ECLI:NL:TAHVD:2025:15 Hof van Discipline 's Gravenhage 240197
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:15 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-01-2025 |
Datum publicatie: | 03-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 240197 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat. Verweerster heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de processtrategie en over de gevolgen van een eisvermeerdering in hoger beroep voor een mogelijke proceskostenveroordeling. Ook heeft verweerster het budget, dat de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster ter beschikking had gesteld, onvoldoende bewaakt. De raad heeft de klacht op deze punten gegrond geoordeeld met oplegging van een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken. Het hof bekrachtigt de beslissing inhoudelijk, maar matigt de maatregel tot een schorsing van 13 weken waarvan 9 voorwaardelijk. |
Beslissing van 31 januari 2025
in de zaak 240197
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
gemachtigde: mr. W.K. van den Berg
tegen:
klaagster
1 INLEIDING
1.1 Klaagster heeft een klacht ingediend tegen haar voormalige advocaat. Volgens klaagster heeft verweerster haar onvoldoende geïnformeerd over de processtrategie en over de gevolgen van een eisvermeerdering in hoger beroep voor een mogelijke proceskostenveroordeling. Klaagster verwijt verweerster verder dat zij het budget, dat de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster ter beschikking had gesteld, onvoldoende heeft bewaakt. De raad heeft de klacht op deze punten gegrond geoordeeld en aan verweerster een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken opgelegd. Verweerster is in beroep gekomen van deze gegrondverklaring en de opgelegde maatregel.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerster (zaaknummer: 23-697/AL/NN) een beslissing gewezen op 10 juni 2024. De raad heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover de klacht betrekking heeft op het optreden van verweerster van vóór 8 december 2019. Klaagster is ontvankelijk verklaard voor zover de klacht betrekking heeft op het optreden van verweerster vanaf 8 december 2019. Voor zover klaagster ontvankelijk is, zijn de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard en de klachtonderdelen c en d ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening opgelegd voor de duur van 26 (zesentwintig) weken. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2024:162 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 9 juli 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klaagster;
- de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerster van 25 november 2024.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
6 december 2024. Daar zijn klaagster met een familielid en verweerster met haar gemachtigde
verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen,
die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster heeft aan diverse partijen opdracht gegeven om werkzaamheden uit te voeren voor de bouw van een energie neutrale woning. Daarover is een geschil ontstaan, waarna klaagster zich tot haar rechtsbijstandsverzekeraar heeft gewend. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft de zaak uitbesteed aan een extern advocatenkantoor en een budget van maximaal € 50.000,- beschikbaar gesteld.
3.3 De oorspronkelijk ingeschakelde advocaat heeft voor klaagster een procedure bij de rechtbank Amsterdam gevoerd tegen een aantal betrokkenen bij de bouw van de woning. Op 15 mei 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering (in conventie) van klaagster tegen drie aannemers afgewezen met veroordeling van klaagster in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de reconventionele vordering van één van de aannemers afgewezen. Klaagster was over het optreden van haar advocaat niet tevreden.
3.4 Op verzoek van klaagster heeft verweerster de zaak van klaagster in juni 2019 in behandeling genomen. Verweerster heeft klaagster voorgesteld om ook de architect aansprakelijk te stellen. De opdrachtbevestigingen dateren van 28 juni 2019 (het hoger beroep) en 25 juli 2019 (de zaak tegen de architect). Op 15 augustus 2019 is hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam ingesteld.
3.5 Op enig moment heeft verweerster aan klaagster geadviseerd een nieuw rapport over de staat van de woning te laten opmaken. Verweerster heeft klaagster daarvoor geïntroduceerd bij schade-expertisebureau A. A heeft op 3 oktober 2019 een rapport uitgebracht. De rekening van A aan klaagster dateert van 18 september 2019.
3.6 In een e-mail van 23 oktober 2019 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar verweerster geïnformeerd over de (wijze van) vergoeding, waarbij de rechtsbijstandsverzekeraar ook heeft gewezen op het nog beschikbare budget voor klaagster. Omdat het eerder verstrekte budget op was, heeft de rechtsbijstandsverzekeraar een budgetverhoging toegekend van € 50.000,- minus de te betalen proceskostenveroordeling. Daardoor bleef voor klaagster een budget van € 38.524,62 over. Ook heeft de rechtsbijstandsverzekeraar verweerster laten weten dat deskundigenkosten alleen worden vergoed als de rechtsbijstandsverzekeraar vooraf de offerte van de deskundige heeft geaccordeerd.
3.7 In hoger beroep heeft verweerster de vordering van klaagster vermeerderd van € 65.000,- naar (afgerond) € 465.000,-. Dit bedrag sluit aan bij het rapport van A. De eisvermeerdering is neergelegd in de memorie van grieven van 14 januari 2020, waarop klaagster vooraf (op 12 en 14 januari 2020) commentaar had geleverd. De aannemers hebben vervolgens ook hoger beroep (incidenteel hoger beroep) ingesteld.
3.8 Naar aanleiding van vragen van klaagster heeft verweerster op 2 april 2020 aan klaagster laten weten dat zij de nota van A naar de rechtsbijstandsverzekeraar heeft gestuurd met het verzoek om die te betalen en dat klaagster daarom kon wachten met de betaling daarvan.
3.9 Op 9 juni 2020 hebben klaagster en verweerster een bericht ontvangen van de rechtsbijstandsverzekeraar waaruit bleek dat het budget van € 38.524,62 inmiddels volledig was verbruikt.
3.10 Op 30 juni 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster laten weten dat klaagster de kosten van A moet betalen omdat de rechtsbijstandsverzekeraar die niet betaalt. Op 31 juli 2020 heeft verweerster in een e-mail gevraagd of het gelukt is om met A een betalingsregeling te treffen en zich bereid verklaard zich zo nodig met A te verstaan. A heeft klaagster op 30 november 2020 gedagvaard, waarna klaagster op 15 december 2020 het factuurbedrag (de hoofdsom) heeft voldaan. Bij vonnis van 17 mei 2021 is klaagster veroordeeld rente over de hoofdsom en de proceskosten aan A te betalen.
3.11 In september 2020 heeft verweerster in opdracht van klaagster de architect van de woning doen dagvaarden.
3.12 Onder meer op 15 oktober 2020 heeft klaagster haar ongenoegen geuit over de overschrijding van het ter beschikking gestelde budget van de rechtsbijstandsverzekeraar.
3.13 Op 4 december 2020 heeft verweerster aan klaagster bericht dat zij de opdracht
wil beëindigen omdat zij een verwijtende toon in e-mails van klaagster leest, wat
volgens verweerster wringt met de relatie tussen advocaat en opdrachtgever, omdat
dit is gebaseerd op commitment en vertrouwen. Op 30 december 2020 heeft verweerster
aan klaagster laten weten:
“Jij hebt mij gevraagd een andere advocaat verbonden aan mijn kantoor de werkzaamheden
te laten voortzetten. (…) Ik heb besloten akkoord te gaan met jouw verzoek. Wel hecht
ik eraan hieraan toe te voegen dat mr. (…) enkel de werkzaamheden kan voortzetten
indien jij afziet van maatregelen in welke zin dan ook tegen mij of mijn kantoor.
Ik bedoel dit niet als dreigement, maar wel als voorwaarde voor een vruchtbare samenwerking
omdat mr. (…) en ik collega’s zijn, beiden verbonden aan hetzelfde kantoor”.
3.14 Op 7 januari 2021 is namens klaagster over verweerster een klacht ingediend bij het kantoor van verweerster.
3.15 In januari 2021 heeft een voormalig kantoorgenoot van verweerster de behandeling van de zaken van klaagster overgenomen van verweerster, zowel het hoger beroep als de procedure tegen de architect.
3.16 Op 6 juli 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd en klaagster veroordeeld in de proceskosten van de drie aannemers. Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis, voor zover in reconventie gewezen, deels vernietigd en klaagster veroordeeld tot betaling aan één van de aannemers. Al met al moet klaagster op grond van het arrest van het gerechtshof Amsterdam € 40.303,56 betalen.
3.17 Op 1 september 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de vordering van klaagster tegen de architect afgewezen met veroordeling van klaagster in de proceskosten van € 8.067,-.
3.18 Verweerster heeft de werkzaamheden, die zijn verricht na de overschrijding van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar, niet aan klaagster gedeclareerd. Voor zover zij al bedragen aan klaagster in rekening heeft gebracht, zijn die gecrediteerd. Klaagster heeft aldus geen financieel nadeel ondervonden van de overschrijding van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van
belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld
in artikel 46 Advocatenwet door:
a) geen plan van aanpak te hebben opgesteld met een strategie en uitleg over de
goede en kwade kansen;
b) niet duidelijk te zijn geweest over de kosten in relatie tot een plan van aanpak
en geen inzicht te hebben gegeven in gemaakte kosten in relatie tot het beschikbare
budget;
c) en d) (…).
5 OMVANG HOGER BEROEP
5.1 Het hoger beroep van verweerster is gericht tegen de beslissing van de raad
op de klachtonderdelen a) en b). Klaagster heeft geen hoger beroep ingesteld tegen
de ongegrond verklaarde klachtonderdelen. Wel heeft zij in haar verweerschrift aangegeven
dat het haar een raadsel is waarom de klachtonderdelen c) en d) ongegrond zijn verklaard.
Voor zover zij daarmee deze klachtonderdelen in hoger beroep opnieuw aan de orde wil
stellen, slaagt zij daarin niet. Beroepsgronden moeten immers binnen 30 dagen na verzending
van de beslissing door de raad zijn ontvangen (art. 56 Advocatenwet).
6 BEOORDELING RAAD
6.1 Ontvankelijkheid:
De klacht is ingediend op 8 december 2022. Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef
en sub a Advocatenwet heeft de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover
de klacht ziet op verweersters optreden van vóór 8 december 2019. Het gaat dan om
de gedragingen van verweerster rondom de aanvang van het hoger beroep, dat is ingesteld
op 15 augustus 2019 en de gedragingen van verweerster rondom de inschakeling van A.
De raad heeft klaagster wel ontvangen in de klacht voor zover het gaat om de gedragingen
van verweerster rondom de eisvermeerdering in hoger beroep, de besteding van het budget
van klaagster bij de rechtsbijstandsverzekeraar en het starten van de procedure tegen
de architect.
6.2 Klachtonderdeel a):
De raad heeft vooropgesteld dat een advocaat de processtrategie met bijbehorende
risico’s tevoren zorgvuldig moet afstemmen met zijn cliënt en dat een advocaat de
strategie schriftelijk aan zijn cliënt moet bevestigen (vgl. HvD 2 december 2022,
ECLI:NL:TAHVD:2022:168 en zie ook gedragsregel 16). Dit geldt voor de koerswijziging
in hoger beroep, waarbij verweerster de vordering van klaagster van € 65.000,- heeft
vermeerderd naar (afgerond) € 465.000,- en ook voor het instellen van de procedure
tegen de architect. Ter zitting heeft verweerster erkend dat zij klaagster had moeten
informeren over wat de eisvermeerdering in hoger beroep betekent voor een (mogelijke)
proceskostenveroordeling en ook dat zij klaagster die informatie niet heeft verstrekt.
Dit nalaten valt verweerster tuchtrechtelijk te verwijten. Wat betreft de koerswijziging
in hoger beroep en het instellen van de procedure tegen de architect betwist verweerster
dat zij de processtrategie met bijbehorende risico’s niet zorgvuldig met klaagster
heeft afgestemd, maar erkent zij dat zij dat niet schriftelijk heeft bevestigd. Ook
dit nalaten is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Eventueel ontstane onduidelijkheid daarbij
komt voor risico van verweerster. Verweerster is er niet in geslaagd haar stelling
te onderbouwen dat zij tevoren de processtrategie met bijbehorende risico’s zorgvuldig
met klaagster heeft afgestemd.
6.3 Klachtonderdeel b):
Een advocaat die rechtsbijstand verleent op kosten van de rechtsbijstandsverzekeraar
van zijn cliënt, dient zijn cliënt een kopie te zenden van de declaraties die hij
bij die verzekeraar indient, en telkens wanneer bij de aanpak van de zaak beleidskeuzes
kunnen worden gemaakt, het kostenaspect van de voorhanden alternatieven te betrekken
in het overleg met zijn cliënt, een en ander om te voorkomen dat de cliënt voor de
verrassing komt te staan dat het maximum van de dekking wordt bereikt voordat de rechtsbijstand
tot een einde is gebracht (vgl. Hof van Discipline 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:39).
Het is de raad niet gebleken dat verweerster klaagster haar declaraties niet alleen
naar de rechtsbijstandsverzekeraar maar ook in kopie naar klaagster heeft gestuurd
en evenmin dat verweerster klaagster anderszins in voldoende mate heeft geïnformeerd
over haar kosten in relatie tot het budget van klaagster bij de rechtsbijstandsverzekeraar.
Klaagster had daarom geen inzicht in de tijd die verweerster in de zaak had geïnvesteerd.
Ook is niet gebleken dat verweerster klaagster rechtstreeks en tijdig heeft gewaarschuwd
voor mogelijke overschrijding van het maximum van het budget. Verweerster was daartoe
wel gehouden omdat een overschrijding van het maximum tot gevolg zou hebben dat verdere
kosten van verweerster door klaagster zelf zouden moeten worden gedragen. De volgende
gang van zaken duidt op het tegendeel. Het staat vast dat verweerster klaagster heeft
geadviseerd een deskundige in te schakelen, waartoe zij A bij klaagster heeft geïntroduceerd.
Voorts staat vast dat verweerster niet vooraf de offerte van A voor akkoord aan de
rechtsbijstandsverzekeraar heeft voorgelegd, dat verweerster de nota van A later wél
aan de rechtsbijstandsverzekeraar ter betaling heeft toegestuurd, dat de rechtsbijstandsverzekeraar
die nota niet heeft betaald en dat klaagster uiteindelijk tot betaling van de kosten
van A is veroordeeld. Aannemelijk is dus dat klaagster niet eerder dan nadat de kostenlimiet
was overschreden daarover bericht heeft ontvangen en niet van verweerster, maar van
de rechtsbijstandsverzekeraar (op 9 juni 2020). Verweerster mocht er niet van uitgaan
dat de rechtsbijstandsverzekeraar klaagster zou informeren. Het is de eigen verantwoordelijkheid
van de advocaat om zijn cliënt daarover te informeren. Van dit nalaten (geen facturen
en niet gewaarschuwd) valt verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
6.4 Maatregel:
Verweerster heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde
kernwaarden deskundigheid en financiële integriteit. Met het handelen van verweerster
is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen
daarom de oplegging van een zware maatregel. Bij de bepaling van de maatregel weegt
de raad het tuchtrechtelijke verleden van verweerster zwaar mee alsook het gevaar
voor herhaling, hoewel verweerster op de zitting heeft verklaard haar werk nu anders
te doen. Verweerster is al vele malen door de tuchtrechter veroordeeld. Verweerster
is meerdere keren een berisping en een voorwaardelijk schorsing opgelegd. Ook heeft
verweerster eerder een onvoorwaardelijke schorsing opgelegd gekregen. Een rode draad
in deze zaken is dat verweerster onvoldoende regie voert en haar cliënten niet goed
informeert over de te volgen strategie en de kansen en risico’s in de zaak. De raad
heeft daarom de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken opgelegd.
7 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerster
7.1 Verweerster heeft tegen de beslissing van de raad de volgende beroepsgronden
aangevoerd:
1. De raad heeft (evenals de deken) de klachtonderdelen a) en b) niet correct omschreven.
De raad is buiten de klacht getreden. In de pleitnota bij de raad heeft verweerster
aangegeven hoe zij deze klachtonderdelen heeft begrepen, namelijk:
klachtonderdeel a): “onvoldoende toelichting of uitleg op aanpak en activiteiten
inzake de kwesties”;
klachtonderdeel b): “geen inzicht in declaraties en afspraken over budget en op
de hoogte gehouden te worden zijn niet nagekomen" en “zonder enig overleg is het budget
overschreden".
2. De niet-ontvankelijkheid van de klacht over de periode voor 8 december 2019
is door de raad niet op juiste wijze doorgevoerd.
Klachtonderdeel a): Als al de verplichting geschonden zou zijn om de processtrategie
met bijbehorende risico's met klaagster te bespreken (wat niet de klacht is), dan
had dit moeten plaatsvinden in de periode nadat verweerster de zaak had aangenomen
in juni/juli 2019. Deze verplichting had dan nagekomen moeten worden in de maanden
daarna, te weten in de periode augustus tot en met oktober 2019. Dat geldt ook voor
het verwijt dat verweerster had moeten wijzen op (specifiek) het risico van de eisvermeerdering
in hoger beroep. Op 29 augustus 2019 heeft A in opdracht van klaagster de staat van
de woning opgenomen en op 3 oktober 2019 daarover gerapporteerd. Op basis van dit
rapport is besloten om over te gaan tot vermeerdering van de eis. Dit alles speelde
meer dan drie jaar voor indiening van de klacht.
Klachtonderdeel b): De gedragingen ten aanzien van A vonden langer dan drie jaar
voor indiening van de klacht plaats. De opdracht aan A is op 29 augustus 2019 verstrekt
en de factuur van A dateert van 18 september 2019.
3. Ten onrechte is klachtonderdeel a) gegrond verklaard. Dit klachtonderdeel luidt dat verweerster onvoldoende toelichting en uitleg zou hebben gegeven inzake de dossiers. Verweerster erkent dat zij klaagster had moeten wijzen op een mogelijk hogere proceskostenveroordeling door de eisvermeerdering, maar kan niet achterhalen of zij dit heeft gedaan. Klaagster doet in deze tuchtprocedure ten onrechte alsof zij niet op de hoogte was van de eisvermeerdering, of deze niet heeft gewild. Zij heeft zelf opdracht aan A gegeven en wilde zelf op basis van het rapport de eisvermeerdering. Verweerster en haar kantoorgenoten hebben klaagster wel op de hoogte gesteld en gehouden van de aanpak in de zaken. Er is uitgebreid met klaagster gecommuniceerd over het plan van aanpak. De raad miskent dat er niet over is geklaagd dat verweerster niet op de risico’s heeft gewezen (anders dan het risico van een hogere proceskostenveroordeling), en al helemaal niet dat verweerster haar adviezen niet naar behoren zou hebben vastgelegd.
4. Ten onrechte is klachtonderdeel b) gegrond verklaard. Verweerster erkent dat zij onvoldoende zicht heeft gehouden op het verloop van het budget van de verzekeraar en dat haar administrateur per abuis niet alle declaraties in kopie aan klaagster heeft gestuurd. Verweerster heeft er echter alsnog voor gezorgd dat de negatieve gevolgen van de overschrijding van het budget niet voor rekening van klaagster kwamen door alle declaraties die het budget van de verzekeraar te boven gingen te crediteren. Na juni 2020 is het onderhanden werk ook niet meer gedeclareerd. Er is na juni 2020 nog anderhalf jaar gratis voor klaagster gewerkt. Bij het aangaan van de opdracht was bovendien geen duidelijkheid over de dekking van de rechtsbijstandsverzekering en heeft klaagster zich gecommitteerd om verweersters facturen te voldoen. Pas in oktober 2019 kwam de dekking tot stand en berichtte de verzekeraar aan verweerster dat er vooraf goedkeuring moest worden gevraagd voor het inschakelen van een deskundige. Daarvoor was het wat A betreft te laat. De opdracht aan A is ook rechtstreeks door klaagster verstrekt en zij heeft de factuur pas maanden later aan verweerster gestuurd, waarna aan de rechtsbijstandsverzekeraar is gevraagd of deze voor vergoeding in aanmerking kwam. Het is verweerster niet aan te rekenen dat klaagster het op een veroordeling ter zake deze factuur heeft laten aankomen. De raad leest ook meer in de door de raad genoemde uitspraak van het hof van 3 februari 2014 dan er staat. De overweging dat de advocaat “telkens wanneer bij de aanpak van de zaak beleidskeuzes kunnen worden gemaakt, het kostenaspect van de voorhanden alternatieven dient te betrekken in het overleg met zijn cliënt” valt niet in de uitspraak van het hof te lezen.
5. Verweerster maakt bezwaar tegen de opgelegde maatregel. Verweerster kan in deze
zaak verweten worden dat zij onvoldoende oog heeft gehouden op het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar
en dat zij klaagster er ten onrechte niet op heeft gewezen dat een eisvermeerdering
ook zou kunnen leiden tot een hogere proceskostenveroordeling. Hier staat tegenover
dat verweerster de negatieve gevolgen van de budgetoverschrijding heeft weggenomen
door declaraties te crediteren en hierna niets meer in rekening te brengen. Verweerster
begrijpt dat haar tuchtrechtelijk verleden een rol speelt bij het bepalen van de maatregel.
Zij zit nu echter in een situatie dat zij tuchtrechtelijke maatregelen om de oren
krijgt, die vrijwel allemaal zien op handelen in dezelfde periode (namelijk 2018 tot
en met 2021) waarbij in elke zaak een hogere maatregel wordt opgelegd omdat er al
een eerdere maatregel is opgelegd. Dit, terwijl verweerster dus nog niet de kans heeft
gehad om te laten zien dat zij haar leven heeft gebeterd, omdat het allemaal gaat
om handelen uit het verleden. De onvoorwaardelijke schorsing uit 2023 is meegewogen,
terwijl het hoger beroep tegen die beslissing nog liep.
Ter zitting heeft verweerster nog aangevoerd dat het hof op 4 augustus 2024 de uitspraak
van de raad, waarin klaagster een onvoorwaardelijke schorsing opgelegd had gekregen,
heeft vernietigd en de klacht ongegrond heeft verklaard. Verweerster wil de kans krijgen
te laten zien dat zij de zaken nu anders aanpakt.
Verweer klaagster
7.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant
is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
8 BEOORDELING HOF
Maatstaf
8.1 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen
als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat
de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen
als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening
houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij
een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor
kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft
gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat
er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van
breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
8.2 Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit Regel 16 van de Gedragsregels advocatuur 2018 (verder: gedragsregel 16) volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategie ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel sprake zijn van een ‘informed consent’; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.
Overwegingen hof
8.3 Beroepsgrond 1 van verweerster faalt. De raad heeft de klacht weliswaar enigszins
anders geformuleerd dan klaagster oorspronkelijk heeft gedaan, maar inhoudelijk is
de klacht daarmee niet gewijzigd. Beide klachtonderdelen betreffen de informatieverplichting
die de advocaat jegens de cliënt heeft, zoals hiervoor in 8.2 omschreven. Het is daarbij
aan de advocaat om aan te tonen dat is voldaan aan die informatieverplichting. Als
daarvan geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden, komt dit volgens vaste
rechtspraak van het hof voor risico van de advocaat. Zo heeft de raad beide klachtonderdelen
ook beoordeeld.
8.4 Ook beroepsgrond 2 faalt. De memorie van grieven met de eiswijziging is genomen op 14 januari 2020 en kort voordien ter beoordeling aan klaagster voorgelegd. De periode waarin een processtuk wordt opgesteld en in concept met de cliënt wordt besproken is bij uitstek de gelegenheid om (nog eens) te wijzen op mogelijke consequenties van in dat processtuk te maken keuzes. De verplichting van verweerster om klaagster te wijzen op de risico’s van de eiswijziging was dan ook niet verjaard ten tijde van de indiening van de klacht. Hetgeen verweerster heeft aangevoerd over de opdracht van A berust waarschijnlijk op een verkeerde lezing van de overwegingen van de raad. De raad heeft verweerster immers niet verweten dat zij de offerte van A niet aan de rechtsbijstandsverzekeraar heeft voorgelegd. De raad heeft overwogen dat de gang van zaken met de rekening van A, die uiteindelijk door de rechtsbijstandsverzekeraar niet werd betaald, er op wijst dat verweerster klaagster niet op de hoogte heeft gehouden van het verloop van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar en de (dreigende) overschrijding daarvan.
8.5 Rekening houdend met het voorgaande heeft de raad de klachtonderdelen a) en b) terecht gegrond verklaard. Verweerster heeft terecht niet betwist dat zij klaagster van het risico op een hoge proceskostenveroordeling door de eisvermeerdering op de hoogte had moeten stellen, maar het is niet gebleken dat zij dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Verweerster heeft het verloop van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar niet in het oog gehouden en haar declaraties niet (allemaal) aan klaagster gezonden, met als gevolg dat zowel verweerster als klaagster verrast werden door de mededeling van de rechtsbijstandsverzekeraar dat het budget op was. Verweerster heeft bovendien erkend dat het met betrekking tot beide zaken niet goed gegaan is en dat dit haar verweten kan worden. Dat de overschrijding van het budget voor klaagster geen financiële gevolgen heeft gehad, doet aan de normschending niet af. Dit betekent dat ook de beroepsgronden 3 en 4 falen en de beslissing van de raad in zoverre zal worden bekrachtigd.
9 MAATREGEL
9.1 Het hof is met de raad van oordeel dat verweerster met haar handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad en dat een zware maatregel gerechtvaardigd is, mede gelet op het uitgebreide tuchtrechtelijk verleden van verweerster. Het hof houdt er wel rekening mee dat de in 6.4 genoemde uitspraak van de raad uit 2023, waarin een onvoorwaardelijke schorsing aan verweerster was opgelegd, inmiddels is vernietigd waarbij de klacht ongegrond is verklaard. Anders dan de raad houdt het hof er ook rekening mee dat verweerster ervoor gezorgd heeft dat klaagster geen financieel nadeel heeft ondervonden van de overschrijding van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar.
9.2 Desondanks zal verweerster nog moeten bewijzen dat zij haar praktijk inmiddels daadwerkelijk anders dan voorheen heeft ingericht, zoals zij heeft aangevoerd. Het hof is bereid haar daartoe een laatste mogelijkheid te bieden door een deels voorwaardelijke schorsing op te leggen. Met een volledig voorwaardelijke schorsing kan gelet op het tuchtrechtelijk verleden echter niet meer worden volstaan. Alles afwegende zal het hof verweerster een schorsing opleggen van 13 weken, waarvan 9 weken voorwaardelijk en 4 weken onvoorwaardelijk.
10 PROCESKOSTEN
10.1 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd,
zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen
in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
10.2 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
10.3 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
11 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
11.1 vernietigt de beslissing van 10 juni 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-697/AL/NN, voor zover daarin aan verweerster de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 26 (zesentwintig) weken is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
11.2 legt verweerster de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 13 weken, waarvan negen weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;
11.3 stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de proeftijd niet
opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;
11.4 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer
zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de
grond dat verweerster de voorwaarde niet heeft nageleefd;
11.5 bepaalt dat het onvoorwaardelijk deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 maart 2025, met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder
niet op het tableau staat ingeschreven;
11.6 bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
11.7 veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
11.8 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R.H. Broekhuijsen,
A.J.J. van Rijen, A.P. Wessels en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M.
Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 januari 2025.