ECLI:NL:TAHVD:2025:123 Hof van Discipline 's Gravenhage 240099

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:123
Datum uitspraak: 04-07-2025
Datum publicatie: 08-07-2025
Zaaknummer(s): 240099
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Volgens klager heeft verweerster, de advocaat van zijn ex-partner, zich in een geschil over de ontbinding en afwikkeling van hun geregistreerd partnerschap bij de rechtbank na het geven van de beschikking schuldig gemaakt aan “napleiten”. Dat heeft verweerster volgens klager gedaan bij het door haar zelfstandig ingediende herstelverzoek, maar ook in haar reactie op het herstelverzoek dat door de gemachtigde van klager is ingediend. De raad heeft de klacht van klager ongegrond verklaard. Klager is tegen deze beslissing in beroep gekomen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Volgens het hof is er geen sprake van “napleiten”. Verweerster heeft binnen de haar toekomende vrijheid de belangen van haar client behartigd en heeft daarbij niet onnodig de belangen van klager geschaad.

Beslissing van 4 juli 2025
in de zaak 240099

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

gemachtigde: mr. J.J.M.D. Maas, advocaat te Woerden

tegen:

verweerster


1 INLEIDING

1.1 Volgens klager heeft verweerster, de advocaat van zijn ex-partner, zich in een geschil over de ontbinding en afwikkeling van hun geregistreerd partnerschap bij de rechtbank na het geven van de beschikking schuldig gemaakt aan “napleiten”. Dat heeft verweerster volgens klager gedaan bij het door haar zelfstandig ingediende herstelverzoek, maar ook in haar reactie op het herstelverzoek dat door de gemachtigde van klager is ingediend. De raad heeft de klacht van klager ongegrond verklaard. Klager is tegen deze beslissing in beroep gekomen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Volgens het hof is er geen sprake van “napleiten”. Verweerster heeft binnen de haar toekomende vrijheid de belangen van haar client behartigd en heeft daarbij niet onnodig de belangen van klager geschaad.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.


2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerster (zaaknummer: 23-473/DH/DH) op 26 februari 2024 een beslissing genomen. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2024:36 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 26 maart 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift met bijlagen van verweerster.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 9 mei 2025. Daar zijn klager met gemachtigde mr. J.J.M.D. Maas en verweerster verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager is verwikkeld (geweest) in een geschil met zijn ex-partner (hierna: de vrouw) over de ontbinding en afwikkeling van hun geregistreerd partnerschap. De vrouw wordt daarbij bijgestaan door verweerster.

3.3 Bij beschikking van 25 januari 2022 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. De beslissing over de verdeling en afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden is op dat moment aangehouden.

3.4 Op 3 mei 2022 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.5 Bij brief van 3 juni 2022 heeft verweerster de rechtbank onder meer het volgende bericht:

[De vrouw], maar ook de kinderen van partijen, hebben belang bij een spoedige voortzetting van de procedure. Aan [klager] is bij beschikking van 25 januari 2022 het uitsluitend gebruik van de gemeenschappelijke woning toegekend en op 3 mei 2022 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven. Dit betekent dat het toegekende uitsluitend gebruiksrecht voor de vrouw eindigt per 3 november 2022.

3.6 Op 14 oktober 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In het proces-verbaal is onder meer vermeld:
Schorsing
de advocaat van de vrouw: Kosten en dan alles verrekend tot en met oktober 2022; vrouw zal € 17.000,00 betalen aan man. Vanaf 1 november zullen kosten bij levering worden verrekend. (…)
(…)
de vrouw: Ik zal waarschijnlijk pas einde jaar eruit gaan. Ik hoop dat hij mij de tijd geeft.

3.7 Bij beschikking van 23 november 2022 is door de rechtbank beslist over de goederenrechtelijke afwikkeling van het geregistreerd partnerschap. In de beschikking is onder meer opgenomen:

3.8. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij dit bedrag ontvangt bij de levering van de woning. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Partijen hebben over en weer veel bedragen van elkaar te vorderen en zij zullen samen afspraken moeten maken hoe zij dit gaan verrekenen en voldoen. Er is geen aanleiding om deze aanspraak van de vrouw boven de andere aanspraken van partijen over en weer te stellen. (…)

3.18. Partijen zijn het erover eens dat de woon- en eigenaarslasten tot en met oktober 2022 worden verrekend, in die zin dat de vrouw € 17.000,00 aan de man zal betalen. (…)

3.19. Partijen zijn overeengekomen dat zij de woon- en eigenaarslasten vanaf 1 november 2022 gelijktijdig met de overdracht en levering van de woning met elkaar verrekenen (…)

3.21. De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van zijn vordering op de vrouw van
€ 47.500,00, vermeerderd met de rente van 5% per jaar, te rekenen vanaf het tijdstip van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, toewijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw het bedrag van € 47.500,00 aan de man is verschuldigd. Zij betwist echter rente te zijn verschuldigd en doet hiervoor een beroep op de redelijkheid en billijkheid. (…)

4.11. bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 17.000,00 met betrekking tot de woon- en eigenaarslasten tot en met oktober 2022 aan de man zal voldoen;

4.12. bepaalt dat partijen de woon- en eigenaarslasten vanaf 1 november 2022 gelijktijdig met de overdracht en levering van de woning met elkaar zullen verrekenen;

4.13. bepaalt dat de vrouw in verband met de schuldbekentenis een bedrag van € 47.500,00 vermeerderd met de rente van 5% per jaar aan de man moet voldoen, te rekenen vanaf het tijdstip van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tot de overdracht en levering van de woning;

3.8 Bij brief van 6 december 2022 heeft de gemachtigde van klager de rechtbank om aanpassing en aanvulling van de beschikking van 23 november 2022 verzocht.

3.9 Op 12 december 2022 heeft verweerster in een brief aan de rechtbank gereageerd op het verzoek van de gemachtigde van klager en verder onder meer geschreven:

Voorts meent de vrouw eveneens dat er sprake is van een kennelijke schrijffout die zich voor eenvoudig herstel leent ex artikel 31 lid 1 Rv. Het gaat daarbij om alinea 4.13 van het dictum: (…)

De vrouw meent dat uw rechtbank met de wijze waarop de beslissing thans is geformuleerd in alinea 4.13 er waarschijnlijk vanuit gaat dat het bedrag van € 47.500,-- door de vrouw zal worden voldaan, althans zal worden verrekend, per de datum waarop de woning aan de man wordt geleverd. Uit de schuldbekentenis die partijen zijn overeengekomen volgt echter dat het verschuldigde te allen tijde kan worden afgelost. Dit betekent dat het ook mogelijk is dat de vrouw eerder tot voldoening (of verrekening) van de schuld overgaat dan de datum van overdracht en levering van de woning. Immers, uw rechtbank heeft bepaald dat nu partijen over en weer veel bedragen van elkaar te vorderen hebben zij daarover samen afspraken zullen moeten maken hoe zij dit gaan verrekenen; dit impliceert ook de mogelijkheid van eerdere voldoening/verrekening. De vrouw wenst dan ook het verschuldigde bedrag van € 47.500,-- met haar vergoedingsrecht op de man te verrekenen uit hoofde van het overbruggingskrediet, zulks ter beperking van de verschuldigde rente. Die verrekening kan reeds nu plaatsvinden, nu op dit moment zowel de vordering van de vrouw uit hoofde van het vergoedingsrecht vaststaat alsook de vordering van de man ad € 47.500,--. Betreffende vorderingen kunnen dan worden verrekend tezamen met de overige vorderingen over en weer van partijen.

3.10 Op 19 december 2022 heeft de gemachtigde van klager de rechtbank een brief gestuurd naar aanleiding van het herstelverzoek van de cliënte van verweerster, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

Op 12 december 2022 heeft [verweerster] gereageerd op mijn verzoek tot verbetering van de beschikking van uw rechtbank van 23 november 2022. Daarbij heeft [verweerster]l tevens gemeend dat de beschikking moet worden verbeterd omdat in het dictum onder 4.13 is bepaald dat de vrouw over de schuld van € 47.500 een rente van 5% per jaar verschuldigd is tot de datum van de overdracht en levering van de woning.

De vrouw is van mening dat de schuld van € 47.500 mag worden verrekend met het bedrag van het overbruggingskrediet. De man betwist dat hij gehouden is om het daartoe door de rechtbank bepaalde bedrag van € 100.621,08, alsook de helft daarvan, aan de vrouw te moeten vergoeden. Van verrekening is dan ook geen sprake.

In rechtsoverweging 3.22 heeft de rechtbank duidelijk gemaakt dat als de rente per datum overdracht en levering wordt berekend dat, mede gezien de grote bedragen die de vrouw zal ontvangen, geen reden is om af te wijken van de afgesproken rentevergoeding. Met zo'n duidelijke overweging kan er geen sprake zijn van een kennelijke schrijffout in het dictum.

3.11 Bij brief van 23 december 2022 heeft de gemachtigde van klager, blijkens zijn klacht, aan de rechtbank onder meer verzocht:

In aansluiting op mijn brief van 6 december 2022 is inmiddels gebleken dat de beschikking van 23 november 2022 op nog een ander onderdeel verbetering behoeft. Immers hebben partijen ter zitting niet alleen de afspraak gemaakt dat zij de woon- en eigenaarslasten vanaf 1 november 2022 tot de datum van de overdracht en levering van de woning met elkaar zullen verrekenen maar dat zij beiden voor de helft in die lasten bijdragen. (..)

Dat betekent dat in rov. 3.19 had moeten staan: "Partijen zijn overeengekomen dat zij de woon- en eigenaarslasten vanaf 1 november 2022 gelijktijdig met de overdracht en levering van de woning met elkaar verrekenen, in die zin dat zij die woon- en eigenaarslasten ieder voor de helft voor hun rekening nemen, waarbij … (etc)" en dat het dictum onder 4.12 dient te luiden:

"bepaalt dat partijen de woon- en eigenaarslasten vanaf 1 november 2022 gelijktijdig met de overdracht en levering van de woning met elkaar zullen verrekenen, in die zin dat zij die woon- en eigenaarslasten ieder voor de helft voor hun rekening nemen".

3.12 Op 11 januari 2023 heeft verweerster in een brief aan de rechtbank onder meer geschreven:

In dat kader is door de vrouw, zowel ter zitting als in de procestukken, kenbaar gemaakt dat zij zich genoodzaakt zag om de woning uiterlijk per 4 november 2022 te verlaten omdat het aan haar toegekende tijdelijk gebruiksrecht van de woning per die datum zou vervallen. (…) De vrouw heeft derhalve reeds op voorhand aangegeven dat zij de woning eerder zou (moeten) verlaten dan de datum van overdracht. (…) In dat kader is een verrekening van de kosten in plaats van een gelijke verdeling van kosten redelijk omdat de vrouw mogelijk eerder andere woonruimte zou (moeten) betrekken. (..)
De man tracht echter met voornoemde aanvulling (en verzoek tot herstel van de beschikking) zijn gebruikerslasten van de woning voor de helft ten laste van de vrouw te brengen. De vrouw acht dit niet alleen in strijd met de geldende jurisprudentie doch ook met de redelijkheid en billijkheid. (…)
Met betrekking tot het voldoen van (de helft van) de hypotheekrente en (de helft van de) gemeentebelasting geldt dat nu de vrouw verstoken blijft van het gebruik en genot van de woning, de door haar verschuldigde bijdrage in voornoemde kosten op basis van de geldende jurisprudentie kan c.q. dient te worden gecompenseerd met een gebruikersvergoeding ten laste van de man. Gelet op het feit dat de vrouw op voorhand heeft aangekondigd dat zij vroegtijdig de woning zou verlaten, gaat zij ervan uit dat uw rechtbank op basis van die stelling heeft geoordeeld tot een verrekening van kosten, en noch heeft overwogen noch heeft besloten tot een gelijke verdeling van die kosten. Rekening houdende met de door de man gecreëerde situatie zou dit immers geenszins redelijk zijn.

3.13 Op 25 januari 2023 heeft de rechtbank een herstelbeschikking gewezen. De rechtbank heeft het herstelverzoek van de man ten aanzien van de afspraak over de woon- en eigenaarslasten afgewezen. Het herstelverzoek van verweerster is toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

2.4. De rechtbank zal het verzoek om verbetering van de beschikking van 23 november 2022 van de man ten aanzien van de afspraak over de woon- en eigenaarslasten afwijzen, omdat dit niet ziet op een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Evenmin moet de beschikking worden aangevuld. De rechtbank heeft niet verzuimd te beslissen over een onderdeel van de verzoeken. De rechtbank heeft de afspraak die partijen op de zitting hebben gemaakt, opgenomen in de beschikking. Kennelijk bestaat tussen partijen nu onduidelijkheid over de gemaakte afspraak, maar dit is voor de rechtbank geen aanleiding om tot verbetering of aanvulling van de beschikking over te gaan. (…)

3. De beoordeling van het herstelverzoek van de vrouw

3.1. De rechtbank is van oordeel dat in de beschikking van 23 november 2022 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen.

3.2. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw in verband met de schuldbekentenis van een bedrag van
€ 47.500,00, vermeerderd met de rente van 5% per jaar aan de man moet voldoen, te rekenen vanaf het tijdstip van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tot de datum van voldoening of verrekening. In 4.13. van de beschikking van 23 november 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw in verband met de schuldbekentenis een bedrag van € 47.500,00, vermeerderd met de rente van 5% per jaar aan de man moet voldoen, te rekenen vanaf het tijdstip van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tot de overdracht en levering van de woning. De rechtbank is er, naar nu blijkt, abusievelijk vanuit gegaan dat het bedrag van € 47.500,00 door de vrouw zal worden voldaan of verrekend per de datum waarop de woning aan de man wordt geleverd. Uit de schuldbekentenis volgt dat het verschuldigde bedrag te allen tijde kan worden afgelost. De vrouw kan dus eerder tot voldoening of verrekening van de schuld overgaan dan de datum van overdracht en levering van de woning. De vrouw heeft dit ook verzocht en de man heeft hier geen verweer tegen gevoerd.


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang in hoger beroep, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich schuldig heeft gemaakt aan napleiten (in strijd met gedragsregel 21 lid 3). Deze gedragsregel geldt volgens klager ook bij het indienen (of reageren) op een herstelverzoek op grond van de artikelen 31 en 32 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv).
Klager meent dat verweerster heeft geprobeerd om met nieuwe argumenten en gezichtspunten achteraf de rechtbank tot een andere beslissing te bewegen. Deze nieuwe argumenten en gezichtspunten betreffen volgens klager:

a) de brief van 12 december 2022: verweerster heeft geprobeerd de rechtbank tot een andere beslissing te bewegen met betrekking tot de bepaling dat de vrouw over de schuldbekentenis van
€ 47.500,- de rente van 5% per jaar aan de man verschuldigd is tot de overdracht en levering van de woning. Verweerster heeft zich namens de vrouw op het standpunt gesteld dat de rente mag worden verrekend met hetgeen de vrouw van de man tegoed heeft. De vrouw heeft in de procedure eerder echter geen beroep gedaan op die verrekening.
b) de brief van 11 januari 2023: verweerster heeft zich niet beperkt tot het enkel reageren op het verzoek van de man tot herstel, maar zij heeft nieuwe argumenten en gezichtspunten naar voren gebracht. Zij heeft zich beroepen op feiten en omstandigheden die zich na de zitting van 14 oktober 2022 zouden hebben voorgedaan. Verweerster heeft gesteld dat de vrouw zowel ter zitting als in de processtukken kenbaar heeft gemaakt dat zij zich genoodzaakt zag om de woning uiterlijk per
4 november 2022 te verlaten, omdat het aan haar toegekende tijdelijk gebruiksrecht van de woning van zes maanden per die datum zou vervallen. Dit is niet juist. Deze informatie heeft verweerster pas in haar brief van 11 januari 2023 naar voren gebracht. Verweerster heeft de rechtbank achteraf met nieuwe argumenten willen beïnvloeden.


5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft klachtonderdeel a) (dat ziet op de brief van 12 december 2022) ongegrond verklaard. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat de geldleningsovereenkomst al door partijen in de procedure was ingebracht. De in de brief van 12 december 2022 genoemde mogelijkheid van tussentijdse aflossing was geen nieuw feit. Volgens de raad heeft verweerster in haar brief dan ook geen nieuwe argumenten of gezichtspunten naar voren gebracht. De rechtbank heeft bovendien naar aanleiding van het ingediende herstelverzoek geoordeeld dat sprake was van een kennelijke fout en daarmee het standpunt van verweerster gevolgd. Volgens de raad heeft verweerster dan ook op juiste wijze gebruik gemaakt van de haar toekomende bevoegdheid een herstelverzoek te doen en valt haar tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b) (de brief van 11 januari 2023) heeft de raad vastgesteld dat uit de door verweerster ingediende processtukken en het (later aan het klachtdossier toegevoegde) proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 14 oktober 2022 niet blijkt dat door (de cliënte van) verweerster naar voren is gebracht dat de vrouw zich genoodzaakt zag de woning per 4 november 2022 te verlaten. Overigens heeft de raad daarbij opgemerkt dat het proces-verbaal een ruwe uitwerking is van hetgeen op die zitting is besproken zodat niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat dit wél is gezegd, zoals verweerster stelt. Dat maakt echter wel dat verweerster in haar brief van 11 januari 2023 ook had kunnen volstaan met de reactie dat het verzoek om herstel van klager zou moeten worden afgewezen, omdat de door klager gestelde afspraak niet was gemaakt. In het licht van de omstandigheden van dit specifieke geval heeft de raad het echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht dat verweerster in haar reactie óók heeft toegelicht hoe de huidige woonsituatie van de vrouw is. Verweerster wilde hiermee onderbouwen dat het ondenkbaar is dat de door klager gesuggereerde afspraak is gemaakt, nu dat tot een volstrekt onredelijke uitkomst van de verrekening zou leiden. De raad heeft de brief van verweerster van 11 januari 2023 dan ook zo begrepen dat zij door het noemen van de gewijzigde omstandigheden heeft willen illustreren dat het namens klager gevraagde niet was overeengekomen. Dat acht de raad in het kader van hoor en wederhoor niet verwijtbaar. De raad heeft hiermee overigens niet uitgesloten dat gedragsregel 21 lid 3 van analoge toepassing is op een verzoek ex art. 31 of 32 Rv, maar komt aan die beoordeling in deze zaak niet toe. Volgens de raad is dan ook geen sprake is van klachtwaardig handelen van verweerster.

6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager

6.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a) (de brief van 12 december 2022) voert klager aan dat de enkele omstandigheid dat de mogelijkheid van tussentijdse aflossing uit de overeenkomst voortvloeide niet maakt dat geen sprake zou zijn van een nieuw feit. Bovendien is dat volgens een uitspraak van de raad van discipline te Amsterdam van 18 december 2023, ECLI:NL:TADRAMS:2023:238 niet eens relevant. Op het bestaan van de mogelijkheid van tussentijdse aflossing is in de procedure geen beroep gedaan. Nu verweerster dit na de eindbeschikking wel heeft gedaan, is sprake van een nieuw verweer. Dat dat verweer werd gevoerd op basis van een feit dat in de procedure bekend had kunnen zijn, doet daar niet aan af.
Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een kennelijke fout, maakt het handelen van verweerster tuchtrechtelijk niet anders. De raad heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat verweerster op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van de haar toekomende bevoegdheid om een herstelverzoek te doen door toe te laten dat verweerster daarbij nieuwe verweren naar voren bracht. Verweerster heeft zich daarbij schuldig gemaakt aan napleiten.

6.2 Wat klachtonderdeel b) (de brief van 11 januari 2023) betreft, geldt dat de raad terecht heeft vastgesteld dat uit de stukken niet blijkt dat door (de cliënte van) verweerster naar voren is gebracht dat zij zich genoodzaakt zag de woning per 4 november 2022 te verlaten. Het proces-verbaal van de zitting van 14 oktober 2022 – waarin dit niet is vermeld – bevat een juiste weergave van wat er ter zitting is besproken (HvD 25 juni 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3623 rov. 5.1) en is – in tegenstelling tot wat de raad heeft overwogen – geen ruwe uitwerking van hetgeen daar is besproken. De raad heeft voorts terecht geconstateerd dat verweerster in haar brief van 11 januari 2023 ook had kunnen volstaan met de reactie dat het verzoek om herstel van klager zou moeten worden afgewezen, omdat de door klager gestelde afspraak niet was gemaakt.
In het proces-verbaal van de zitting 14 oktober 2022 is enkel vermeld dat de vrouw heeft gezegd dat
zij waarschijnlijk pas aan het einde van het jaar de woning zou verlaten. Verweerster heeft dus met veel uitvoerigere argumenten nagepleit en dat ook nog eens gedaan door in haar brief te vermelden dat de datum van 4 november 2022 reeds tijdens de zitting en in de stukken aan de orde was gekomen. Volgens klager bewijst verweerster nog steeds niet het bestaan van een fout of omissie en blijft haar betoog slechts een redenering. Het mogen geven van een weerwoord "betekent niet dat verweerster daarmee een vrijbrief heeft om de gedragsregels te schenden" (RvD Den Haag 4 maart 2024 ECLI:NL:TADRSGR:2024:44 rov. 5.3). Dit leidt tot uitholling van de norm (gedragsregel 21, vgl. RvD Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2024 ECLI:NL:TADRARL:2024:40). Volgens klager is de door de raad hier gegeven uitleg volstrekt onvoldoende om de duidelijke norm van gedragsregel 21 lid 3 terzijde te stellen.
Verder kan het niet zo zijn dat ter wille van het beginsel van hoor en wederhoor een tuchtrechtelijke norm als het napleitverbod terzijde kan worden gesteld. Klager verwijst naar de beslissing van het HvD 30 mei 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:96 waarin wordt overwogen dat ter voorkoming van napleiten en beïnvloeding van de rechter de reactie van de advocaat zich dient te beperken tot fouten of omissies in het proces-verbaal en dat er geen nieuwe argumenten of gezichtspunten naar voren mogen worden gebracht. Niettemin heeft verweerster op pagina 2 van haar brief van 11 januari 2023 nader gepleit en nieuwe feiten gesteld, waarbij verweerster de rechtbank zelfs tot drie keer toe heeft gewezen op hetgeen volgens haar redelijk of juist onredelijk zou zijn. Verweerster heeft zich daarbij niet beperkt tot herstel van fouten of omissies in de beschikking, maar nieuwe argumenten en gezichtspunten naar voren gebracht en dat is niet toegestaan (HvD 30 mei 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:96; RvD Amsterdam 13 januari 2020 ECLI:NL:TADRAMS:2020:14 rov. 5.3). In laatstgenoemde beslissing werd met name gehekeld het feit dat verweerder in zijn toelichting de context had geschetst van door hem op de comparitie gemaakte opmerkingen en voorts nadere/nieuwe betogen had gehouden. Deze beslissing is niet bij de beoordeling betrokken. Dat gedragsregel 21 lid 3 van toepassing is op een verzoek ex art. 31 of 32 Rv vloeit reeds voort uit HvD 's-Hertogenbosch 4 maart 2013 ECLI:NL:TAHVD:2013:12.


Verweer verweerster

6.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) voert verweerster aan dat in de uitspraak van de Raad van
Discipline van 18 december 2023 (ECLI:NL:TADRAMS:2023:238) verweerster zich op eigen initiatief tot de rechter had gewend terwijl de zaak voor arrest stond.
De (voortdurende) mogelijkheid van tussentijdse aflossing stond reeds tussen partijen vast, omdat deze voortvloeit uit de schuldbekentenis, daardoor is geen sprake van een nieuw feit.
Dat er niet wordt afgeweken van de rentevergoeding, betekent niet dat er niet mag worden afgelost.
Ten aanzien van klachtonderdeel b stelt verweerster zich op het standpunt dat zij zich niet zonder toestemming van de wederpartij heeft gewend tot de rechtbank, maar dat haar is verzocht te reageren op het herstelverzoek dat is ingediend namens klager. Verweerster heeft nadat de gemachtigde van klager haar had verzocht de brief in te trekken telefonisch overleg gehad met een stafjurist van de Haagse Orde van Advocaten. Namens de deken is medegedeeld dat verweerster niet gehouden was de brief in te trekken nu de rechtbank haar had verzocht te reageren. Met die inhoudelijke reactie is verweerster binnen de ruimte gebleven die de rechtbank haar had gegeven in het kader van hoor en wederhoor. In de uitspraak van het Hof van Discipline ’s-Gravenhage van 4 maart 2024 (ECLI:NL:TADRSGR:2024:44) stond niet ter discussie of sprake was van een schending van gedragsregel 21 lid 3, omdat verweerster in die casus – in een zaak die voor beschikking stond – actief de rechtbank had benaderd met nieuwe informatie en een nieuw verzoek, terwijl klager op voorhand uitdrukkelijk had aangegeven hieraan geen toestemming te verlenen. In de uitspraak van het Hof van Discipline van 26 februari 2024 (ECLI:NL:TADRARL:2024:40) had verweerder in een zaak die voor uitspraak stond zonder toestemming van de wederpartij een brief aan de rechter gestuurd waarin hij inhoudelijk op de zaak is ingegaan. In voormelde uitspraken was dus sprake van een wezenlijk andere situatie dan die thans voorligt.
Namens klager zijn stellingen ingenomen die niet werden gedeeld door cliënte, waardoor verweerster zich genoodzaakt zag daarop te reageren. Klager interpreteerde de afspraak tot verrekening immers als zijnde een verrekening bij helfte. Deze afspraak is nooit gemaakt en dat heeft verweerster aan de hand van de reeds gewijzigde woonsituatie getracht te illustreren.
Tijdens de zitting heeft cliënte aangegeven dat zij zich genoodzaakt zag de woning zo spoedig mogelijk te verlaten als de termijn van het uitsluitend gebruiksrecht zou aflopen, maar wat de toekomst haar zou brengen wist zij op dat moment nog niet. Dat dit niet expliciet in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, betekent niet dat het niet is gezegd. Een proces-verbaal is in de regel een juiste weergave van hetgeen besproken is, maar daarmee is niet tevens gezegd dat een proces-verbaal ook altijd een volledige weergave betreft. Volgens verweerster is het proces-verbaal in deze zaak een sterk vereenvoudigde weergave van hetgeen tijdens de 4,5 uur durende zitting (inclusief schorsing) is besproken.
Uit de e-mail van 10 november 2023 van de gemachtigde van klager blijkt juist dat ervan uit wordt gegaan dat er op dat punt helemaal geen afspraak is gemaakt. De gemachtigde van klager stelt immers dat de rechtbank daarover een beslissing zal geven, juist omdat de woonsituatie van partijen was gewijzigd. De onderhavige klachtprocedure is niet te rijmen met het feit dat klager er zeker van is dat een andere afspraak is gemaakt en vervolgens incidenteel hoger beroep instelt, maar daarin géén grief heeft gericht tegen het onderdeel van de beschikking waarvan hij herstel heeft verzocht. Niet uitgesloten kan dan ook worden dat klager toch niet zo zeker was van de gemaakte afspraak zoals gesteld in onderhavige klachtprocedure. Volgens verweerster was gelet op de feiten en omstandigheden in onderhavige procedure geen sprake van napleiten in de zin van gedragsregel 21 lid 3. Zij heeft op verzoek van de rechtbank gereageerd op de namens klager ingenomen stellingen, die onjuist waren en bovendien een bepaalde invalshoek suggereerden. Door de gewijzigde woonsituatie te benoemen zou een eventueel (kostbaar en tijdrovend) hoger beroep kunnen worden voorkomen.

7 BEOORDELING HOF

Maatstaf

7.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel.

7.2 Daarbij dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. In dit geval speelt bij de invulling van de norm gedragsregel 21 lid 3 een rol. Op grond van deze gedragsregel is het een advocaat niet geoorloofd om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat om een uitspraak is gevraagd. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, 30 mei 2016, 150165, ECLI:NL:TAHVD:2016:96).

Overwegingen hof

7.3 Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak na de uitspraak van de rechter (overigens door beide partijen) is verzocht om verbetering of aanvulling daarvan op de voet van de artikelen 31 en 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Op een dergelijk verzoek beslist de rechter niet dan nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest zich daarover uit te laten. Dit is een andere situatie dan die waarop gedragsregel 21 lid 3 ziet. Bij een verzoek tot verbetering of aanvulling is immers geen sprake van de situatie waarin door partijen om uitspraak is gevraagd, maar die uitspraak nog niet is gedaan. Bij de invulling van de behoorlijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet speelt gedragsregel 21 lid 3 daarom in dit geval geen rol. Het hof dient te beoordelen of verweerster zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen bij het zelfstandige verzoek tot verbetering namens haar cliënte (naar aanleiding van een eerder verzoek tot verbetering en aanvulling van de zijde van klager) en bij haar reactie op het aanvullende verzoek namens klager tot verbetering van de beschikking van 23 november 2022. Het hof toetst niet inhoudelijk of er sprake is van een situatie als bedoeld in art. 31 en/of art. 32 Rv. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter (zie HvD 4 maart 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:12).

7.4 Het hof is van oordeel dat verweerster als advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid had om de belangen van haar cliënte te behartigen en om in het kader van hoor en wederhoor te reageren op de verzoeken van klager tot verbetering en aanvulling van de beschikking, en om het verzoek van haar cliënte tot verbetering van de beschikking te onderbouwen. Uit de inhoud van de brieven van verweerster van 12 december 2022 en 11 januari 2023 is het hof niet gebleken dat verweerster de grenzen van de haar toekomende vrijheid heeft overschreden. Evenmin heeft zij met haar handelen de belangen van de wederpartij onnodig geschaad. Naar het oordeel van het hof kan verweerster dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zij heeft niet onbetamelijk gehandeld in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

7.5 Voor het overige sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over.

Slotsom

7.6 Het hof verwerpt het hoger beroep van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.


8 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

8.1 bekrachtigt de beslissing van 26 februari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-473/DH/DH.

Deze beslissing is genomen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. K. Teuben en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2025.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 4 juli 2025.