ECLI:NL:TAHVD:2025:115 Hof van Discipline 's Gravenhage 250201W
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:115 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-07-2025 |
Datum publicatie: | 08-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 250201W |
Onderwerp: | Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking |
Beslissingen: | Wraking |
Inhoudsindicatie: | Wraking. Verzoeker stelt dat de tuchtrechters de noodzakelijke specialistische kennis van het bestuursrecht ontberen. Door dit kennisgebrek kunnen volgens het wrakingsverzoek de betrokken rechters namelijk (al dan niet onbewust) normen uit een ander rechtsgebied toepassen (subjectieve partijdigheid door een verkeerd intern referentiekader) of de specifieke bestuursrechtelijke waarborgen en de machtsongelijkheid miskennen, hetgeen de schijn van vooringenomenheid wekt en leidt tot een voor verzoeker nadelige, onjuiste rechtsvinding (objectieve partijdigheid). De wrakingskamer wijst het wrakingsverzoek af. In het kader van de beoordeling van een wrakingsverzoek is de vraag of sprake is van voldoende deskundigheid niet van belang. De eventuele afwezigheid van voldoende deskundigheid op het gebied van het bestuursrecht kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de tuchtrechter(s) wier wraking is verzocht bevooroordeeld en/of vooringenomen, dus partijdig, is (zijn). |
Beslissing van 4 juli 2025
in de zaak 250201W
naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
verzoeker
tegen:
mr. drs. J. Blokland, mr. M.F. Baaij, mr. drs. K.H.A. Heenk, mr. P.J.G. van den Boom
en mr. H.H. Tan,
leden van het hof van discipline
1 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
1.1 Bij het hof zijn twee zaken van verzoeker aanhangig (240203H en 240221), die op een zitting van 15 december 2025 behandeld zullen gaan worden.
1.2 Op 3 juni 2025 heeft de griffie op verzoek van verzoeker medegedeeld wat de voorlopige samenstelling van de behandelende kamer zal zijn op 15 december 2025.
1.3 Bij e-mail van 4 juni 2025 heeft verzoeker een verzoek tot wraking van alle leden van de behandelende kamer ingediend, zijnde mr. drs. J. Blokland (voorzitter van het hof), mr. M.F. Baaij (rechterlijk lid), mr. drs. K.H.A. Heenk (rechterlijk lid), mr. P.J.G. van den Boom (advocaat-lid) en mr. H.H. Tan (advocaat-lid) (hierna: de tuchtrechters wier wraking is verzocht).
1.4 Op 10 juni 2025 hebben de tuchtrechters wier wraking is verzocht hun zienswijze gegeven op het wrakingsverzoek. Zij hebben niet berust in het wrakingsverzoek.
1.5 Op 10 juni 2025 heeft verzoeker schriftelijk een reactie gegeven op de zienswijze van de tuchtrechters wier wraking is verzocht.
1.6 Op 13 juni 2025 hebben de tuchtrechters wier wraking is verzocht per e-mail bericht geen aanleiding te zien in te gaan op de schriftelijke reactie van 10 juni 2025 van verzoeker.
1.7 Het hof heeft het wrakingsverzoek in raadkamer behandeld op basis van de stukken.
2 DE WRAKINGSGROND EN DE ZIENSWIJZE VAN DE TUCHTRECHTERS WIER WRAKING IS VERZOCHT
Wrakingsgrond
2.1 Kort samengevat stelt verzoeker dat:
‘Ik verzoek om wraking van genoemde leden. De kern van mijn verzoek is dat een gebrek aan de noodzakelijke specialistische kennis van het bestuursrecht – het wettelijk kader dat in mijn zaak bepalend is – een directe bedreiging vormt voor de rechterlijke onpartijdigheid. Door dit kennisgebrek kunnen de betrokken rechters namelijk (al dan niet onbewust) normen uit een ander rechtsgebied in mijn zaken toepassen (subjectieve partijdigheid door een verkeerd intern referentiekader) of de specifieke bestuursrechtelijke waarborgen en de machtsongelijkheid miskennen, hetgeen de schijn van vooringenomenheid wekt en leidt tot een voor mij nadelige, onjuiste rechtsvinding (objectieve partijdigheid).’
Verzoeker heeft zijn gedachtegang in het verzoekschrift en de schriftelijke reactie op de zienswijze van de tuchtrechters wier wraking is verzocht uitgebreid toegelicht.
Zienswijze van de tuchtrechters wier wraking is verzocht
2.2 In de zienswijze is samengevat het volgende aangevoerd. Er wordt niet berust in het wrakingsverzoek. Uitgangspunt is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld. Het hiervoor vermelde uitgangspunt geldt ook voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege (zie ECLI:NL:HR:2025:87). Er zijn in dit geval geen uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek moet als (kennelijk) ongegrond worden afgewezen.
3 BEOORDELING
Toetsingskader
3.1 Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt de wrakingskamer van het hof voorop dat een (plaatsvervangend) lid van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De wrakingskamer moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een (plaatsvervangend) lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert of bevooroordeeld is, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het hiervoor vermelde uitgangspunt geldt ook voor een advocaat-lid van het hof (zie Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:87).
3.2 Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van een lid van het hof bestaat, is het standpunt van verzoeker belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoeker aan de onpartijdigheid van het (plaatsvervangend) lid van het hof, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
3.3 In het kader van de beoordeling van een wrakingsverzoek is de vraag of sprake is van voldoende deskundigheid niet van belang. De eventuele afwezigheid van voldoende deskundigheid op het gebied van het bestuursrecht, daargelaten wat daarvan in dit geval zij, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de tuchtrechter(s) wier wraking is verzocht bevooroordeeld en/of vooringenomen, dus partijdig, is (zijn). Verzoeker heeft uitsluitend argumenten aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het deze rechters aan de noodzakelijke deskundigheid op het gebied van het bestuursrecht ontbreekt. Verzoeker heeft echter geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van bevooroordeeldheid en/of vooringenomenheid, dus partijdigheid. Evenmin is de bij verzoeker bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd. Er zijn dus geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.4 Het wrakingsverzoek zal als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
4 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
4.1 verklaart het wrakingsverzoek van 4 juni 2025 van verzoeker kennelijk ongegrond;
4.2 bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is genomen door mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mr. A.R. Sturhoofd
en mr. J.M. Frons, leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 4 juli 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 4 juli 2025.