ECLI:NL:TAHVD:2025:16 Hof van Discipline 's Gravenhage 240171

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:16
Datum uitspraak: 17-01-2025
Datum publicatie: 03-02-2025
Zaaknummer(s): 240171
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klagers zijn de ex-schoonouders van de cliënt van verweerder. De cliënt van verweerder heeft met de dochter van klagers op het erf van klagers gewoond in een verbouwde schuur. Na de echtscheiding maakte de cliënt van verweerder aanspraak op vergoeding van de door hem in de (verbouwing van de) woning gestoken gelden. In een brief van 31 mei 2023 heeft verweerder onder meer aan klagers laten weten dat indien zij van mening zijn dat zij geen vergoeding hoeven te voldoen aan de cliënt van verweerder omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, cliënt een verzoek zal indienen bij de gemeente om na te gaan of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie. Klagers verwijten verweerder dat hij zich met de inhoud van zijn brief schuldig heeft gemaakt aan chantage. De raad is van oordeel dat verweerder met deze brief de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Er is volgens de raad geen sprake van chantage. Daarnaast verwijten klagers verweerder dat, indien hij daadwerkelijk een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, klagers onevenredig zouden worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend. De raad heeft geoordeeld dat de tuchtrechter over mogelijk toekomstig optreden geen tuchtrechtelijk oordeel kan geven en heeft klagers in dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad dat geen sprake is van chantage, maar oordeelt wel dat de woordkeuze van verweerder ongelukkig is geweest en grenst aan het ontoelaatbare.

Beslissing van 17 januari 2025
in de zaak 240171

naar aanleiding van het hoger beroep van:

1. [klager]
2. [klaagster]
beiden wonende te Oisterwijk

klagers

gemachtigde: [naam]

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. J.J.M. van Mierlo, advocaat te Tilburg


1 INLEIDING

1.1 Klagers zijn de ex-schoonouders van de cliënt van verweerder. De cliënt van verweerder heeft met de dochter van klagers op het erf van klagers gewoond in een verbouwde schuur. Na de echtscheiding maakte de cliënt van verweerder aanspraak op vergoeding van de door hem in de (verbouwing van de) woning gestoken gelden. In een brief van 31 mei 2023 heeft verweerder onder meer aan klagers laten weten dat indien zij van mening zijn dat zij geen vergoeding hoeven te voldoen aan de cliënt van verweerder omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, cliënt een verzoek zal indienen bij de gemeente om na te gaan of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie. Klagers verwijten verweerder dat hij zich met de inhoud van zijn brief schuldig heeft gemaakt aan chantage. De raad is van oordeel dat verweerder met deze brief de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Er is volgens de raad geen sprake van chantage. Daarnaast verwijten klagers verweerder dat, indien hij daadwerkelijk een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, klagers onevenredig zouden worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend. De raad heeft geoordeeld dat de tuchtrechter over mogelijk toekomstig optreden geen tuchtrechtelijk oordeel kan geven en heeft klagers in dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad dat geen sprake is van chantage, maar oordeelt wel dat de woordkeuze van verweerder ongelukkig is geweest en grenst aan het ontoelaatbare.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klagers in beroep zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.


2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 24-008/DB/ZWB) een beslissing gewezen op 6 mei 2024. In deze beslissing is klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard en klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2024:63 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van klagers tegen de beslissing is op 5 juni 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- een brief met bijlage van verweerder van 30 oktober 2024.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 november 2024. Daar zijn klager 1 en zijn gemachtigde, alsmede verweerder en zijn gemachtigde verschenen. Klager, verweerder en hun gemachtigden hebben de standpunten nader toegelicht. De gemachtigde van verweerder mede aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2 Klagers zijn de ouders van mevrouw IB, die gehuwd is geweest met de heer T. Gedurende het huwelijk hebben mevrouw IB en de heer T met hun kinderen in een tot woonhuis verbouwde schuur op het perceel van klagers gewoond.

3.3 Op 20 december 2022 is de echtscheiding tussen mevrouw IB en de heer T uitgesproken. De heer T heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tezamen met mevrouw IB een bedrag van € 210.000,-- heeft geïnvesteerd in de verbetering en uitbouw van de woning. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heer T geen vordering geldend kan maken jegens mevrouw IB omdat de echtelijke woning in eigendom aan klagers toebehoort. Mevrouw IB heeft voorts gesteld dat de heer T ook geen vordering jegens klagers geldend kan maken omdat er geen sprake is van een legale woonsituatie, nu zelfstandige bewoning van de voormalige schuur niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

3.4 De heer T heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder. Verweerder heeft namens de heer T bij brief van 31 mei 2023 aan klagers medegedeeld dat zij een bedrag van € 100.000,-- aan de heer T verschuldigd zijn. In deze brief heeft verweerder voorts het navolgende aan klagers medegedeeld:
“(…) De woning is door onder meer het vermogen van cliënt verbouwd, waarbij de ‘oude’ onbewoonbare Schuur (…) is verbouwd tot een moderne woning en een extra vloeroppervlak van circa 100m2. De kosten die hiervoor gemaakt zijn circa € 201.000,00. De helft daarvan komt toe aan cliënt, hetgeen een bedrag van circa € 100.000,00 inhoudt.

(….)

Indien u van mening bent, hetgeen tijdens de procedure omtrent de echtscheiding door [mevrouw IB] is aangevoerd, dat u niets aan cliënt hoeft te voldoen omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, zal cliënt een verzoek indienen bij de gemeente om na te gaan of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie. Indien sprake is van geen legale woonsituatie zal aan de gemeente worden verzocht om of de woonsituatie alsnog legaal te maken. Cliënt begrijpt dat het benaderen van de gemeente een rigoureuze maatregel is, en wil dat ook helemaal niet hoeven te doen. Echter kan cliënt de huidige situatie ook niet ‘zo maar’ aan zich voorbij laten gaan. Cliënt verzoekt u dan ook om binnen 10 werkdagen na heden kenbaar te maken of u bereid bent met cliënt tot een regeling te komen, inhoudende dat u aan cliënt een bedrag zult voldoen die recht doet aan de hiervoor beschreven situatie.”


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:

1. Verweerder heeft zich met de inhoud van zijn brief aan klagers van 31 mei 2023 schuldig gemaakt aan chantage;

2. Indien verweerder inderdaad een verzoek tot beoordeling van de woonsituatie bij de gemeente zou indienen, zouden klagers onevenredig worden benadeeld terwijl met indiening van een dergelijk verzoek ook geen redelijk doel zou worden gediend, nu het verzoek kansloos is.


5 BEOORDELING

Omvang hoger beroep

5.1 De gemachtigde van klager heeft desgevraagd op de zitting bij het hof aangegeven dat het hoger beroep niet ziet op klachtonderdeel 2 en dat klager geen uitspraak verwacht over dit klachtonderdeel. Het hof zal zich hierna beperken tot een oordeel over klachtonderdeel 1.

Overwegingen raad

5.2 De raad heeft na uiteenzetting van de uitgangspunten – samengevat - het volgende overwogen over klachtonderdeel 1.

5.3 Volgens de raad heeft verweerder met de brief van 31 mei 2023 de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet overschreden. Verweerder heeft in die brief slechts geschreven dat zijn cliënt een vordering op klagers heeft ten bedrage van € 100.000,-- en dat als klagers het standpunt innemen dat zij niet gehouden zijn tot betaling van dat bedrag omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, zijn cliënt bij de gemeente zal nagaan of geen sprake is van een legale woonsituatie en, indien inderdaad geen sprake is van een legale woonsituatie, de gemeente zal verzoeken om de woonsituatie alsnog legaal te maken. Verweerder mocht dit namens zijn cliënt schrijven in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt en van chantage is geen sprake, aldus de raad. De raad heeft geoordeeld dat klachtonderdeel 1 ongegrond is.

Beroepsgronden

5.4 Klagers handhaven in hun beroepschrift en in hun toelichting op de zitting bij de raad het verwijt aan verweerder dat hij zich met de inhoud van zijn brief van 31 mei 2023 schuldig heeft gemaakt aan chantage. Het navragen bij de gemeente of wel of geen sprake is van een legale woonsituatie is geen onschuldige vraag aan de gemeente. Verweerder moest weten dat klagers daarmee het risico liepen ernstig benadeeld te worden, namelijk dat de schuur in de oorspronkelijke staat moet worden hersteld en dat de dochter en kleindochter van klagers elders zouden moeten gaan wonen. Door te suggereren dat klagers het stellen van deze vragen aan de gemeente kunnen voorkomen, door een substantieel bedrag over te maken aan de cliënt van verweerder, maakt verweerder gebruik van een ongeoorloofd pressiemiddel, dat neerkomt op chantage. De gang naar de rechter of naar de gemeente zou kansloos zijn geweest. De cliënt van verweerder had hiermee zijn geld niet gekregen, maar alleen schade aan klagers kunnen berokkenen. Een dreigement was daarom noodzakelijk om iets te bereiken, aldus klagers. Dat dit bewust door verweerder is gedaan, volgt uit het feit dat hij zelf aangeeft dat er sprake is van een rigoureuze maatregel. En als het niet de bedoeling van verweerder was om klagers onder druk te zetten om te betalen, had verweerder dit moeten meewegen in zijn bewoordingen.

Verweer in beroep

5.5 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend maar op de zitting bij het hof tegen het beroep van klagers aangevoerd dat hij met de brief van 31 mei 2023 slechts een stap heeft aangekondigd als mogelijkheid om het door klagers gevoerde verweer “er is geen sprake van een legale woonsituatie dus we zijn u niets verschuldigd” te redresseren. Deze aangekondigde stap was een opmaat naar succes in een aan te spannen civiele procedure. Met het aankondigen van deze stap als mogelijkheid, of met het zetten van die stap zelf, heeft verweerder de belangen van zijn cliënt behartigd op een wijze die niet als onbehoorlijk kan worden gezien, of kan worden gezien als een stap waarbij bij de belangen van klagers zonder redelijk doel onnodig of onevenredig worden geschaad. De gang naar de gemeente houdt direct verband met het beoogde doel, namelijk dat de cliënt van verweerder alsnog een deel terugziet van de aanzienlijke som geld die hij in de woning heeft geïnvesteerd. Of die stap naar de gemeente kansrijk zou zijn geweest, is tuchtrechtelijk niet relevant. Bovendien was zijn inschatting destijds dat de gang naar de gemeente niet kansloos was, aldus verweerder.

5.6 Verweerder betwist aldus dat sprake is chantage. Dat klagers de door hem gekozen bewoordingen als een vorm chantage zouden opvatten heeft hij zich – naar zijn zeggen – niet gerealiseerd. Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat hij het betreurt dat klagers zijn woordkeuze als chantage hebben opgevat en dat hij alsnog zijn excuses wil maken richting klagers. Met de wetenschap van nu zou hij het wellicht anders hebben gedaan, aldus verweerder.

Maatstaf

5.7 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.8 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof

5.9 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder met de brief van 31 mei 2023 de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet overschreden. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat hij met het schrijven van deze brief de belangen van zijn cliënt heeft behartigd en dat hij – voor zover dit de belangen van klagers heeft geschaad – daarmee een redelijk doel diende. Verweerder heeft in de brief van 31 mei 2023 geschreven dat zijn cliënt een vordering op klagers heeft ten bedrage van € 100.000,- en dat als klagers het standpunt innemen dat zij niet gehouden zijn tot betaling van dat bedrag omdat van een legale woonsituatie geen sprake is, zijn cliënt de stap naar de gemeente zal maken. Verweerder heeft deze in de brief van 31 mei 2023 omschreven stap naar de gemeente aangekondigd als mogelijkheid om het door klagers gevoerde verweer “er is geen sprake van een legale woonsituatie dus we zijn u niets verschuldigd” te redresseren. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het destijds zijn inschatting was dat een legalisatietraject bij de gemeente noodzakelijk was om de ongerechtvaardigde verrijking van klagers in een civiele procedure aan te tonen. De enkele stelling dat de woning was verbeterd was naar zijn mening destijds onvoldoende om de verrijking aan te tonen, met name omdat het feit dat er officieel niet in het pand gewoond mocht worden een negatieve invloed heeft op de waarde van de woning. Tegen deze achtergrond heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in de brief van 31 mei 2023 aan te kondigen bij de gemeente te zullen nagaan of sprake is van een legale woonsituatie en, indien inderdaad geen sprake is van een legale woonsituatie, de gemeente zou verzoeken om de woonsituatie alsnog legaal te maken. Daarbij komt nog dat klager 1 op de zitting bij het hof heeft toegegeven dat hij zelf al meerdere keren bij de gemeente heeft geprobeerd om de bestemming te laten wijzigen. Kennelijk was de gemeente al op de hoogte van de illegale woonsituatie en had zij (nog) geen handhavende maatregelen getroffen. Tegen deze achtergrond hadden klagers de brief van 31 mei 2023 wellicht ook niet zo snel als “chantage” mogen opvatten.

5.10 Het hof merkt nog wel op dat verweerder zelf tijdens de zitting bij het hof heeft erkend dat hij ervan op de hoogte was dat er sprake was van een illegale woonsituatie, zodat de aankondiging naar de gemeente te zullen gaan om te zullen nagaan of sprake is van een legale woonsituatie eerder duidt op een pressiemiddel om klagers tot onderhandelingen te bewegen dan een logische vervolgstap. Verweerder had zich moeten realiseren dat de woordkeuze in zijn brief van 31 mei 2023 – gelet op het feit dat beide partijen op de hoogte waren van de illegale woonsituatie – bij klagers gevoelens van onrust teweeg zou kunnen brengen. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder zich hiermee op het randje van het (tuchtrechtelijk) toelaatbare begeven. Verweerder heeft ter zitting bij hof aangegeven zich dit nu te realiseren en heeft zijn excuses aangeboden.

Slotsom

5.11 Het hof verwerpt het beroep van klagers en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 6 mei 2024 van de Raad van Discipline in het ressort
‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 24-008/DB/ZWB.


Deze beslissing is genomen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, P. Fortuin, Chr.H. van Dijk en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2025.


griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 17 januari 2025.