhavige klacht over het mogelijke belangenconflict van verweerders 2 en 3 is gericht op hun rechtsbijstand aan zowel de vennootschap als haar directeur-grootaandeelhouder bij (de besluitvorming over) de aandelenemissie. Verweerders 2 en 3 hebben allebei, op enig moment, voor zowel de vennootschap als haar directeur-grootaandeelhouder opgetreden. Door klaagster is gemotiveerd aangevoerd dat zij als minderheidsaandeelhouder benadeeld wordt door die aandelenemissie en de daaraan voorafgaande besluitvorming. Die benadeling houdt in dat het financiële belang van klaagster in de vennootschap verwatert van 10 % naar 0,001 % en dat zij in haar zeggenschapsbelang wordt beperkt. Klaagster verliest door de aandelenemissie het enquêterecht en het recht om convocatie van een vergadering van aandeelhouders te verzoeken aan het bestuur. Bovendien is de waardering van de vennootschap (en daarmee haar aandelen) volgens klaagster onrechtmatig tot stand gekomen nu een onafhankelijk deskundig rapport daarover ontbreekt. De aandelenemissie, zoals de directeur-grootaandeelhouder voorstaat, is voor de vennootschap niet de beste manier om aan extra financiering te komen, aldus klaagster.
5.6 Verweerders zijn inhoudelijk ingegaan op de vraag of van deze benadeling feitelijk wel of geen sprake is in dit geval.
5.7 Anders dan de raad overweegt, kan ook in vennootschapsrechtelijke verhoudingen de situatie aan de orde zijn dat een advocaat zich bij zijn dienstverlening rekenschap moet geven van de gerechtvaardigde belangen van andere betrokkenen dan zijn (voormalige) cliënt, zoals bijvoorbeeld minderheidsaandeelhouders. Om ontvankelijk te zijn dient klaagster voldoende aannemelijk te maken dat (i) zij geraakt is of kan zijn in haar gerechtvaardigde belangen en(ii) dat dit verband houdt met het gestelde handelen of nalaten van verweerders.
5.8 Het hof oordeelt dat klaagster in deze zaak ontvankelijk is in haar klacht. Tussen partijen staat niet ter discussie dat verweerders 2 en 3 zowel de vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder rechtsbijstand hebben verleend bij (de besluitvorming rondom) de aandelenemissie. Klaagster heeft gemotiveerd aangevoerd dat er een verband bestaat tussen het aan verweerders 2 en 3 verweten belangenconflict in hun rechtsbijstand bij (de besluitvorming over) de aandelenemissie en dat klaagster als gevolg daarvan in haar gerechtvaardigde belangen is geraakt omdat zij daardoor (mogelijk) is benadeeld. Het hof verklaart klaagster aldus ontvankelijk in de klachten tegen verweerders 2 en 3 inzake 230264 (23-206/A/A) en 23-230266 (23-208/A/A).
6 BEOORDELING HOF 230264 EN 230266
6.1 De klacht van klaagster is gestoeld op het uitgangspunt dat een advocaat die de directeur-grootaandeelhouder bijstaat niet tevens de vennootschap in kwestie bij kan staan. Klaagster wijst in dit verband op eerdergenoemde VvE-zaak en twee uitspraken van de Hoge Raad, HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2444 (hierna: de Lexence-zaak) en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:61 (hierna: de Banning-zaak). Klaagster stelt zich op het standpunt dat de partijdigheid die de rechtsbijstand aan de directeur-grootaandeelhouder vereist, meebrengt dat de advocaat niet tevens onafhankelijk, partijdig en integer kan zijn in de rechtsbijstand aan de vennootschap in dezelfde kwestie. In deze zaak verwijt klaagster verweerders 2 en 3 dat zij optreden voor de vennootschap, maar materieel alleen de belangen van de directeur-grootaandeelhouder behartigen. De belangen van klaagster in de vennootschap zijn veronachtzaamd door verweerders 2 en 3 in hun advisering bij (de besluitvormingsprocedure rondom) de aandelenemissie waardoor zij is benadeeld in haar belang (r.o. 5.5 van deze beslissing). Als in ondernemingsrecht gespecialiseerde advocaten worden verweerders 2 en 3 ermee bekend verondersteld dat de wijze waarop de emissies door hen zijn voorbereid en uitgevoerd onder de gegeven omstandigheden in strijd was met artikel 2:8 BW en onrechtmatig was jegens haar, aldus klaagster.
6.2 Het hof is van oordeel dat de klacht van klaagster ongegrond is. Het hof acht het niet op voorhand tuchtrechtelijk laakbaar als, zoals in dit geval, een advocaat zowel optreedt voor de vennootschap als voor de directeur-grootaandeelhouder. De belangen van de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap zijn niet in zijn algemeenheid strijdig, zoals klaagster stelt. In het bijstaan van beide bestaat echter wel een risico op een belangenconflict, dat meebrengt dat – zoals blijkt uit genoemde jurisprudentie – de advocaat de zorgplicht heeft om bij iedere ontwikkeling binnen de rechtsbijstand aan de twee (of meer) cliënten met potentieel strijdige belangen steeds opnieuw te toetsen of die conflicterend zijn of kunnen worden en om bij iedere nieuwe ontwikkeling een nieuwe afweging te maken of het bijstaan van beide (of meer) cliënten verantwoord is. Bovendien dient een advocaat rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van derden, ook als deze niet zijn (voormalig) cliënt zijn. Verweerders 2 en 3 hebben bij het hof gemotiveerd toegelicht dat zij zich bewust zijn van hun zorgplicht, zoals hiervoor aangegeven, en dat zij daar ook actief uitvoering aan hebben geven, waarbij zij hebben aangegeven dat er geen sprake was van een tegenstrijdig belang. Het hof ziet in hetgeen dienaangaande over en weer is aangevoerd geen aanleiding om daar aan te twijfelen.
6.3 Waarom de belangen van de vennootschap en de directeur-grootaandeelhouder in deze specifieke omstandigheden van het geval ook feitelijk tegenstrijdig zouden zijn, en waaruit zou volgen dat verweerders 2 en 3 voornoemde zorgplicht zouden hebben veronachtzaamd in hun rechtsbijstand, is door klaagster onvoldoende gesubstantieerd en onderbouwd. Op de vraag van het hof waaruit dit concreet zou blijken, is aangevoerd dat het reeds volgt uit de nadelige consequenties van de (besluitvorming van de) aandelenemissie voor klaagster. Concrete aanknopingspunten die wijzen op een verband tussen de benadeling door de aandelenemissie en de concrete handelingen binnen de rechtsbijstand van verweerders 2 en 3 in kwestie zijn door klaagster niet aangevoerd. Tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerders 2 en 3 kan daarom niet worden vastgesteld.
6.4 Het hof verklaart klachtonderdeel a) inzake 230264 en 230265 ongegrond. Nu klachtenonderdelen b) en c) in het verlengde van een gegrond klachtonderdeel a) liggen, volgt hieruit dat ook deze klachtonderdelen ongegrond zijn.
7 OMVANG KLACHT 230265 (23-207/A/A)
7.1 De raad is bij de vaststelling van de klacht uitgegaan van de aanbiedingsbrief van de deken van 22 maart 2023. Hierin zijn de klachten vermeld die op 15 augustus 2022 bij de deken zijn ingediend, waaronder klachtonderdeel c) inzake 23-207/A/A. Verweerder 1 heeft zich bij de raad beroepen op de niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel vanwege de procesafspraak zoals neergelegd in de brief van 30 juni 2022 over de beperking van de klacht. Volgens de raad is klachtonderdeel c) ondanks de procesafspraak onderdeel van de voorliggende tuchtklacht, omdat – kort gezegd – de deken dit onderdeel heeft betrokken in zijn aanbiedingsbrief en verweerder 1 inhoudelijk verweer daartegen heeft gevoerd.
7.2 Verweerder 1 stelt in hoger beroep opnieuw dat klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk is vanwege de procesafspraak uit de brief van 30 juni 2022. Verweerder 1 heeft enkel inhoudelijk verweer gevoerd voor het geval de raad dit klachtonderdeel in zijn oordeel zou betrekken. Dat is geen grond voor de conclusie dat dit onderdeel voorligt in de klachtprocedure.
7.3 Het hof stelt vast dat de deken heeft bemiddeld tussen partijen en dat die bemiddeling aanvankelijk tot uitkomst had dat de klachten over en weer beperkt zouden blijven tot de verwijten zoals neergelegd in de brief van 30 juni 2022. Partijen is de gelegenheid geboden de klachten opnieuw in te dienen bij de deken. Kennelijk was de uitkomst van de bemiddeling door de deken onvoldoende voor verweerders 2 en 3 om klachtonderdeel c) tegen verweerder 1 te laten vallen. Verweerders 2 en 3 hebben toegelicht dat de klachten die over en weer tegen elkaar zouden worden ‘weggestreept’ voor beide partijen zag op het aanschrijven van de rechter nadat een zaak voor uitspraak stond. Die afspraak zag volgens hen niet op de klachtonderdeel c).
7.4 Het hof constateert dat verweerders 2 en 3 de suggestie van de deken niet hebben gevolgd en dat klachtonderdeel c) niet is ingetrokken. De raad beoordeelt de klacht zoals deze is ingediend en uit het dossier blijkt. Daar behoort ook klacht c) bij.
7.5 De beroepsgrond van verweerder 1 faalt. Ook het hof zal klachtonderdeel c) betrekken in zijn beoordeling.
8 BEOORDELING RAAD 230265
Klachtonderdelen a) en b): persoonlijk aansprakelijk stellen verweerders 2 en 3
8.1 De raad heeft de klacht tegen verweerder 1 gegrond verklaard. Er was geen sprake van een situatie waarin het gerechtvaardigd was om verweerders 2 en 3 persoonlijk aansprakelijk te stellen. Verweerder 1 heeft verweerder 2 op 28 mei 2020 (voor het eerst) persoonlijk aansprakelijk gesteld, toen verweerder 2 krap twee maanden optrad voor zijn cliënten en hij als hun advocaat slechts de aandeelhoudersvergadering van 7 april 2020 had bijgewoond en op 27 mei 2020 een sommatiebrief had gestuurd aan klaagster. Nadat verweerder 2 verweerder 1 op 28 mei 2020, 5 juni 2020 en 15 juni 2020 had aangesproken op de aansprakelijkstelling en het onderscheid had benadrukt tussen het conflict van de cliënten enerzijds en de door verweerder 1 gedane persoonlijke aansprakelijkstelling van diens advocaten anderzijds, heeft dit verweerder 1 niet op andere gedachten gebracht, maar heeft verweerder 1 zijn aansprakelijkstelling op 17 juni 2020 gehandhaafd. Vervolgens heeft verweerder 1 ook verweerder 3 op 8 december 2020, toen hij nog geen twee maanden als advocaat bijstand verleende aan de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap, persoonlijk aansprakelijk gesteld voor handelingen die hij als advocaat voor de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap heeft verricht. Daarbij heeft verweerder 1 ter toelichting voor zijn aansprakelijkstelling van verweerder 3 verwezen naar zijn brieven van 28 mei 2020 en 17 juni 2020, terwijl verweerder 3 toen dus nog niet bij het geschil betrokken was.
8.2 Volgens verweerder 1 volgt uit de beslissing van het hof van 4 september 2020 (ECLI: NL:TAHVD:2020:117) dat een aansprakelijkstelling pas verwijtbaar is als deze zonder enige grond is gedaan. Hiervan is aldus verweerder 1 is geen sprake, omdat hij goede redenen had voor de persoonlijke aansprakelijkstellingen, namelijk om de rechten van zijn cliënte (klaagster) veilig te stellen. Verweerder 1 heeft deze redenen bovendien uitgebreid toegelicht in zijn brieven van 28 mei 2020 en 17 juni 2020. De raad volgt verweerder 1 niet in dit standpunt. Weliswaar is juist dat verweerder 1 gronden heeft aangevoerd voor de persoonlijke aansprakelijkstellingen, maar deze legitimeren zijn handelwijze niet. Door geen onderscheid te maken tussen enerzijds het conflict tussen de cliënten en anderzijds de advocaten die hun cliënten hierin bijstaan, heeft verweerder 1 zich zodanig vereenzelvigd met zijn cliënte dat hij daarmee zijn professionele distantie die hij als advocaat in acht dient te nemen uit het oog heeft verloren en het conflict (onnodig) verder heeft gepolariseerd.
8.3 De raad komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verweerder 1 met zijn handelwijze rondom de aansprakelijkstellingen in strijd heeft gehandeld met de onderlinge welwillendheid en het vertrouwen die gedragsregel 24 van advocaten verlangt. Bovendien heeft verweerder 1 door verweerders 2 en 3 persoonlijk in de procedures van hun cliënten te betrekken en hen daarmee (onnodig) onderdeel te maken van de rechtsstrijd tussen partijen, zich eveneens onvoldoende rekenschap gegeven van gedragsregel 5, waarin is bepaald dat een regeling in der minne de voorkeur heeft boven een proces. Verweerder 1 heeft hiermee niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en de grenzen van de vrijheid die hij als advocaat-wederpartij geniet ernstig overschreden. De klachtonderdelen a) en b) zijn derhalve gegrond.
Klachtonderdeel c): wederpartij rechtstreeks aanschrijven ondanks advocaat
8.4 De raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat verweerder 1 zich op 6 mei 2020 en 19 oktober 2020 rechtstreeks tot de cliënten van verweerders 2 en 3 heeft gericht. Voor zover verweerder 1 heeft gesteld dat het hem niet duidelijk was wie van hen voor welke partij optrad, volgt de raad verweerder 1 hierin niet. In ieder geval is verweerder 1 er op 11 mei 2020 en op 18 mei 2020 uitdrukkelijk op gewezen dat hij zich tot de advocaten van de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap diende te wenden. Bovendien heeft verweerder 1 zelf erkend dat hij ermee bekend was dat de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap advocatuurlijke bijstand genoten, aangezien hij in zijn verweer schrijft dat het nodig was de sommatie van 6 mei 2020 in het belang van klaagster rechtstreeks aan de vennootschap te sturen met gelijktijdige kopie aan de advocaten. De raad komt op grond hiervan ook tot de slotsom dat verweerder 1 in strijd met gedragsregel 25 lid 1 heeft gehandeld en hem op grond daarvan eveneens een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Klachtonderdeel c) is derhalve gegrond.
9 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER 230265
Klachtonderdelen a) en b): persoonlijk aansprakelijk stellen verweerders 2 en 3
9.1 Verweerder 1 stelt dat hij zich wel degelijk welwillend heeft opgesteld voordat hij verweerders 2 en 3 persoonlijk aansprakelijk stelde, door bijvoorbeeld eerst te bezien of een oplossing in der minne mogelijk was. Hij is meerdere keren het gesprek aangegaan met verweerder 2 en heeft daarin onder verwijzing naar de jurisprudentie uitgelegd dat sprake was van een dreigend belangenconflict. Verweerder 2 wees dit direct van de hand. Verweerder 2 nam de beschuldigingen van de directeur-grootaandeelhouder aan de cliënte van verweerder 1 over zonder daarover te overleggen met verweerder 1. Uit verschillende omstandigheden blijkt verder dat de directeur-grootaandeelhouder geen enkele interesse had in een regeling tussen partijen. Tegen de achtergrond van de gedragingen van de directeur-grootaandeelhouder en verweerders 2 en 3 kan verweerder 1 niet onwelwillend genoemd worden. Ook in diverse correspondentie heeft verweerder 1 zijn inhoudelijke bezwaren tegen de emissiebesluiten aan verweerder 2 kenbaar gemaakt en gewezen op de verplichting rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de cliënte van verweerder 1. Gezien de reacties van verweerders 2 en 3 was er geen andere mogelijkheid dan hen aansprakelijk te stellen. Als een aansprakelijkstelling serieus is en in het belang van een cliënt kan een advocaat niet wegens onwelwillendheid worden gesanctioneerd. De raad rekt de kern van de gedragsregels 24 en 5 op, wat volgens verweerder 1 een ongewenst chilling effect kan hebben waarbij advocaten elkaar niet meer durven aan te spreken.
9.2 Verder heeft de raad ten onrechte geoordeeld dat verweerder 1 zich vereenzelvigt met zijn cliënte en daarmee zijn professionele distantie uit het oog heeft verloren. De raad had inhoudelijk moeten oordelen of die aansprakelijkstelling door verweerder 1 aan verweerders 2 en 3 kennelijk ondeugdelijk is. Niet relevant is dat een advocaat nog maar twee maanden op een zaak zat of dat verweerder 1 geen gevolg gaf aan de verzoeken van verweerder 2 om de aansprakelijkstelling in te trekken. Ten slotte blijkt nergens uit dat verweerders 2 en 3 het handelen van verweerder 1 als intimiderend hebben opgevat. Zij hebben de brieven van verweerder 1 genegeerd en zijn doorgegaan met hun handelen.
Klachtonderdeel c): wederpartij rechtstreeks aanschrijven ondanks advocaat
9.3 De raad heeft, aldus verweerder 1, miskend dat de sommaties moeten worden gezien in het licht van de wisselvallige wijze waarop verweerder 2 al of niet optrad namens zowel de directeur-grootaandeelhouder en de vennootschap. Er is hierover nooit ondubbelzinnig duidelijkheid verschaft door verweerder 2 en de directeur-grootaandeelhouder. Zo trad verweerder 2 in de aandeelhoudersvergadering nadrukkelijk alleen als advocaat van de directeur-grootaandeelhouder op en niet (ook) als advocaat van de vennootschap. Het was van belang dat de sommatie tijdig werd bereikt door de vennootschap om rechtsgevolg te hebben. In de slotzin van de brief van 11 mei 2020 heeft verweerder 3 geschreven dat volgende correspondentie gericht aan de vennootschap aan hem gestuurd moest worden. Hieruit volgt dat ook verweerder 3 niet meende dat de brief van 6 mei 2020 niet rechtstreeks naar zijn cliënt gestuurd had mogen worden. Onder vergelijkbare omstandigheden heeft verweerder 1 de sommatiebrief van 19 oktober 2020 verstuurd. Toen wees verweerder 2 hem voor het eerst op gedragsregel 25. Daarop heeft verweerder 1 gevraagd of hij verweerder 2 moest aanschrijven voor zowel de directeur-grootaandeelhouder in privé als namens de vennootschap en daarop kreeg hij geen antwoord van verweerder 2. Verweerder 2 blijft de ondubbelzinnigheid in stand houden. Ook heeft de directeur-grootaandeelhouder geen duidelijke domiciliekeuze gemaakt. Ten slotte voert verweerder 1 aan dat niet gebleken is dat de directeur-grootaandeelhouder nadeel heeft ondervonden van deze handelwijze.
Verweer klagers
9.4 Klagers hebben gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
10 BEOORDELING HOF 230265
Toetsingskader
10.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Overwegingen hof
10.2 Het hof ziet op basis van de beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad.
10.3 Het hof voegt daar ter zake van klachtonderdelen a) en b) het volgende aan toe. Uitgangspunt is dat advocaten ook in het belang van hun cliënten dienen te streven naar een onderlinge verhouding die op welwillendheid en vertrouwen berust. Het is juist dat, zoals verweerder 1 aanvoert, het mogelijk moet zijn voor een advocaat om andere advocaten aan te spreken op onrechtmatig handelen en ze op die grond aansprakelijk te stellen. Ingeval een advocaat van een partij de advocaat van de wederpartij aansprakelijk stelt in verband met diens optreden voor de wederpartij, dient voor die aansprakelijkstelling wel een redelijke grond aanwezig te zijn, die toegespitst is op gedragingen die redelijkerwijs en specifiek aan de advocaat toe te rekenen zijn. Aansprakelijkstelling van de advocaat van de wederpartij mag niet lichtvaardig plaatsvinden. Het bijstaan van zowel de vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder van die vennootschap is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat een advocaat onrechtmatig handelt. Er moet in een dergelijk geval sprake zijn van concrete omstandigheden die in redelijkheid de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de advocaat om hem ook persoonlijk aansprakelijk te kunnen stellen. De overige door verweerder 1 aangevoerde gronden voor de aansprakelijkstellingen zien op punten van geschil in de rechtsstrijd tussen de cliënten, zijnde de vennootschap en directeur-grootaandeelhouder enerzijds en de minderheidsaandeelhouder anderzijds. Verweerder 1 richt zich daarmee op beroepsmatige gedragingen binnen het domein van de rechtsbijstand aan de cliënten. Het is niet toelaatbaar voor advocaten om collega-advocaten persoonlijk aan te spreken op hun rechtsbijstand aan cliënten, zonder dat is gebleken van aanvullende omstandigheden die wijzen op onrechtmatige gedragingen. Het hof is van oordeel dat een redelijke grond voor de aansprakelijkstelling door verweerder 1 ontbrak. Hierdoor heeft verweerder 1 zowel zichzelf als verweerders 2 en 3 ten onrechte vereenzelvigd met de cliënten. Verweerder 1 behoort het geschil tussen de cliënten binnen hun rechtsstrijd te laten en niet zonder redelijke grond uit te breiden naar de advocaten van cliënten. Het beroep faalt.
10.4 Voor zover verweerder 1 heeft aangevoerd dat de sommaties met rechtsgevolg aan de cliënten van verweerders 2 en 3 zijn gestuurd omdat het hem onduidelijk was en bleef op welke hoedanigheid van cliënten hun rechtsbijstand zag, voegt het hof het volgende toe aan de beoordeling van de raad. Verweerders 2 en later 3 waren expliciet in hun melding dat zij hun cliënten bijstonden. Als verweerder 1 inderdaad betwijfelde of dat op alle hoedanigheden zag, waarvoor het hof onvoldoende reden ziet, had verweerder 1 daar op voorhand om helderheid kunnen vragen voordat hij de sommaties rechtstreeks naar de cliënten stuurde. Ook dit beroep faalt.
10.5 Het hof sluit zich aldus aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt het hoger beroep van verweerder 1 en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
11 MAATREGEL 230265
11.1 De raad heeft aan verweerder 1 de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder 1 vindt deze maatregel te zwaar, omdat hier een principiële rechtsvraag aan de orde is. Het past niet een advocaat een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen terwijl het laatste woord over de geldende rechtsopvatting nog niet is gezegd.
11.2 Het hof acht de maatregel van berisping passend en geboden, omdat de gedragingen van verweerder laakbaar zijn. Het past een advocaat niet andere advocaten persoonlijk aan te spreken op gedragingen die zich binnen het domein van de rechtsstrijd van cliënten plaatsvinden (en daar thuishoren), zonder dat er duidelijke en concrete indicatoren zijn dat de persoonlijke gedragingen van die advocaten onrechtmatig kunnen zijn. Verweerder 1 heeft zijn aansprakelijkstellingen gestoeld op zijn principiële overtuiging dat het niet mogelijk moet zijn dat een advocaat zowel een vennootschap als de directeur-grootaandeelhouder daarvan bijstaat. Dat is zonder voornoemde indicatoren onvoldoende om een zwaar middel als persoonlijke aansprakelijkstelling van de advocaten van zijn wederpartij ter hand te nemen. Dit is geen nieuwe principiële rechtsvraag, maar gaat over een (on)welwillende omgang van advocaten onderling. Dat verweerder hier de plank misslaat, wordt ook geïllustreerd doordat de verdere bodem van die aansprakelijkstellingen is samengesteld uit verwijten die naar hun aard gericht zijn op de handelingen van de cliënten in de rechtsstrijd. Verweerder dient, de kernwaarde onafhankelijkheid indachtig, afstand te nemen tot het conflict van partijen en middelen aan te wenden die passen bij het voeren van een rechtsstrijd tussen de cliënten in kwestie.
12 PROCESKOSTEN 230265
12.1 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd,
zal het hof verweerder 1 op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen
in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van verweerders 2 en 3 (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
12.2 Verweerder 1 moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van verweerders 2 en 3 binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Zij geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing een rekeningnummer schriftelijk aan verweerder 1 door.
12.3 Verweerder 1 moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
13 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
13.1 vernietigt de beslissing van 21 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-206/A/A en 23/208/A/A, voor zover daarin de klachten niet-ontvankelijk zijn verklaard;
en doet opnieuw recht:
13.2 verklaart klaagster ontvankelijk in de klachten inzake 230264 (23-206/A/A) en 230266 (23-208/A/A), en verklaart de klachten inzake 230264 en 230266 ongegrond;
13.3 bekrachtigt de beslissing van 21 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-206/A/A en 23-208/A/A voor het overige;
13.4 bekrachtigt de beslissing van 21 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder 23-207/A/A;
13.5 veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de kosten in de procedure bij het
hof van € 50,- aan klagers in 230265 (verweerders 2 en 3 in 230264 en 230266), op
de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
13.6 veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten in de procedure
bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen
de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. J.A. Huijgen en K.H.A. Heenk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2025.