ECLI:NL:TAHVD:2025:12 Hof van Discipline 's Gravenhage 240207

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:12
Datum uitspraak: 17-01-2025
Datum publicatie: 21-01-2025
Zaaknummer(s): 240207
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerder wordt verweten dat hij in een familierechtelijke kwestie ernstig is tekortgeschoten in de bijstand van klager (klachtonderdeel 1) en dat hij zonder klagers instemming hoger beroep heeft ingesteld, welk hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard doordat verweerder het hoger beroep had ingesteld namens klagers voormalige bewindvoerder (klachtonderdeel 2). De raad heeft klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. De raad heeft geoordeeld dat het - gelet op de ernst van het aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijk verwijt en zijn antecedentenlijst - het beeld ziet van een advocaat die blijk geeft zich onvoldoende bewust te zijn van voor de advocatuur elementaire beginselen en regelgeving en die zich onvoldoende rekenschap geeft van de belangen die daarmee worden gediend. De raad heeft geoordeeld dat de maatregel van schrapping van het tableau de enige passende maatregel voor verweerder is. Het hof oordeelt dat - voor zover de klacht bij het hof voorligt en het ne bis in idem beginsel niet aan beoordeling in de weg staat – klachtonderdeel 1 gegrond is. Er is sprake geweest van een gebrek aan overleg en een gebrek in de communicatie met klager. Het hof acht schrapping nog niet gerechtvaardigd en legt – gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder – een schorsing van 16 weken op, waarvan 8 voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde een coachingstraject op de wijze als goed te keuren door de deken.

Beslissing van 17 januari 2025
in de zaak 240207

naar aanleiding van het hoger beroep van:


gemachtigde: W. Nass, advocaat te Eindhoven

verweerder

tegen:


klager

gemachtigde: [naam bewindvoerster]


1 INLEIDING

1.1 Het gaat in deze tuchtzaak om een klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening in een familierechtkwestie. Verweerder wordt verweten dat hij ernstig is tekortgeschoten in de bijstand van klager (klachtonderdeel 1) en dat hij zonder klagers instemming hoger beroep heeft ingesteld, welk hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard doordat verweerder het hoger beroep had ingesteld namens klagers voormalige bewindvoerder (klachtonderdeel 2). De Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot klachtonderdeel 1 heeft de raad geoordeeld dat dit klachtonderdeel gegrond is. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Gelet op de ernst van het aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijk verwijt en zijn antecedentenlijst, ziet de raad het beeld van een advocaat die blijk geeft zich onvoldoende bewust te zijn van voor de advocatuur elementaire beginselen en regelgeving en die zich onvoldoende rekenschap geeft van de belangen die daarmee worden gediend en is de raad van oordeel dat de maatregel van schrapping van het tableau de enige passende maatregel voor verweerder is. Het hof oordeelt dat - voor zover de klacht bij het hof voorligt en het ne bis in idem beginsel niet aan beoordeling in de weg staat - de klacht gegrond is. Er is sprake geweest van een gebrek aan overleg en een gebrek in de communicatie met klager. Het hof acht schrapping nog niet gerechtvaardigd en legt – gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder – een schorsing van 16 weken op, waarvan 8 voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde een coachingstraject op de wijze als goed te keuren door de deken.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

2.1 De raad heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 24-048/DB/LI) een beslissing gewezen op 24 juni 2024. In deze beslissing is klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, die ingaat op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van de beslissing. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2024:79 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 21 juli 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- een e-mail van verweerder van 24 september 2024 met producties 1 tot en met 4;
- een e-mail van verweerder van 12 november 2024 met productie 5;
- de nagekomen e-mail met stukken van verweerder van 21 november 2024 is niet aan het dossier toegevoegd, omdat deze is ingediend buiten de in het procesreglement bepaalde termijn.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 september 2024. Daar is verweerder verschenen. Verweerder heeft op de zitting zijn eerder gedane aanhoudingsverzoek nogmaals herhaald. Het hof heeft de zaak vervolgens aangehouden tot 22 november 2024. De mondelinge behandeling is vervolgens op 22 november 2024 voortgezet. Daar is wederom verweerder verschenen. Verweerder is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder en zijn gemachtigde hebben het standpunt van verweerder nader toegelicht. De gemachtigde van verweerder mede aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Verweerder heeft klager op basis van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand bijgestaan in onder meer een alimentatiekwestie en een gezagskwestie rondom zijn minderjarige dochter.

3.3 Tot 10 april 2019 was K Bewindvoeringen bewindvoerder van klager. Van 10 april 2019 tot 17 juni 2020 was P Bewindvoering bewindvoerder van klager.

3.4 Klager staat sinds 1 juli 2020 onder beschermingsbewind van Stichting SP te Helmond. Mevrouw Van P is klagers bewindvoerder.

3.5 Bij beschikking van 7 januari 2021 heeft de rechtbank het gezag van klager over zijn minderjarige dochter beëindigd.

3.6 Bij e-mail van 26 januari 2021 heeft verweerder de beschikking toegestuurd aan Stichting SP, met de mededeling:

“Conform afspraak met [klager] zal er beroep in worden gesteld hiertegen. (…)”

3.7 Bij e-mail van 23 maart 2021 heeft verweerder loonstroken bij klager opgevraagd.

3.8 Op 7 april 2021 heeft verweerder namens K Bewindvoeringen een beroepschrift ingediend bij het gerechtshof s-Hertogenbosch.

3.9 Bij e-mail van 17 januari 2022 heeft verweerder aan mevrouw Van P gevraagd of zij akkoord was met het instellen van hoger beroep.

3.10 Bij e-mail van 17 januari 2022 heeft mevrouw Van P aan verweerder gevraagd op welke kwestie de appelprocedure betrekking had. Verweerder heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd.

3.11 Bij e-mail van 21 juni 2022 heeft mevrouw Van P namens klager bij verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken en inkomensgegevens aangeleverd. Mevrouw Van P heeft op 16 augustus 2022 een eerste reactie van verweerder ontvangen.

3.12 In september 2022 heeft mr. G, advocaat, op verzoek van klager en mevrouw Van P de behandeling van de alimentatiekwestie overgenomen van verweerder. Mr. G heeft verweerder verzocht om de toevoeging aan hem toe te sturen en om zich te onttrekken.

3.13 Bij verweerschrift van 4 november 2022 heeft de advocaat van de vrouw de niet-ontvankelijkheid bepleit. De advocaat van de vrouw heeft daartoe onder meer gesteld dat het beroep niet namens klager in persoon, doch enkel namens K Bewindvoeringen was ingesteld, die ten tijde van het instellen van het beroep echter geen bewindvoerder meer was.

3.14 Bij e-mail van 23 december 2022 heeft mevrouw Van P namens klager een klacht ingediend bij verweerder en aan hem medegedeeld dat klager vanwege het uitblijven van een reactie van verweerder in de alimentatiekwestie een andere advocaat had ingeschakeld. Ook heeft mevrouw Van P verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die klager heeft geleden als gevolg van het door verweerder tekortschieten in de bijstand.

3.15 Bij e-mail van 27 december 2022 heeft verweerder aan mevrouw Van P medegedeeld dat hij in de tweede helft van januari 2023 op de klacht zou reageren.

3.16 Bij e-mail van 21 januari 2023 heeft verweerder mevrouw Van P als volgt bericht:

“Zou nog bij u op een en ander terugkomen. Dat zal ik ook doen.
Evenwel ten eerste geldt dat de gezagskwestie nog loopt. Heb daarop nog niets vernomen.
Daarvoor staat ook uiteraard nog immer de eigen bijdrage open alsook het griffierecht. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat dit werk wel wordt verricht, maar niet betaald. In dat kader zou ik derhalve ook een oplossing willen voorstellen. We sluiten deze kwestie/discussie tegen finale kwijting over en weer en ik behoef ook geen betaling van de factuur. Dat betekent dus geen aansprakelijkstelling en ook geen klacht bij de deken. (…)”

3.17 Bij e-mail van 25 januari 2023 heeft verweerder aan mevrouw Van P medegedeeld dat hij het vervelend vond dat er bij klager onvrede was, maar dat hij zich niet in de klachten kon vinden en dat hij geen noodzaak zag om de zaak te melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Verweerder heeft voorts voorgesteld om de zaak door te halen en de openstaande facturen kwijt te schelden.

3.18 Bij e-mail van 26 januari 2023 heeft mevrouw Van P aan verweerder medegedeeld dat klager niet langer door verweerder bijgestaan wilde worden en dat ook voor de gezagskwestie een andere advocaat zou worden ingeschakeld. Ook heeft mevrouw Van P aan verweerder medegedeeld dat klager niet akkoord was met het door verweerder in zijn e-mail van 25 januari 2023 geformuleerde voorstel.

3.19 Bij e-mail van 12 februari 2023 heeft verweerder aan mevrouw Van P medegedeeld dat het klager vrij stond een andere advocaat in te schakelen, maar dat hij zich niet in de klachten kon vinden en dat van schade aan de zijde van klager geen sprake was. Verweerder heeft zich bereid verklaard om bij wijze van minnelijke regeling namens klager naar de zitting te gaan en af te zien van betaling van de openstaande facturen onder de voorwaarde dat klager zou afzien van het vorderen van schadevergoeding en het nemen van andere vervolgstappen.

3.20 Bij e-mail van 25 februari 2023 heeft verweerder aan mevrouw Van P medegedeeld dat hij had gedesisteerd in de procedure omtrent gezag, dat in die procedure op 7 maart 2023 een zitting zou plaatsvinden en dat er nog altijd facturen openstonden.

3.21 Bij e-mail van 27 februari 2023 heeft mevrouw Van P onder meer aan verweerder medegedeeld:

“U geeft nu aan dat er een zitting is gepland op 7 maart, [klager] is hier niet van op de hoogte gesteld. Ik vraag me af of de zitting nog kan worden uitgesteld op zo’n korte termijn? (…)”

3.22 Op 27 februari 2023 heeft mevrouw Van P namens klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3.23 Bij brief van 22 augustus 2023 heeft de deken verweerder als volgt bericht:

“Op 9 augustus jl. berichtte ik partijen in bovengenoemde kwestie dat het dekenstandpunt zal worden voorbereid. Alvorens daartoe over te gaan, bestaat dezerzijds echter behoefte aan nadere feitelijke informatie c.q. aanvullende stukken. Ik verzoek u mij aanvullend te doen toekomen:
1. Een overzicht/opsomming van de verschillende dossiers die u voor [klager] in behandeling heeft gehad, tezamen met de daarbij behorende opdrachtbevestiging en (verleende) toevoeging alsmede een korte omschrijving van de opdracht (voor zover niet opgenomen in de hiervoor genoemde stukken).
2. Een kopie van de verschillende dossiers die u voor [klager] in behandeling heeft gehad (waarin zich aldus bevindt alle correspondentie met de cliënt dan wel zijn bewindvoerder alsmede alle processtukken en rechterlijke uitspraken, in chronologische volgorde).
3. Kunt u aangeven op welke datum u zich heeft teruggetrokken uit de (verschillende) zaken van [klager]? Eventuele correspondentie met de cliënt/bewindvoerder hieromtrent kan worden toegevoegd bij de kopie als bedoeld onder punt 2.
De schriftelijke stukken van [verweerder] met bijbehorende relevante stukken zie ik graag binnen drie weken na heden tegemoet. (…)”

3.24 Omdat verweerder niet op het verzoek van de deken heeft gereageerd, heeft de deken hem op 27 september en 12 oktober 2023 rappels gestuurd. Bij e-mail van 19 oktober 2023 heeft verweerder enkele e-mailberichten omtrent de overname van de alimentatiekwestie door mr. G aan de deken toegestuurd. Bij e-mail van 25 oktober 2023 heeft verweerder aan de deken stukken toegestuurd die betrekking hadden op een loonvorderingskwestie die hij in 2018 voor klager had behandeld en een (andere) gezagskwestie die hij in 2020 voor klager had behandeld.

3.25 Bij brief van 6 december 2023 heeft de deken zijn dekenstandpunt aan partijen kenbaar gemaakt.

3.26 Bij e-mail van 17 januari 2024 heeft de deken aan partijen bevestigd dat klager het griffierecht ten behoeve van de doorzending van het klachtdossier aan de raad tijdig had voldaan.

3.27 Op 29 september 2022 heeft de deken tegen verweerder een eerder dekenbezwaar (hierna mede: het eerste dekenbezwaar) ingediend. De raad heeft bij beslissing van 6 maart 2023 (kenmerk 22/776/DB/LI/D) geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig had veronachtzaamd, niet dan wel op gebrekkige wijze zijn medewerking had verleend aan het dekentoezicht, onzorgvuldig had gehandeld doordat bij hem in behandeling zijnde dossiers toegankelijk waren voor een niet-geheimhouder en in meerdere dossiers de dossieropbouw en dus de kwaliteit van de dienstverlening ondermaats waren gebleken. De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, opgelegd. Deze uitspraak is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2023:27.

3.28 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 15 maart 2024 (kenmerk 230092D) de beslissing van de raad bekrachtigd en bepaald dat het onvoorwaardelijk deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 8 april 2024. De beslissing is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2024:75. Het Hof van Discipline heeft onder meer geoordeeld:
“3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Op 9 december 2021 heeft de deken een signaal ontvangen, afkomstig van de advocaat van een wederpartij van een cliënt van verweerder (hierna: de advocaat). Het signaal had betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder in een bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch aanhangige procedure betreffende nihilstelling alimentatie. De advocaat maakte melding van feitelijke onjuistheden in het door verweerder opgestelde inleidende verzoek, het verzuim van verweerder om processtukken die hij naar het gerechtshof had gestuurd gelijktijdig toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij, het niet overleggen van noodzakelijke inkomensgegevens ter onderbouwing van het verzoek nihilstelling alimentatie, het uit het roljournaal blijkende verzuim om tijdig volledige en leesbare stukken in te dienen. Ook maakte hij melding van een door verweerder in het kader van een mondelinge behandeling vervaardigde pleitnota waarin verweerder een betoog heeft gehouden waarom het hem als gevolg van de coronapandemie en een aantal gebeurtenissen in zijn persoonlijke leven niet was gelukt om tijdig stukken in te dienen, maar waarin hij niet dan wel nauwelijks inhoudelijk was ingegaan op de zaak van zijn cliënt. (…)

5. Beoordeling raad (…)
5.9 Onderdeel 1 van het dekenbezwaar (veronachtzaming kerntaak rechtsbijstandsverlener) betreft het van de advocaat ontvangen signaal. De raad heeft overwogen dat in het midden kan blijven of de inhoud van de door verweerder in de procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voorgedragen pleitnota ondermaats was. Immers, als niet door verweerder weersproken staat in ieder geval vast dat in diezelfde procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch sprake was van (1) feitelijke onjuistheden in het door verweerder opgestelde inleidende verzoek, (2) het verzuim van verweerder om processtukken die hij naar het gerechtshof had gestuurd gelijktijdig toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij, (3) het niet overleggen van noodzakelijke inkomensgegevens ter onderbouwing van het verzoek nihilstelling alimentatie en (4) het uit het roljournaal blijkende verzuim om tijdig volledige en leesbare stukken in te dienen. De raad heeft geoordeeld dat hieruit reeds genoegzaam is gebleken dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd. (…)

7. Beoordeling hof (…)
Het signaal - beroepsgrond 5
7.8 Ter zitting heeft de deken het van de advocaat ontvangen signaal toegelicht. Het was niet de bedoeling van de advocaat om tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens de advocaat aan de orde te stellen, maar om zorgen te uiten over de wijze waarop verweerder omging met de door hem behandelde alimentatieprocedure. Het behoort tot de taken van de deken om dergelijke signalen te beoordelen en zo nodig te bespreken met de advocaat over wie het signaal is binnengekomen. Het staat de deken vervolgens vrij om in vervolg op zo’n signaal een dekenbezwaar in te dienen als hij meent dat daartoe, mede gelet op de reactie van de advocaat, aanleiding bestaat. De stelling van verweerder dat het dekenbezwaar uitsluitend ziet op het pleidooi van verweerder en niet op de door de raad beoordeelde feiten moet berusten op een verkeerde lezing van het dekenbezwaar. Ook de feiten, zoals hiervoor in 3.2 weergegeven, maken onderdeel uit van dat bezwaar en zijn naar het oordeel van het hof door de raad op juiste wijze meegewogen.

7.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden 1 tot en met 6 van verweerder falen. Vast staat dat verweerder ernstig tekort is geschoten in de zorg voor zijn cliënt in de alimentatieprocedure, alleen al door het verzoek nihilstelling niet deugdelijk te onderbouwen. Ook de overige door de raad genoemde punten worden door het hof onderschreven. Verweerder heeft voorts niet – tijdig en volledig – voldaan aan de verzoeken van de deken in vervolg op het kantoorbezoek, wat hem eveneens zwaar kan worden aangerekend.

7.10 De opstelling van verweerder, zowel in de aanloop naar het dekenbezwaar als nadien, baart het hof ernstig zorgen. Het hof ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het beroepschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en is een professionele benadering van hetgeen in verweerders praktijk niet goed is gegaan ver te zoeken. Voor zover verweerder al erkent dat zaken niet goed gegaan zijn, bagatelliseert hij ze. Daar komt nog bij dat verweerder er ook in beroep geen blijk van heeft gegeven inmiddels bekend te zijn met de toezichthoudende rol van de deken en diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen en met de verplichting van verweerder om daaraan medewerking te verlenen.
7.11 Het hof ziet op grond van het voorgaande geen reden om de door de raad opgelegde maatregel te matigen.(…)”

3.29 De raad heeft bij beslissing van 2 april 2024 (24-177/DB/OB/D) het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab Advocatenwet toegewezen en verweerder met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. De uitspraak is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:49. Bij beslissing van 5 augustus 2024 (240145) heeft het hof deze uitspraak voor zover het de onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk betreft gehandhaafd. De uitspraak is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl nummer ECLI:NL:TAHVD:2024:236. Het verzoek tot opheffing van de schorsing is bij beslissing van de raad van 5 november 2024 afgewezen. De uitspraak is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:154.

3.30 Op 7 mei 2024 heeft de deken een (derde) dekenbezwaar tegen verweerder ingediend, ditmaal vanwege overschrijding van de voorwaarden in het kader van de beslissingen genoemd onder 3.29. Dit bezwaar is verworpen bij beslissing van 4 november 2024.

4 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig is tekortgeschoten in de bijstand van klager.

Toelichting:
Verweerder is ernstig tekort geschoten in de bijstand van klager. Verweerder heeft verzuimd om stukken bij klager op te vragen. Verweerder heeft klager en klagers bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd. Verweerder heeft verzuimd om processtukken aan klager en klagers bewindvoerder toe te sturen en heeft hen niet op de hoogte gehouden van de stand van zaken in de procedures en van geplande zittingen, ten gevolge waarvan klager de mogelijkheid is ontnomen om ter zitting te verschijnen.

5 BEOORDELING RAAD

5.1 De raad heeft – na uiteenzetting van de uitgangspunten – samengevat het volgende overwogen over de ontvankelijkheid, klachtonderdeel 1 en de opgelegde maatregel.

Ontvankelijkheid
5.2 De raad heeft geconstateerd dat de deken bij gelegenheid van de doorzending van het klachtdossier aan de raad op 17 januari 2024 schriftelijk aan de raad en partijen heeft medegedeeld dat het griffierecht tijdig is betaald. De raad gaat uit van de juistheid daarvan.

5.3 Het ontvankelijkheidsverweer dat de klacht niet door de bewindvoerder is ingediend, maar door klager zelf, is door de raad verworpen. De bewindvoerder heeft de klacht namens klager ingediend en aan klager komt een persoonlijk recht toe om te klagen, aldus de raad.

5.4 De raad heeft daarnaast geoordeeld dat, omdat in de tuchtprocedures die reeds jegens verweerder aanhangig zijn geweest (nog) geen onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen, het ne bis in idem-beginsel niet in de weg staat aan de tuchtrechtelijke beoordeling van het optreden van verweerder.

Klachtonderdeel 1: Kwaliteit bijstand
5.5 De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel 1 geconcludeerd dat verweerder is tekortgeschoten in de bijstand en advisering van klager, dat hij onvoldoende voortvarendheid heeft betracht en dat hij onvoldoende heeft gecommuniceerd. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder de opdracht op deugdelijke wijze schriftelijk heeft vastgelegd, noch dat verweerder zijn inschatting van de goede en kwade kansen en een (eerste) advies of plan van aanpak met klager heeft besproken en vervolgens schriftelijk heeft vastgelegd. De raad heeft verder overwogen dat verweerder zijn verweer tegen het verwijt dat hij heeft verzuimd om stukken bij klager op te vragen niet heeft onderbouwd met stukken, behalve één e-mail van 23 maart 2021 waarin verweerder klager om twee loonstroken heeft gevraagd. Niet gebleken is dat dit alle voor de onderbouwing van klagers standpunten relevante stukken waren. De raad heeft daarnaast vastgesteld dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken van enige concrete actie van verweerder in klagers dossiers in de periode van 7 april 2021 tot en met 16 januari 2022 en in de periode van 17 januari 2022 tot 21 juni 2022. Van feiten en omstandigheden die voldoende rechtvaardiging vormden voor het gedurende lange tijd ontbreken van concrete acties in klagers zaak is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Daarnaast mag volgens de raad van een behoorlijk handelend advocaat worden verwacht dat deze de cliënt naar behoren op de hoogte houdt van de voortgang van de zaak of van zaken die de voortgang belemmeren en heeft verweerder ook op dit punt verzaakt. Voor zover verweerder de verwijten van klager en de bewindvoerder dat hij hen onvoldoende heeft geïnformeerd, dat hij heeft verzuimd om processtukken aan hen toe te sturen en hen niet op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken in de procedures en van geplande zittingen, heeft weersproken, heeft hij dit verweer onvoldoende met stukken onderbouwd, aldus de raad. De raad heeft klachtonderdeel 1 gegrond verklaard.

Maatregel
5.6 De raad heeft meerdere wezenlijke tekortkomingen in de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder vastgesteld en geoordeeld dat de aard en de ernst hiervan een zware maatregel rechtvaardigen. De raad heeft daarnaast meegewogen dat deze klachtzaak niet op zichzelf staat en dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld (beslissing raad van 6 maart 2023 (kenmerk 22-776/DB/LI/D), bekrachtigd door het hof op 15 maart 2024 (kenmerk 230092D) en beslissing van de raad van 2 april 2024 (kenmerk 24-177/DB/OB/D), alsmede beslissing van de raad van 6 mei 2024 (kenmerk 24-128/DB/LI/D)). Verweerder heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde deskundigheid. Met het handelen van verweerder is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen daarom de oplegging van een zware maatregel. Gelet op de ernst van het aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijk verwijt en zijn antecedentenlijst ziet de raad het beeld van een advocaat die blijk geeft zich onvoldoende bewust te zijn van voor de advocatuur elementaire beginselen en regelgeving en die zich onvoldoende rekenschap geeft van de belangen die daarmee worden gediend. Verweerder heeft zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig veronachtzaamd. Zowel bij gelegenheid van het onderzoek naar de klacht door de deken als in de procedure bij de raad heeft verweerder er echter geen blijk van gegeven inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen, aldus de raad. Gezien de opstelling van verweerder, heeft de raad grote zorgen over een goede belangenbehartiging van toekomstige cliënten van verweerder. De raad heeft geoordeeld dat het niet verantwoord is dat verweerder de praktijk als advocaat nog langer uitoefent en heeft geoordeeld dat de maatregel van schrapping van het tableau de enige passende maatregel voor verweerder is.


6 BEROEPSGRONDEN

Beroepsgronden verweerder
6.1 Verweerder heeft in zijn beroepschrift in totaal 17 grieven gericht tegen het oordeel van de raad.
Naast grieven tegen het oordeel van de raad over de ontvankelijkheid van de klacht(en), heeft verweerder grieven gericht tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel 1 en de door de raad opgelegde maatregel.

6.2 Met betrekking tot klachtonderdeel 1 heeft verweerder aangevoerd dat de klacht alleen ziet op het opvragen van financiële stukken en niet tevens op overige stukken. Volgens klager heeft hij wel degelijk (financiële) stukken opgevraagd bij klager en zijn deze ook ingediend in de procedure. Hij heeft meermaals loonstroken opgevraagd. Ook vóór de zitting van 7 maart 2023 is nog door verweerder om recente financiële stukken gevraagd. Alleen had klager toen al laten weten dat verweerder het alimentatiegedeelte van de zaak niet meer hoefde te doen. Voor zover de stukken te laat waren ingediend, hadden deze gewoon moeten worden meegenomen, omdat de wederpartij niet had geklaagd tegen de late indiening. Dat verweerder wel degelijk stukken bij klager heeft opgevraagd volgt uit de door verweerder bij het hof overgelegde producties, aldus verweerder. Het feit dat er gedurende een periode niet is gebleken van enige concrete actie heeft er mee te maken dat de procedure gedurende een periode stil heeft gelegen vanwege de Coronacrisis. De vertraging die destijds bij de rechtbanken is ontstaan, kan niet worden tegengeworpen aan advocaten. Bovendien heeft klager hier ook nooit over geklaagd. De deken heeft dit bezwaar zelfstandig opgeworpen. Volgens verweerder is hij niet tekort geschoten in de bijstand en advisering van klager. Ook dit is geen onderdeel van de klacht en kan niet worden meegenomen. Daarnaast heeft verweerder betwist dat hij de opdracht niet voldoende schriftelijk heeft vastgelegd en dat hij geen inschatting heeft gegeven van de goede en kwade kansen. Volgens hem heeft de raad zelf geoordeeld dat de opdracht tot het instellen van hoger beroep wel schriftelijk is vastgelegd. De goede en kwade kansen waren evident. Klager wilde het gezag behouden en voor hem was hoger beroep de enige optie. Dit was voor klager nog belangrijker dan de alimentatiekwestie, aldus klager.
Voor zover de raad nog heeft geoordeeld dat klager door verweerder niet voldoende zou zijn geïnformeerd, kan dit verwijt ook niet worden teruggevonden in de klacht die is ingediend bij de deken. Voor zover er niet is medegedeeld dat er een zittingsdatum was vastgesteld, heeft dit te maken met het feit dat klager zelf had laten weten niet naar de zittingen te willen gaan. De zitting van 7 maart 2023 zou verweerder wel aan klager hebben medegedeeld, maar hij kreeg bericht dat hij de zaak niet meer hoefde te doen. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat hij wel degelijk toestemming heeft gevraagd aan de bewindvoerder om hoger beroep in te stellen. De bewindvoerder had ook moeten weten over welke procedure het ging. Dat de onderlinge communicatie op het bewindvoerderskantoor niet goed is, is niet iets wat aan verweerder kan worden verweten.

6.3 Met betrekking tot de door de raad opgelegde maatregel van schrapping van het tableau heeft verweerder aangevoerd dat voor zover er al klachtonderdelen gegrond zijn, dit kan worden verklaard door (persoonlijke) omstandigheden. Verweerder heeft gedurende de coronaperiode zijn moeder verloren en daarnaast is zijn vader ernstig ziek geworden. Deze omstandigheden hebben meegebracht dat er wellicht fouten zijn gemaakt. Als dat zo is, dan wil verweerder daarvoor zijn verantwoordelijkheid nemen en de schade van klager vergoeden. Klager heeft echter niet willen aangeven wat zijn schade is.
Voor zover de raad heeft geoordeeld dat bij het opleggen van de maatregel rekening is gehouden met het tuchtrechtelijk verleden van klager, is verweerder van mening dat er slechts sprake van één onvoorwaardelijke veroordeling en een nog lopende tuchtzaak. De onderhavige zaak is de eerste door een cliënt ingediende en gegrond verklaarde klacht. De andere klachten betreffen dekenbezwaren ten aanzien van administratieve aangelegenheden.
Verweerder betwist dat hij een advocaat is die zich onvoldoende bewust is van de voor de advocatuur elementaire beginselen.

6.4 Op de zitting bij het hof heeft verweerder erkend dat hij in de zaak van klager dingen anders had moeten doen. Hij had in ieder geval eerder hulp moeten zoeken. In de betreffende periode is het teveel voor hem geworden en is het hem – onder andere door corona, de geboorte van zijn zoon en dochter, het overlijden van zijn moeder en het in coma geraken van zijn vader – niet gelukt om alle ballen in de lucht te houden. Verweerder heeft aangegeven dat hij zich ervan bewust is dat hij zijn praktijk anders moet inrichten, dat hij opdrachtbevestigingen in de dossiers moet opnemen en dat hij beter moet communiceren met zijn cliënten. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat hij bereid is een coachingstraject te volgen.

7 BEOORDELING HOF
Omvang hoger beroep

7.1 Verweerder heeft totaal 17 grieven tegen het oordeel van de raad geformuleerd. In de toelichting op grief 1 en grief 7 richt verweerder zich tegen het oordeel van de raad over de ontvankelijkheid van de klacht(en). Grief 6 ziet op door de raad geweigerde stukken van verweerder van 6 en 8 mei 2024. De grieven 2, 3, 4, 5 8, 9, 10, 11, 15 en 17 zijn gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel 1. De grieven 1, 12, 13, 14 en 16 zijn gericht tegen de door de raad opgelegde maatregel. Klachtonderdeel 2 is in hoger beroep niet langer aan de orde nu daartegen geen concrete grieven zijn gericht. Het hof zal in het navolgende de grieven per onderwerp bespreken.

7.2 Verweerder heeft geen belang bij behandeling van grief 6. In hoger beroep is hij in de gelegenheid geweest om de e-mails van 6 en 8 mei 2024 en de (eventueel) daarbij gevoegde producties alsnog over te overleggen en hij heeft dit - naar zijn zeggen - ook daadwerkelijk gedaan.

Ontvankelijkheidskwesties

7.3 Verweerder heeft bij de raad vier ontvankelijkheidsverweren opgeworpen. Het hof stelt vast dat verweerder geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de raad dat het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van klager op de grond dat de interne klachtprocedure niet is doorlopen faalt. Dit oordeel blijft daarmee bij het hof in stand.

- tijdige betaling griffierecht
7.4 Het hof begrijpt dat verweerder met grief 7 zijn beroep op de niet-ontvankelijkheid van klager bij de raad, op de grond dat niet gebleken zou zijn dat het griffierecht tijdig is betaald, handhaaft. Volgens verweerder is hiervan geen bewijs bij de stukken, maar wordt hij wel geacht dit griffierecht aan klager te voldoen. Het hof volgt dit standpunt van verweerder niet. Evenals de raad heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de bij gelegenheid van de doorzending, door de deken, van het klachtdossier aan de raad op 17 januari 2024 gedane mededeling dat het griffierecht tijdig is betaald. Ook het hof zal uitgaan van de juistheid daarvan.

- geen belang klager/onjuiste klager
7.5 In de toelichting op grief 1 handhaaft verweerder zijn standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, omdat niet hij maar zijn bewindvoerder (aanvankelijk K Bewindvoeringen en thans mevrouw Van P. van de Stichting S.P.) de cliënt van verweerder was. Volgens verweerder had de klacht door de bewindvoerder ingediend moeten worden en niet door klager. Klager zelf heeft, volgens verweerder, geen rechtstreeks belang bij de klacht. Weliswaar treft het eventueel ontnemen van het gezag klager, maar het instellen van een verkeerd rechtsmiddel door de wederpartij kan verweerder niet worden tegengeworpen, aldus verweerder. Ook hier sluit het hof zich aan bij het oordeel van de raad dat uit het klachtformulier volgt dat de bewindvoerder de klacht heeft ingediend namens klager en dat aan klager een persoonlijk recht toekomt om te klagen.

- ne bis in idem
7.6 Verweerder handhaaft daarnaast in de toelichting op grief 1 zijn standpunt dat de uitspraak van de raad niet in stand kan blijven, omdat hij al gestraft is in deze kwestie. Hij handhaaft daarmee zijn beroep op het ne bis in idem-beginsel. Volgens verweerder is het standpunt van de raad dat die kwestie nog niet met gezag van gewijsde zou zijn beslist onjuist en kan het oordeel van de raad reeds daarom niet in stand blijven.

7.7 Het hof begrijpt dat verweerder hiermee doelt op de uitspraak van het hof van 15 maart 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:75). Uit de vaststaande feiten in die zaak volgt dat de deken op 9 december 2021 een signaal heeft ontvangen van de advocaat van een wederpartij in een procedure betreffende nihilstelling alimentatie. Dat deze procedure de alimentatiezaak van klager betreft is niet in geschil. De raad heeft in de beslissing van 6 maart 2023 (kenmerk 22-776/DB/LI/D) met betrekking tot dit signaal geoordeeld dat als niet door verweerder weersproken vast staat dat sprake was van (1) feitelijke onjuistheden in het door verweerder opgestelde inleidende verzoek, (2) het verzuim van verweerder om processtukken die hij naar het gerechtshof had gestuurd gelijktijdig toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij, (3) het niet overleggen van noodzakelijke inkomensgegevens ter onderbouwing van het verzoek nihilstelling alimentatie en (4) het uit het roljournaal blijkende verzuim om tijdig volledige en leesbare stukken in te dienen. De raad heeft hieraan de conclusie verbonden dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de beroepsgronden van verweerder falen en dat vast staat dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in de zorg voor zijn cliënt in de alimentatieprocedure, alleen al door het verzoek nihilstelling niet deugdelijk te onderbouwen. Ook de overige door de raad genoemde bezwaren zijn door het hof onderschreven. Het hof heeft de door de raad opgelegde schorsing van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, bekrachtigd.

7.8 Het ne bis in idem-beginsel (in het advocatentuchtrecht verankerd in art. 47b Advw) ziet er op dat niemand andermaal berecht kan worden voor handelen of nalaten waarop al onherroepelijk is beslist. In het onderhavige geval is de klacht “dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in de bijstand van klager” ruim geformuleerd. Voor zover de klachtomschrijving dezelfde verwijten betreft als waarover in uitspraak van het hof 15 maart 2024 reeds onherroepelijk is beslist, zal het hof daarover niet nogmaals beslissen. Uit de toelichting op de klacht volgt echter dat er naast de verwijten die verweerder zijn gemaakt over de zorg voor zijn cliënt in de alimentatieprocedure, ook andere verwijten aan verweerder worden gemaakt, waarover nog niet is beslist. Het hof wijst daarbij met name op het niet op deugdelijke wijze schriftelijk vastleggen van de opdracht, het ontbreken van een inschatting van de goede en kwade kansen en het niet met klager bespreken en schriftelijk vastleggen van een (eerste) advies of plan van aanpak, het ook verder onvoldoende informeren van klager en de bewindvoerder, waaronder begrepen het niet toesturen van (proces)stukken aan klager of de bewindvoerder en het niet op de hoogte houden van klager en bewindvoerder over de stand van zaken in de procedures en van geplande zittingen. Het hof zal daarover in het hierna volgende nog wel beslissen.

Maatstaf

7.9 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

7.10 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

7.11 Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit Regel 16 van de Gedragsregels advocatuur 2018 (verder: gedragsregel 16) volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategie ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

Overwegingen hof

7.12 Het hof sluit aan bij het oordeel van de raad dat niet is gebleken dat verweerder de opdracht op deugdelijke wijze schriftelijk heeft vastgelegd, noch dat verweerder zijn inschatting van de goede en kwade kansen en een (eerste) advies of plan van aanpak met klager heeft besproken en vervolgens schriftelijk heeft vastgelegd. Het hof deelt eveneens het oordeel van de raad dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken van enige concrete actie van verweerder in klagers dossiers in de periode van 7 april 2021 tot en met 16 januari 2022 en in de periode van 17 januari 2022 tot 21 juni 2022. Verweerder heeft klager niet geïnformeerd over de stand van zaken in de procedure en geen processtukken toegestuurd. De bewindvoerder van klager heeft in haar e-mail van 26 januari 2023 aan verweerder aangegeven dat er maanden geen contact is geweest en dat zij op 17 januari 2022 een e-mail heeft gestuurd waar geen reactie op is gekomen. Begin juni 2022 heeft zij vervolgens nogmaals verweerder verzocht te reageren. Uiteindelijk heeft de bewindvoerder pas op 16 augustus 2022 een reactie ontvangen. Dat door de coronacrisis de zaken lang bij de rechtbank hebben stil gelegen, ontsloeg verweerder niet van zijn verantwoordelijkheid om zijn cliënt naar behoren op de hoogte te houden van de voortgang van de zaak of van zaken die de voortgang belemmerden. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat zijn late reactie op de e-mails van de bewindvoerder van 17 januari 2022 en juni 2022 is gelegen in persoonlijke omstandigheden, geldt dat indien verweerder door (persoonlijke) omstandigheden niet in staat was om zijn verplichtingen als advocaat na te komen, hij daarin bijstand had moeten zoeken van een andere advocaat. Het hof concludeert op grond van het voorgaande – evenals de raad – dat verweerder is tekortgeschoten in de bijstand en advisering van klager en dat hij onvoldoende heeft gecommuniceerd. Aldus heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Klachtonderdeel 1 is gegrond.

Maatregel

7.13 Het handelen van verweerder in deze zaak van klager voldoet niet aan de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De onderhavige klachtzaak staat daarbij niet op zichzelf. Een deel van de verwijten die verweerder in zijn behandeling van het dossier van klager kunnen worden gemaakt, zijn – zoals hiervoor reeds onder 7.6 tot en met 7.8 is besproken – reeds in het bezwaar van de deken meegenomen op grond waarvan de raad op 6 maart 2023 heeft beslist dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd. Deze beslissing is door het hof op 15 maart 2024 bekrachtigd. Aan verweerder is in die zaak reeds de maatregel opgelegd van schorsing voor de duur van 12 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft de raad bij beslissing van 2 april 2024 (24-177/DB/OB/D) het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab Advocatenwet toegewezen en verweerder met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. Bij beslissing van 5 augustus 2024 (240145) heeft het hof deze uitspraak voor zover het de onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk betreft gehandhaafd. Bij beslissing van 6 mei 2024 (24-128/DB/LI/D) heeft de raad een tweede bezwaar van de deken gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken opgelegd. Deze uitspraak is gepubliceerd op Tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2024:60. In het appel van deze zaak (240156) zal door het hof vandaag eveneens uitspraak worden gedaan, waarbij de opgelegde schorsing zal worden omgezet naar een schorsing van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Ter zitting heeft verweerder tot slot vermeld dat de raad in een andere klachtzaak van de heer S. inmiddels ook een schrapping heeft uitgesproken.

7.14 Omdat een deel van de verwijten die verweerder kunnen worden gemaakt in zijn behandeling van het dossier van klager reeds zijn meegenomen in de beslissing van het hof van 15 maart 2024, is hier een schrapping van het tableau niet op zijn plaats. Dat neemt niet weg dat ook met betrekking tot de verwijten waarover nog niet eerder was beslist, moet worden geoordeeld dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in de bijstand en advisering van klager en dat hij onvoldoende heeft gecommuniceerd. Alles bij elkaar genomen volgt uit het voorgaande dat er reeds enige tijd een verontrustend beeld bestaat bij de kwaliteit van de praktijkvoering van verweerder. Het hof ziet daarom aanleiding om ook in deze zaak een forse maatregel op te leggen. Het hof acht een schorsing van 16 weken aangewezen. Daarvan worden 8 weken voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaar, als stok achter de deur.

7.15 Het hof heeft hierbij meegewogen dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij inmiddels heeft ingezien dat hij zijn praktijk anders moet inrichten, dat hij opdrachtbevestigingen in de dossiers moet opnemen en dat hij beter moet communiceren met cliënten (toevoeging hof: en zijn volledige medewerking moet verlenen aan het toezicht van de deken). Mede gelet op de ook bij het hof gerezen twijfels over de geschiktheid van verweerder zal het hof – zoals door verweerder zelf is voorgesteld – aan de maatregel de bijzondere voorwaarde van een op kosten van verweerder te volgen coachingstraject verbinden. Verweerder dient zich te realiseren dat hem hiermee een laatste kans wordt geboden om zijn loopbaan in de advocatuur voort te zetten.

7.16 Het hof zal daarbij de volgende bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke deel van de schorsing verbinden:
1. Verweerder dient voorafgaand aan de coaching een plan van aanpak van een door de deken goedgekeurde coach ter goedkeuring aan de deken voor te leggen, waarbij als ingangsdatum van de coaching geldt de dag nadat het onvoorwaardelijke deel van de schorsingen eindigen;
2. Uit dat plan van aanpak moet volgen dat verweerder gedurende de gehele proeftijd een coachingstraject doorloopt; ook dient daarin te worden opgenomen op welke wijze verweerder de deken over het verloop van de coaching en het eindresultaat op de hoogte stelt.
3. Verweerder dient dit coachingstraject te volgen en te voltooien.

Proceskosten

7.17 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.

7.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


8 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

8.1 vernietigt de beslissing van 24 juni 2024 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 24-048/DB/LI, voor zover daarin de maatregel van schrapping is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

8.2 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 16 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

8.3 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

8.4 stelt als bijzondere voorwaarde de voorwaarde als geformuleerd onder 7.16 van deze beslissing;

8.5 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een van de genoemde voorwaarden niet heeft nageleefd;

8.6 bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 17 februari 2025, met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

8.7 bekrachtigt de beslissing van 24 juni 2024 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 24-048/DB/LI], voor het overige;

8.8 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
8.9 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is genomen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, P. Fortuin, J.H. Brouwer en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2025.


griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 17 januari 2025.