ECLI:NL:TAHVD:2025:141 Hof van Discipline 's Gravenhage 240229
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:141 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-07-2025 |
Datum publicatie: | 29-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 240229 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen advocaat. Klager verwijt verweerder dat hij ernstige steken heeft laten vallen in de kortgedingprocedure die hij namens klager heeft gevoerd. Verweerder heeft dat uitgebreid weersproken. De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaaft klager met name zijn verwijt dat verweerder heeft verzuimd voor klager essentiële bewijsstukken vooruitlopend op het kort geding te verstrekken aan de wederpartij en de kantonrechter zodat deze daarmee al bekend zouden zijn geweest. Volgens verweerder heeft hij daarom het kort-geding verloren. Het hof is het – voor zover dit nog ter beslissing voorligt – eens met het oordeel van de raad en sluit zich daarbij aan. |
Beslissing van 28 juli 2025
in de zaak 240229
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 INLEIDING
1.1 Deze zaak gaat over een klacht van klager over zijn toenmalige advocaat. Klager heeft in november 2019 aan een aannemer de opdracht gegeven om een ‘tiny house’ te bouwen. Tussen hen is daarna een geschil ontstaan over de plaatsing van de funderingspalen die volgens klager niet conform het afgesproken palenplan waren geplaatst. Dit heeft geleid tot procedures tussen klager en de aannemer. Verweerder heeft klager als advocaat in één van deze procedures bijgestaan. Volgens klager heeft verweerder daarin ernstige steken laten vallen. Verweerder heeft dat uitgebreid weersproken. De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaaft klager met name zijn verwijt dat verweerder heeft verzuimd voor klager essentiële bewijsstukken, waaronder een brief van 11 april 2022 en van 5 december 2022 van de gemeente A, vooruitlopend op een kort geding, te verstrekken aan de wederpartij en de kantonrechter zodat deze daarmee al bekend zouden zijn geweest. Volgens verweerder heeft hij daarom het kort-geding verloren. Het hof is het – voor zover dit nog ter beslissing voorligt – eens met het oordeel van de raad en sluit zich daarbij aan.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 24-157/AL/MN) een beslissing gewezen op 22 juli 2024. In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2024:177 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 19 augustus 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
2 juni 2025. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager en verweerder hebben
hun standpunten nader toegelicht, klager mede aan de hand van spreekaantekeningen,
die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Begin december 2019 heeft klager geconstateerd dat de funderingspalen foutief waren geplaatst en is de bouw stilgelegd. In de periode tot oktober 2021 heeft klager het bouwwerk grotendeels afgebouwd in afwijking van de hem op 18 september 2019 verleende omgevingsvergunning. Deze tijdelijke gedoogsituatie is in december 2021 geëindigd.
3.3 Bij vonnis van 27 oktober 2021 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: de rechtbank), de wederpartij van klager - kort gezegd - bevolen om de funderingspalen binnen zes maanden op de juiste positie te plaatsen.
3.4 Begin april 2022 heeft klager zich voor rechtsbijstand tot verweerder gewend.
3.5 In een brief van de gemeente A van 11 april 2022, die op 13 april 2022 is verzonden, is aan klager een bouwstop opgelegd met een last onder dwangsom wegens bouwen in afwijking van de hem verleende omgevingsvergunning.
3.6 In een brief van 5 december 2022, die op 7 december 2022 aan klager is verzonden, heeft de gemeente A de aan klager opgelegde bouwstop ingetrokken. Deze brief luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“ Bij besluit van 11 april 2022 (…) is u een bouwstop opgelegd (…)
Bij brief van 20 april 2022 heeft u hier bezwaar tegen ingesteld. Uw voornaamste punt van bezwaar was uw stelling dat, omdat er niet gereageerd was op een nieuwe vergunningsaanvraag, volgens u gedaan in april 2021, er van rechtswege een vergunning is afgegeven voor de huidige situatie van bebouwing.
Van een nieuwe aanvraag is niet gebleken. Naar het oordeel van de bezwaarschriftencommissie staat vast dat u gebouwd heeft in afwijking van de omgevingsvergunning terwijl dit niet is toegestaan. Ook stelt de commissie vast dat er geen zicht op legalisatie van de huidige situatie bestaat. (….)
Thans staan we voor de situatie dat hetgeen door gebouwd is nog altijd niet in overeenstemming is met de omgevingsvergunning van 18 september 2019, terwijl er ook nog geen nieuwe vergunningsaanvraag is gedaan om de huidige situatie te legaliseren. Concreet zicht op legalisatie bestaat op dit moment dan ook niet. Daarbij nemen wij in overweging dat de huidige vorm van bebouwing een tijdelijk karakter heeft en geplaatst is op de grond waar de uiteindelijke bebouwing moet worden geplaatst. Reeds daarom ligt aanpassing van de huidige omgevingsvergunning en legalisering van de huidige situatie niet in de lijn der verwachtingen. Bovendien staat een gedeelte van de huidige bebouwing op grond die volgens het geldende bestemmingsplan niet bebouwd mag worden. (…)”
Klager is in de brief van 5 december 2022 door de gemeente A in de gelegenheid gesteld om de situatie van dat moment binnen drie maanden in overeenstemming te brengen met de op 18 september 2019 verleende omgevingsvergunning, met aanzegging van een last onder bestuursdwang.
3.7 In een e-mail van 14 december 2022 heeft verweerder de advocaat van de wederpartij geïnformeerd over de door de gemeente aan klager opgelegde last onder bestuursdwang en over het intrekken van de bouwstop door de gemeente. De wederpartij is daarop verzocht om aan het vonnis van 27 oktober 2021 te voldoen. De wederpartij heeft hierop niet gereageerd.
3.8 Op 4 januari 2023 heeft verweerder namens klager de wederpartij in kort geding gedagvaard.
3.9 In een e-mail van 24 januari 2023 heeft verweerder onder meer aan klager geschreven:
(...) Wil jij morgen voor de zekerheid een afschrift meenemen van de brief van de gemeente, waarin de last onder bestuursdwang wordt opgelegd - zonder jouw bijschrijvingen? Ik beschik namelijk alleen maar over een versie met bijschrijvingen. Het kan namelijk zijn dat de voorzieningenrechter deze brief wil zien. (...).
3.10 Na de zitting in kort geding op 25 januari 2023 heeft verweerder in een e-mail van 27 februari 2023 onder meer aan klager geschreven:
(...) Hierbij kom ik nog terug op jouw eerdere opmerking over het niet in het geding brengen van de brief van de gemeente omtrent het opheffen van de bouwstop en het opleggen van een last onder bestuursdwang. Ik heb die brief destijds om meerdere redenen niet overgelegd. Ten eerste omdat ik alleen beschikte (en nog steeds beschik) over een versie van de bewuste brief met tal van bijschrijvingen van jou, welke niet voor de ogen van [D] bedoeld zijn, waarbij tevens meespeelt dat ik wist dat jij [D] geen inzage wilde geven in de eerdere brief van de gemeente met betrekking tot het opleggen van de bouwstop. Ten tweede omdat uit de brief blijkt dat de last onder bestuursdwang niet alleen wordt opgelegd vanwege de afwijking van het palenplan, maar ook vanwege diverse andere afwijkingen die binnen jouw eigen risicosfeer vallen (zoals het plaatsen van een gedeelte van de bebouwing op grond die volgens het bestemmingsplan niet bebouwd mag worden), waardoor [D] munitie wordt gegeven om te stellen dat jij geen (spoedeisend) belang hebt bij het verplaatsen van de palen. Ten derde omdat [D] niet eerder heeft betwist dat de bouwstop was opgeheven en ten slotte speelt nog mee (…).
3.11 Bij vonnis van 16 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klager afgewezen en daarin onder meer overwogen:
“(…) 2.4 De gemeente heeft op 11 april 2022 aan [klager] een bouwstop opgelegd (met een last onder dwangsom van € 50.000,00), omdat er is gebouwd in afwijking van de aan [klager] verleende omgevingsvergunning. Dit heeft de gemeente bij brief van 11 april 2022 (verzonden op 13 april 2022) schriftelijk bevestigd. (…)
3.4 Allereerst is niet in geschil dat [klager] de bouwwerkzaamheden zelf heeft voortgezet gedurende en na de eerste procedure. Zo heeft [klager] schuimbeton gestort, waardoor de palen vastzitten, en naast de woonunits een ruimte erbij gebouwd. Bij het wijzen van het vonnis is echter uitgegaan van de situatie dat het werk stil is komen te liggen (…). De situatie is nu dus op essentiële punten anders.
3.5 Als de bouwwerkzaamheden niet door [klager] waren voortgezet, was het verplaatsen van de palen met behulp van een kraan eenvoudiger geweest. [Klager] heeft niet betwist dat het nu voor [D] onmogelijk is geworden om de woonunits eenvoudigweg in zijn geheel te liften, of dat het bouwwerk mogelijk zelfs moet worden gesloopt, om de palen te kunnen verplaatsen zoals bepaald in het vonnis.
3.6. Verder zijn ook de (al dan niet opgeheven) bouwstop en de opgelegde last onder bestuursdwang nieuwe omstandigheden. Omdat [klager] hiervan geen stukken heeft overgelegd, kon niet worden vastgesteld dat de bouwstop is opgeheven. Ingeval de bouwstop niet is opgeheven, geldt dat het niet van [D] kan worden gevergd om het vonnis na te komen en dus werkzaamheden te verrichten: bouwen in strijd met een bouwstop is immers een economisch delict en kan een misdrijf opleveren. Weliswaar stelt [klager] dat de bouwstop op 5 december 2022 is ingetrokken en dat hem een last onder bestuursdwang is opgelegd (...) maar dit wordt door [D] betwist en blijkt nergens uit. Het had op de weg van [klager] gelegen om deze brief, waar hij zich op beroept, over te leggen. Dat daarop persoonlijke aantekeningen van [klager] zijn bijgeschreven, is geen reden om dit na te laten. (…).
3.7. Omdat [klager] de brief van 5 december 2022 niet heeft overgelegd, kon ook niet worden vastgesteld wat precies het probleem is, wat precies op 5 maart 2023 moet zijn gerealiseerd en wat de gevolgen anders zullen zijn. Uit de brief van de gemeente van 11 april 2022 van de gemeente ( die overigens niet door [klager] maar door [D] is overgelegd ) blijkt niet dat de locatie van de geplaatste palen de oorzaak van de bouwstop is, maar de omstandigheid dat [klager] in afwijking van de omgevingsvergunning bouwt:
“(…) Wij kunnen niet een uitputtende opsomming geven van alle afwijkingen ten opzichte
van de verleende vergunning. Hieronder volgen een aantal significante afwijkingen
die zichtbaar zijn.
- Er is geen kelder gerealiseerd, hiermee wijkt u af van de verleende vergunning.
- In de verleende vergunning wordt gerekend met een fundering op inwendig geheide
stalen buisplaten met aangelaste voetplaat. U heeft ter plaatse mondeling aangegeven
dat er schroefpalen onder de woning zijn gerealiseerd; palen met een lengte van 5
meter.
- Er zijn onduidelijkheden over de constructie van de woning die wij deels konden
waarnemen.
- De woning heeft diverse aanbouwen gekregen waardoor de bruto vloer oppervlakte
van de woning aanzienlijk meer is dan de verleende omgevingsvergunning op toeziet.”
.
3.8 Hieruit volgt dat de bouwstop is opgelegd omdat [klager] (onder meer) palen heeft
laten plaatsen en verbouwingen heeft gedaan die afwijken van de omgevingsvergunning.
Op de zitting heeft [klager] gesteld dat hij hierover in gesprek is met de gemeente.
[Klager] zegt dat hij zeker weet dat de gebruikte palen voldoende draagkracht hebben
en verwacht dat de gemeente het gebruik van die palen alsnog zal toestaan, maar ook
hiervan heeft hij geen onderbouwende stukken overgelegd. Daarom kan de kantonrechter
vooralsnog niet uitsluiten dat als [D] de palen verplaatst, de gemeente toch tot verwijdering
van de bouwwerken overgaat, omdat [klager] afwijkende palen heeft laten plaatsen.
In dat geval is het niet ondenkbaar dat de vordering in een bodemprocedure zal worden
afgewezen. (…)
3.9 Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van omstandigheden waardoor het van [D] (vooralsnog) niet kan worden gevergd om het vonnis na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom, nog daargelaten dat de in het vonnis gegeven termijn al ruimschoots is verstreken. In het kader van dit kort geding kunnen deze (hiervoor genoemde gewijzigde en nieuwe) omstandigheden niet meer nader worden onderzocht.
3.10 Gelet op het voorgaande kan de kantonrechter niet met hoge mate van zekerheid voorshands oordelen dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van [klager] zal worden afgewezen. (…)”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover hier nog van toepassing, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
b. te verzuimen voor klager essentiële bewijsstukken, waaronder een brief van 11 april 2022 en van 5 december 2022 van de gemeente A, vooruitlopend op een kort geding, te verstrekken aan de wederpartij en de kantonrechter zodat deze daarmee al bekend zouden zijn geweest;
4.2 Ter toelichting op zijn klacht voert klager het volgende aan. Verweerder heeft verzuimd om vooruitlopend op het kort geding genoemde essentiële bewijsstukken van klager waarover verweerder al beschikte, op voorhand aan de wederpartij en de kantonrechter te verstrekken. Als hij dat wel had gedaan dan waren zij met de belangrijke inhoud daarvan al eerder bekend geweest. Dan was de voorzieningenrechter, die ook het vonnis van 27 oktober 2021 had gewezen, van die belangrijke informatie op de hoogte geweest. Ook had verweerder dan een groot deel van de slagkracht van het standpunt van de wederpartij, namelijk dat sprake was van ‘gewijzigde en nieuwe omstandigheden’ waardoor de wederpartij het vonnis niet hoefde uit te voeren, kunnen neutraliseren. Dat heeft verweerder ten onrechte nagelaten ten nadele van klager.
5 OMVANG HOGER BEROEP
5.1 Het hof begrijpt dat klager alleen een beroepsgrond heeft gericht tegen het
oordeel van de raad over klachtonderdeel b. Het hof zal de weergave van de beoordeling
door de raad en het oordeel van het hof in hoger beroep tot dit klachtonderdeel beperken.
6 BEOORDELING RAAD
6.1 De raad heeft na uiteenzetting van de toegepaste uitgangspunten – samengevat – het volgende overwogen over klachtonderdeel b.
6.2 De raad heeft geoordeeld dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met zijn zorgplicht richting klager en aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad heeft hiertoe het volgende overwogen. De raad heeft de onvrede van klager aldus begrepen dat deze in het bijzonder verband houdt met de omstandigheid dat verweerder de brieven van de gemeente van 11 april 2022 en van 5 december 2022 niet in aanloop naar het kort geding aan de wederpartij en de voorzieningenrechter heeft gestuurd. Klager meent dat als verweerder dat wel had gedaan, klager het kort geding niet had verloren en de voorzieningenrechter de wederpartij alsnog had veroordeeld tot nakoming van het vonnis van 27 oktober 2021. De raad heeft klager hierin niet gevolgd en heeft geoordeeld dat uit de stukken en de verklaring van verweerder tijdens de zitting volgt dat zowel de wederpartij als de voorzieningenrechter in de aanloop naar het kort geding over de brief van 11 april 2022 beschikten.
6.3 Volgens de raad heeft verweerder tijdens de zitting toegelicht dat de brief van 5 december 2022 van de gemeente aan klager een inhoudelijk vervolg was op de brief van 11 april 2022. Omdat hij met klager had besproken dat hij de brief van 11 april 2022 niet in het geding zou brengen, omdat deze wat klager betreft uitdrukkelijk bij de wederpartij onbekend moest blijven, heeft hij de strategische proceskeuze gemaakt om beide brieven niet in het kort geding als producties te overleggen. Klager ziet dat gezien het onderhavige verwijt evident anders. Alhoewel verweerder er beter aan had gedaan om die strategisch gemaakte proceskeuze schriftelijk aan klager te bevestigen om misverstanden daarover achteraf te voorkomen, heeft de raad niet kunnen vaststellen of bedoelde brieven essentiële bewijsstukken voor klager in de kortgedingprocedure waren. Dit is een oordeel dat is voorbehouden aan de civiele rechter, aldus de raad. Daarnaast is volgens de raad uit het vonnis in kort geding van 16 maart 2023 niet gebleken dat de vordering van klager is afgewezen door het niet overleggen van de brief van 5 december 2022. Uit het vonnis in kort geding van 16 maart 2023 volgt dat de kern van de afwijzende beslissing is dat klager tijdens de eerdere procedure en daarna zelf heeft doorgebouwd in strijd met de hem verleende omgevingsvergunning. De raad heeft klachtonderdeel b. ongegrond verklaard.
7 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klager
7.1 Klager handhaaft met zijn beroepsgrond tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel b zijn standpunt dat verweerder de brief van 5 december 2022 in het geding had moeten brengen en dat het kort geding dan niet zou zijn verloren. Volgens klager was de brief essentieel om het spoedeisend belang aan te tonen. Verweerder was in het bezit van deze brief (met aantekeningen) en had deze moeten verstrekken aan de rechter en de wederpartij. Klager is afgegaan op de deskundigheid van verweerder en dat heeft – naar zijn zeggen – verkeerd uitgepakt. Volgens klager ging het verweerder om de aantekeningen op de brief en kon de brief daarom niet worden overgelegd. Verweerder heeft ook niet kunnen aantonen dat er een verband bestond tussen het niet in het geding brengen van de brief van 11 april 2022 en de brief van 5 december 2022. Dit verband was er ook niet. Dat verweerder nu achteraf zegt dat hij meer had moeten vastleggen, neemt niet weg dat hij de stukken had moeten inbrengen.
Volgens klager heeft het niet in het geding brengen van de brief van 5 december 2022 niet alleen geleid tot het verliezen van het kort geding, maar ook tot het stoppen van de onderhandelingen nadat de beslissing van de kortgedingrechter negatief uitpakte. Het kort geding van 25 januari 2023 was bedoeld om de aannemer ertoe te bewegen “iets” te gaan doen. Omdat er inmiddels verder was afgebouwd zouden partijen naar een schadevergoeding gaan toewerken. Doordat klager geen spoedeisend belang kon aantonen en er een voor hem negatief kortgedingvonnis kwam, zijn de onderhandelingen ook op niets uitgelopen.
Verweer verweerder
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
8 BEOORDELING HOF
Maatstaf
8.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende
klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die
regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm
in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval
beoordeeld.
8.2 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen
als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat
de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen
als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening
houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij
een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor
kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft
gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat
er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van
breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
8.3 Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit Regel 16 van de Gedragsregels advocatuur 2018 (verder: gedragsregel 16) volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategie ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.
Overwegingen hof
8.4 Klager heeft op de zitting het verwijt dat hij verweerder maakt nader toegelicht.
Volgens klager gaat het hem er met name om dat het kort geding anders zou zijn afgelopen
als op de zitting op 25 januari 2023 de brief van 5 december 2022 wel zou zijn overgelegd.
Klager zou daarmee hebben kunnen bewijzen dat de bouwstop was opgeheven. Zowel het
document met als het document zonder bijschrijvingen van klager had zonder problemen
in het geding kunnen worden gebracht. Dat het in het geding brengen van de brief voor
de kortgedingrechter van doorslaggevend belang is geweest, volgt volgens klager uit
het vonnis. Klager heeft ter zitting betwist dat hij concreet heeft gezegd dat de
brief van 11 april 2022 niet mocht worden overgelegd en dat verweerder hieruit kon
afleiden dat hij ook niet wilde dat de brief van 5 december 2022 zou worden overgelegd.
Volgens klager had hij niet verwacht dat de brieven zo belangrijk zouden worden. Hij
is in dat kader afgegaan op de deskundigheid van verweerder. Desgevraagd heeft klager
aangegeven dat niet met hem besproken is wat de risico’s van het wel of niet inbrengen
van de brief van 5 december 2022 zouden zijn. Volgens klager vond verweerder het inbrengen
van de brief niet verstandig, maar heeft hij niet uitgelegd waarom. Klager heeft toen
– naar zijn zeggen – tegen verweerder gezegd dat hij maar moest beslissen.
8.5 Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder er beter aan had gedaan
om zijn met klager gemaakte afspraken en zijn strategisch gemaakte proceskeuze om
de brieven van 11 april 2022 en 5 december 2022 niet in de kortgedingprocedure in
te brengen, omdat daarin dingen stonden die in het nadeel van klager waren, schriftelijk
aan klager te bevestigen. Het hof acht dit echter gelet op het navolgende niet zodanig
ernstig dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
8.6 Het hof is namelijk evenals de raad van oordeel dat uit het vonnis in kortgeding van 16 maart 2023 niet volgt dat de vordering van klager is afgewezen vanwege het niet overleggen van de brief van 5 december 2022. Uit de rechtsoverwegingen 3.7, 3.8, 3.9 en 3.10 (hierboven weergegeven onder 3.11) volgt dat de kortgedingrechter heeft geoordeeld dat niet de locatie van de door [D] geplaatste palen de oorzaak was van de bouwstop, maar de omstandigheid dat klager in afwijking van de omgevingsvergunning heeft gebouwd. Hierdoor heeft de kortgedingrechter vooralsnog niet kunnen uitsluiten dat er sprake was van omstandigheden waardoor het van [D] vooralsnog niet gevergd kan worden om het vonnis op straffe van dwangsommen na te komen en heeft de kortgedingrechter niet voorshands kunnen oordelen dat de vordering van klager in een bodemprocedure zou worden toegewezen. Op grond van het voorgaande kan dan ook niet worden geoordeeld dat verweerder in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld jegens klager.
8.7 Ook voor het overige ziet het hof op basis van de beroepsgronden, die louter een herhaling van eerder door klager ingenomen standpunten inhouden, en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over.
Slotsom
8.8 Het hof verwerpt het hoger beroep van klagers en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
9 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
9.1 bekrachtigt de beslissing van 22 juli 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 24-157/AL/MN.
Deze beslissing is genomen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs.
D. Wachter, V. Wolting, J.H. Brouwer en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van
mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 28 juli 2025.