ECLI:NL:TAHVD:2025:114 Hof van Discipline 's Gravenhage 240231
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2025:114 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-06-2025 |
Datum publicatie: | 27-06-2025 |
Zaaknummer(s): | 240231 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Deze zaak betreft in hoger beroep een klacht over het handelen van de advocaat van de wederpartij. De klacht houdt in dat verweerder onnodig en/of onevenredig de belangen van klager heeft geschaad door een ‘massaclaim’ tot verdeling van klagers aandeel in een perceel grond te starten. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft een berisping opgelegd. De hoger beroepsgrond dat de raad buiten de klachtomschrijving is getreden en de goede procesorde heeft geschonden en verweerder daardoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad slaagt. Uitgaande van de klachtomschrijving is het hof van oordeel dat verweerder niet onnodig en/of onevenredig de belangen van klager heeft geschaad. Het hof verklaart de klacht ongegrond en vernietigt de beslissing van de raad. |
Beslissing van 27 juni 2025
in de zaak 240231
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 INLEIDING
1.1 Deze zaak betreft in hoger beroep een klacht over het handelen van de advocaat van de wederpartij. De klacht houdt in dat verweerder onnodig en/of onevenredig de belangen van klager heeft geschaad door een ‘massaclaim’ tot verdeling van klagers aandeel in een perceel grond te starten. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft een berisping opgelegd. De hoger beroepsgrond dat de raad buiten de klachtomschrijving is getreden en de goede procesorde heeft geschonden en verweerder daardoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad slaagt. Uitgaande van de klachtomschrijving is het hof van oordeel dat verweerder niet onnodig en/of onevenredig de belangen van klager heeft geschaad. Het hof verklaart de klacht ongegrond en vernietigt de beslissing van de raad.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De raad heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 24-061/AL/MN) een beslissing gegeven op 22 juli 2024. In deze beslissing is de klacht van klager deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2024:176 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 21 augustus 2024 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van
11 april 2025. Daar zijn klager, bijgestaan door zijn echtgenote, en verweerder, met
zijn gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand
van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Verweerder staat sinds september 2022 [XX] bij, een bedrijf dat zich bezighoudt
met handel in onroerende zaken en projectontwikkeling. Zij beoogt te faciliteren dat
onverdeelde aandelen in percelen via een zogenaamde A-B-C-D transactie worden overgedragen
aan een projectontwikkelaar.
3.2 Door investeerders, waaronder het inmiddels failliete [YY], is aan individuele
beleggers/investeerders (A), onder wie klager, een onverdeeld aandeel in het perceel
[naam] verkocht.
3.3 Vóór het sluiten van de koopovereenkomst heeft klager een machtiging aan
[XX] (B) ondertekend om namens hem de handelingen te verrichten die nodig zijn om
tot een mogelijke ontwikkeling te komen van zijn aandeel in het perceel grond.
3.4 Eind 2021 heeft [XX] alle 45 individuele eigenaren van een onverdeeld stuk
van het perceel [naam] verzocht een koopovereenkomst te ondertekenen waarbij zij hun
onverdeelde aandelen in het perceel aan [XX] (B) verkopen, opdat [XX] de grond aan
[ZZ] (C) kan overdragen en [ZZ] de grond vervolgens kan doorleveren aan [AA] (D).
3.5 Op 25 november 2021 heeft [XX] klager gesommeerd op basis van de volmacht
mee te werken aan ondertekening van een koopovereenkomst inzake [naam]. De advocaat
van klager heeft laten weten dat deze koopovereenkomst niet acceptabel is, omdat er
geen volmacht geldt ten gunste van [XX].
3.6 Op 30 maart 2022 heeft [XX] met gebruikmaking van de volmacht namens klager
bij voorlopige koopovereenkomst het aandeel van klager in het perceel verkocht aan
[BB], een aan [XX] gelieerde partij. [XX] heeft klager in een brief van 30 maart 2022
verzocht aan haar te bevestigen dat hij zal meewerken aan levering van de grond. Klager
heeft dat geweigerd.
3.7 [XX] en [BB] hebben in kort geding gevorderd dat klager zijn leveringsverplichting
uit de koopovereenkomst van 30 maart 2022 nakomt door mee te werken aan de notariële
levering van de grond. Klager heeft gesteld dat de volmacht op het moment van de koopovereenkomst
niet meer geldt, dat er sprake is van overtreding van het verbod van ‘Selbstintritt',
dat tot nu toe het gehele traject onzorgvuldig en onder grote druk loopt en dat het
rendement van zijn investering tegenvalt.
3.8 In een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter
de gevraagde voorziening geweigerd. De rechter overweegt dat het verweer over de volmacht
en overtreding van het verbod op Selbstintritt niet als kennelijk ongegrond ter zijde
kan worden gelegd en het aan de bodemrechter is om zich hierover te buigen. Het zwaarwegend
belang van [XX] en [BB] om te voorkomen dat één van de investeerders de transacties
tegenhoudt moet daarvoor wijken.
3.9 [XX] heeft op 22 Juli 2022 klager nogmaals verzocht om mee te werken aan
de verkoop en levering. Klager heeft dat geweigerd.
3.10 Op 16 september 2022 is door verweerder namens zijn cliënte [XX] weer
een kortgedingprocedure gevoerd. In die procedure is gevorderd dat de voorzieningenrechter
[XX] ex artikel 3:174 BW machtigt om namens klager een koopovereenkomst met haarzelf
aan te gaan voor het aandeel van klager en ook om namens klager de leveringsakte te
ondertekenen.
3.11 In een vonnis van 10 oktober 2022 van de rechtbank Noord-Holland heeft
de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd. De rechter overweegt
dat verdeling van een goed niet kan plaatsvinden door de voorzieningenrechter en er
zich geen situatie voordoet waarbij een voorzieningenrechter wel een machtiging afgeeft.
Dan zal immers glashelder moeten zijn onder welke voorwaarden dat gebeurt en wat de
condities zijn waaronder de gemeenschappelijke zaak te gelde wordt gemaakt. Daar is
naar het oordeel van de rechter geen sprake van: de koopovereenkomst tussen [ZZ] en
[AA] en de koopovereenkomst tussen [XX] en [AA] is niet overgelegd, niet vast te stellen
is of de door [XX] aan klager te betalen koopprijs redelijk is en de investeerders
krijgen de koopprijs niet reeds bij de levering van hun aandeel uitbetaald.
3.12 Verweerder heeft namens [XX] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis met
wijziging van de vordering. In een arrest van 7 maart 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam
de vordering afgewezen. Het hof overweegt dat [XX] onvoldoende heeft toegelicht hoe
het te gelde maken als bedoeld in artikel 3:174 BW moet worden ingevuld. Ook heeft
[XX] onvoldoende toegelicht dat en waarom verkoop van het onverdeeld aandeel van klager
aan zichzelf gelijk is te stellen, althans in overeenstemming te brengen is, met het
te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. Er is geen enkel aanknopingspunt voor
het verlenen van een machtiging. [XX] is onvoldoende transparant gebleken in haar
optreden en haar handelen komt rommelig en onzorgvuldig voor, onvoldoende inzichtelijk
is in welke mate zij rekening heeft gehouden met de belangen van klager en zij heeft
relevante informatie weggelakt.
3.13 [XX] heeft op 28 februari 2023 samen met onder andere [ZZ] het faillissement
van klager aangevraagd, stellende dat klager onrechtmatig heeft gehandeld door niet
mee te werken aan de A-B-C-D-transactie en dat klager de door hen geleden schade moet
vergoeden.
3.14 In een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2023 is
de gevraagde faillietverklaring afgewezen omdat niet summierlijk blijkt dat verzoekers
een vorderingsrecht hebben. De rechtbank overweegt dat uit de door partijen gevoerde
kort geding procedures niet blijkt dat klager onrechtmatig heeft gehandeld tegenover
[XX].
3.15 Op 7 juni 2023 stuurt verweerder een brief aan alle eigenaren van een
onverdeeld aandeel in [naam] met als onderwerp ‘massaclaim'. Aan hen wordt gevraagd
deel te nemen aan de ‘massaclaim’ om in rechte verdeling van de percelen van klager
te vorderen.
3.16 In augustus 2023, althans vlak voor 23 augustus 2023, is namens verweerder
nogmaals een e-mail gestuurd met het verzoek zich aan te melden voor deelname aan
de procedure van de investeerders [naam].
3.17 In een e-mail van 29 augustus 2023 is namens verweerder extra informatie over
de procedure van de investeerders [naam] verstrekt.
3.18 In een brief van 12 oktober 2023 heeft verweerder namens een aantal eigenaren
van een of meerdere onverdeelde aandelen in de percelen, die wel een koopovereenkomst
hebben gesloten met [XX], aan klager verzocht vrijwillig mee te werken aan levering
van de percelen middels een Groninger-akte. Een en ander, omdat zij de gemeenschap
wensen te beëindigen. Wanneer klager niet meewerkt zullen deze mede investeerders
een verdelingsprocedure starten.
3.19 In reactie hierop heeft de advocaat van klager in een brief van 3 november
2023 aan verweerder, onder verwijzing naar de reeds gevoerde procedures, herhaald
dat klager op basis van redelijke voorwaarden tot redelijke afspraken wil komen. Voor
klager betekent dat een actuele, marktconforme vierkante meterprijs, betaling bij,
of kort na de levering en een deugdelijke zekerheidsstelling. Tevens is aangegeven
dat het klager niet duidelijk is welke rol de mede investeerders, de cliënten van
verweerder, zouden kunnen spelen.
4 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door
a) onnodig en/of onevenredig klagers belangen te schaden door een ‘massaclaim’ tot verdeling van zijn aandeel in een perceel grond te starten;
b) (..)
5 BEOORDELING RAAD
Klachtonderdeel a)
5.1 Dit klachtonderdeel houdt in dat verweerder onnodig en/of onevenredig de belangen van klager heeft geschaad door een ‘massaclaim’ tot verdeling van klagers aandeel in een perceel grond te starten. Uit de schriftelijke en op de zitting van de raad gegeven toelichting begrijpt de raad dit klachtonderdeel zo dat klager het verweerder verwijt dat verweerder (kansloze) procedures tegen klager heeft gevoerd om klager onder druk te zetten om zijn aandeel in [naam] te verkopen.
5.2 De raad stelt voorop dat het begrijpelijk is dat klager van mening is dat hij zich door (de bestuurder van) [XX] niet juist behandeld voelt. De raad kan echter alleen een oordeel geven over het handelen van verweerder. Het handelen van [XX] waarbij verweerder niet betrokken is geweest, bijvoorbeeld het sturen van verschillende brieven aan de medebeleggers, kan in beginsel niet aan verweerder worden verweten. Voor zover verweerder namens zijn cliënten betrokken is geweest bij verzoeken aan personen om mee te doen in een procedure tegen klager, is de raad van oordeel dat dat in zijn algemeenheid niet klachtwaardig is.
5.3 Ten aanzien van het voeren van procedures heeft een advocaat een grote mate van vrijheid. Gelet op die vrijheid en omdat verweerder pas later bij de reeds in gang gezette procedure betrokken is geraakt, is de raad van oordeel dat de kortgedingprocedure in eerste aanleg niet kan worden gezien als onnodig of kansloos procederen. Anders is dat echter voor de kortgedingprocedure in hoger beroep. Gelet op de inhoud van de beslissing van de voorzieningenrechter en de eerder verloren procedures over deze kwestie, had verweerder moeten weten dat het hoger beroep tegen deze beslissing kansloos was. Dat volgt ook uit de inhoud van de beslissing van het hof waarin onder meer is overwogen dat er geen enkel aanknopingspunt is voor het verlenen van een machtiging, dat die cliënte van verweerder onvoldoende transparant is gebleken in haar optreden en dat onvoldoende inzichtelijk is in welke mate zij rekening heeft gehouden met de belangen van klager. Door op deze manier door te procederen heeft verweerder de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend. De raad ziet de gevoerde procedure In hoger beroep daarom als onnodig procederen en als tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.4 Ook met betrekking tot de faillissementsaanvraag is verweerder naar het oordeel van de raad zijn vrijheid als advocaat van de wederpartij te buiten gegaan. De rechtbank heeft deze door verweerder gevraagde faillissementsverklaring afgewezen omdat niet summierlijk was gebleken dat de cliënten van verweerder een vorderingsrecht hadden. Verweerder heeft ter zitting van de raad erkend dat zijn cliënten geen vorderingsrecht hadden en dat hij de faillissementsaanvraag heeft gedaan omdat er paniek bij zijn cliënten was. De raad concludeert dat de faillissementsaanvraag een pressiemiddel was zonder dat sprake was van een situatie van ‘opgehouden te betalen’, waarmee verweerder heelt geprobeerd klager te bewegen om alsnog (tegen zijn zin) zijn aandelen te verkopen. Dit handelen acht de raad ontoelaatbaar en tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.5 Op grond van het voorgaande heeft de raad dit klachtonderdeel gegrond verklaard. Gelet op de ernst van dit handelen en omdat verweerder al eerder door de tuchtrechter is gewaarschuwd, heeft de raad de oplegging van een berisping passend en geboden geacht.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerder
6.1 Verweerder kan zich niet verenigen met de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) door de raad en de in dat verband opgelegde maatregel.
6.2 Verweerder wijst erop dat de raad de klacht breder heeft getrokken dan hij uit de klacht en de behandeling van de klacht door de deken heeft begrepen. Verweerder maakte uit de klacht op dat die zag op een beweerdelijk door hem georganiseerde ‘massaclaim’ en dat klager die na de door verweerder reeds namens zijn cliënten gevoerde procedures te ver vond gaan. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de initieel door hem gegeven toelichting bij de klacht.
6.3 Verweerder stelt dat hij door de bredere interpretatie van de klacht bij de behandeling door de raad ter zitting onvoldoende in de gelegenheid is geweest verweer te voeren tegen dit klachtonderdeel en acht dat in strijd met de goede procesorde. Verweerder bestrijdt in hoger beroep de juistheid, althans de volledigheid van de weergave van de feiten zoals door de raad aangenomen, voor zover relevant voor de beoordeling van klachtonderdeel a). Naar de mening van verweerder zijn relevante feiten buiten beeld zijn gebleven c.q. onjuist zijn begrepen en is de raad daardoor ten onrechte tot zijn oordeel gekomen.
geen kansloos procederen
6.4 Verweerder stelt dat hij, noch zijn kantoor, betrokkenheid had bij de eerste kortgedingprocedure als beschreven in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.9 van de beslissing van de raad. Dat geldt ook voor de gekozen constructie van de deal met klager zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de beslissing van de raad. Verweerder wijst erop dat [XX] zich pas tot hem wendde toen het kortgedingvonnis in de aldaar beschreven zaak (productie 7) reeds in kracht van gewijsde was gegaan en mr. Van E (S K) reeds de conceptdagvaarding in de tweede kortgedingprocedure naar klager had gezonden in het kader van het verkrijgen van een datum.
6.5 Naar de mening van verweerder overweegt de raad in rechtsoverweging 5.4 van
de bestreden beslissing ten onrechte dat "gelet op [...] de eerder verloren procedures
over deze kwestie had verweerder moeten weten dat hoger beroep tegen deze beslissing
kansloos was''. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verwijzing in deze rechtsoverweging
naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de eerdere kortgedingprocedure (productie
7), die zag op de door klager ondertekende machtiging/volmacht (zie rechtsoverweging
2.3 en 2.7 van de bestreden beslissing) onjuist is. Het betreft hier immers een geheel
andere rechtsvraag dan in de tweede kortgedingprocedure, waarin een rechterlijke machtiging
werd gevraagd en zoals ook door het gerechtshof is vooropgesteld in rechtsoverweging
3.6 van zijn arrest (productie 5). Verweerder wijst er dan ook op dat de vraag naar
de rechtsgeldigheid van de ondertekende volmacht op basis van nieuwe feiten kon worden
beoordeeld, reden waarom naar hij begrijpt mr. S (S Advocaten) op basis van voornoemde
uitspraak in kort geding aangaande de volmacht namens [XX] inmiddels een bodemprocedure
tegen klager is gestart, waarbij verweerder en diens kantoor niet zijn betrokken.
Het argument dat het hoger beroep tegen het latere kort geding inzake de verdelingsclaim
ex artikel 3:174 BW (en niet 1:174 BW zoals in de bestreden beslissing is vermeld)
wel degelijk zinvol was, heeft de raad naar de mening van verweerder dan ook ten onrechte
niet onderkend. Naar de mening van verweerder heeft de raad ten onrechte de afwijzing
in de eerste kortgedingprocedure aangevoerd om het hoger beroep betreffende de tweede
kortgedingprocedure als kansloos te bestempelen.
6.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet alleen door de raad in rechtsoverwegingen
2.10 tot en met 2.13 van de bestreden beslissing betreffende de tweede kortgedingprocedure
wordt verwezen naar onjuiste wetsartikelen en een onjuiste grondslag van de vordering
in kort geding, tevens vermelden voornoemde rechtsoverwegingen niet de volledige argumentatie
van de voorzieningenrechter om de vordering van [XX] in dat kort geding af te wijzen
(Productie 8), terwijl die wel relevant is. Verweerder wijst er in dit verband op
dat de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het wel voorstelbaar is dat zich
situaties voordoen waarbij een voorzieningenrechter een machtiging als door [XX] gevorderd,
afgeeft, maar in dat geval moet het wel glashelder zijn onder welke voorwaarden dit
gebeurt en wat de condities daarvoor zijn.
6.7 Gelet op voornoemde afwijzingsgronden in het vonnis van de voorzieningenrechter,
heeft [XX] verzocht hoger beroep in te stellen. In hoger beroep had [XX] naar de inschatting
van verweerder immers wel degelijk een kans alsnog de benodigde machtiging toegewezen
te kunnen krijgen, mede door aan de door voorzieningenrechter daartoe genoemde voorwaarden
te voldoen zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.8 van het vonnis
(productie 8). Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit ook volgt uit de vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 21 juni 2002, NJ 2002/420) en heeft [XX] dan ook
gewezen op het feit dat hoger beroep enkel kans van slagen had als de volgens de voorzieningenrechter
benodigde openheid van zaken ter zake van de gevraagde machtiging zou worden gegeven
door [XX]. Verweerder betwist dat er sprake was van onnodig procederen in hoger beroep.
6.8 Verweerder overlegt In dit verband de dagvaarding in principaal appel zijdens
[XX] als productie 9, waaruit naar zijn mening afdoende blijkt dat wel degelijk rekening
is gehouden met de in eerste aanleg door de voorzieningenrechter geformuleerde afwijzingsgronden
door deze in hoger beroep volledig af te dekken en [XX] volgens de voorzieningenrechter
in eerste aanleg benodigde openheid van zaken te geven in appèl. Verweerder is dan
ook van mening dat de raad ten onrechte tot zijn conclusie is gekomen dat in casu
sprake is van kansloos procederen en daarmee klager onnodig en onevenredig heeft geschaad
zonder redelijk doel. Verweerder wijst erop dat een en ander onverlet laat dat het
gerechtshof uiteindelijk in zijn arrest andere redenen heeft opgeworpen waardoor de
vordering van [XX] is afgewezen - zie r.o. 3.7 en 3.8 van het arrest (productie 5)
- en daardoor feitelijk ook niet meer is teruggekomen op de door de voorzieningenrechter
beschreven gronden voor afwijzing.
6.9 Voor zover de raad de proceshouding van [XX] in rechtsoverweging 2.12 van
de bestreden beslissing heeft meegewogen bij de beoordeling van het hoger beroep door
te refereren aan rechtsoverweging 3.8 van het arrest van het gerechtshof, merkt verweerder
op dat hij, voor wat betreft de door het gerechtshof beoordeelde handelwijze van [XX]
jegens klager, niet was betrokken tussen de directe communicatie tussen partijen en
dat [XX] zich in dit verband ook heeft laten bijstaan door andere advocaten in de
communicatie met haar beleggers, onder wie klager. In dit verband wijst verweerder
ook op het grote aantal beleggers in casu - rond 600 voor alleen al de levering van
[naam] - met wie hij onmogelijk een-op-een de communicatie kon voeren c.q. overzien.
6.10 Wat betreft de door het gerechtshof geconstateerde strijd met artikel 21
Rv, waarop de raad heeft geduid in rechtsoverweging 2.12 van de bestreden beslissing,
wijst verweerder erop dat deze omissie reeds aanwezig was in het van een voorgaande
advocaat van [XX] overgenomen dossier en zowel door hem als door mr. R, zijn collega
en kantoorgenoten met wie hij het dossier samen heeft behandeld, helaas onopgemerkt
is gebleven, maar dat deze onbewuste omissie geen invloed op de uitkomst van de zaak
heeft gehad en die naar zijn mening dan ook in beginsel niet als tuchtrechtelijk laakbaar
heeft te gelden (vergelijk HvD 5 juni 2009, Advocatenblad 20 augustus 2010), hoewel
hij zich hiervoor wel verantwoordelijk weet als behandelend advocaat (zie ook productie
10, kantlijnnummer 10).
6.11 Overigens wijst verweerder erop dat noch de civiele rechter noch klager c.q.
de advocaat van klager zich in casu op het standpunt heeft gesteld dat sprake zou
zijn van misbruik van het procesrecht. Ook een discussie omtrent toekenning van de
daadwerkelijke proceskosten van klager - hoewel klager naar verweerder begrijpt wel
klaagt over hoge proceskosten, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn pleitnota ten behoeve
van de zitting bij de raad (onderdeel van productie 4) - uit hoofde van onrechtmatige
daad is achterwege gebleven. \/oor wat de maatstaven die hiervoor in de jurisprudentie
zowel civielrechtelijk als tuchtrechtelijk worden gehanteerd verwijst hij bijvoorbeeld
naar HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366 en HvD 4 september 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:147.
6.12 Resumerend is verweerder van mening dat de raad ten onrechte heeft aangenomen
dat in casu sprake was van een kansloze procedure.
geen lichtzinnige faillissementsaanvraag
6.13 Verweerder wijst erop dat hij is gespecialiseerd in het insolventierecht, lid is van specialisatievereniging INSOLAD en op dit rechtsgebied werkzaam is sinds 2007. Hij meent dan ook dat hij in het geval van faillissementsaanvragen altijd de nodige zorgvuldigheid betracht, zo ook in casu, waarvoor hij verwijst naar het verzoekschrift met producties (productie 11). Hieruit -zie bijlage 6 van het verzoekschrift- blijkt naar de mening van verweerder tevens genoegzaam -en anders dan de raad uit de toelichting ter zitting blijkbaar ten onrechte heeft opgemaakt- dat er wel degelijk vorderingen ten grondslag aan de faillissementsaanvraag hebben gelegen -en welke omvang verweerder onderscheidenlijk, gelet op het totale geldelijke belang van de beoogde transactie van op dat moment ruim 20 miljoen euro, niet onaannemelijk is voorgekomen-, zodat van een lichtzinnige faillissementsaanvraag geen sprake is (vergelijk HvD 14 november 2016, ECLl:NL:TAHVD:2016:206).
6.14 Verweerder wijst erop dat juist vanwege hun vorderingen een aantal betrokken partijen zich tot hem hebben gewend en hem opdracht hebben gegeven een faillissementsprocedure te entameren. Voor verweerder was het duidelijk dat [ZZ] hierbij het voortouw nam, omdat uit bijlage 5 van het verzoekschrift. (productie 11) en productie 12 duidelijk bleek dat zij door de ontwikkelaar, [AA], werd aangesproken voor de boetebepaling uit het contract tussen deze partijen als gevolg van de weigerachtige opstelling zijdens klager. [ZZ] stelde zich op het standpunt dat haar schade ruim 3 miljoen euro bedroeg, waardoor zij het meeste belang had bij een faillissement van klager. [ZZ] wenste dan ook niet de uitkomst van het hoger beroep in kort geding zijdens [XX] af te wachten, ten gevolge waarvan het verzoekschrift reeds voor het arrest van het gerechtshof is uitgebracht aan klager. Ook de betrokken beleggers vreesden hun investering en rendement door de weigerachtige houding van klager te verliezen, zodat deze eveneens als verzoeker naast [ZZ] optraden. Verweerder merkt in dit verband op dat de bestuurder van [ZZ], de heer P, ter zitting waarop de faillissementsaanvraag werd behandeld, naast hem plaatsnam en dat de heer P dan ook degene was die het woord namens verzoekers voerde.
6.15 Verweerder licht verder toe dat door de zeven verzoekers tevens was voldaan aan het pluraliteitsvereiste van artikel 1 van de Faillissementswet en dat 'betalen' ruimer is dan de voldoening van een geldsom alleen (HR 3 juni 1921, NJ 1921, 968). Tevens licht hij in dit verband toe dat de toestand van te hebben opgehouden te betalen wijst op enige tijdsduur (HR 23 juni 1922; NJ 1922, 1030), zodat om die reden voorafgaande aan het indienen van het verzoekschrift door verschillende brieven aan klager zijn verzonden (zie productie 11). Verweerder merkt in dit verband ook nog op dat verschillende van zijn cliënten bovendien voorafgaand aansprakelijkstellingen aan klager hebben verzonden (zie eveneens productie 11), waarop klager niet tijdig heeft gereageerd. Kortom, verweerder beschouwde de faillissementsaanvraag in de gegeven omstandigheden als een legitiem middel en staat daar ook nog steeds achter.
6.16 Voorts geeft het oordeel van de raad ter zake er naar de mening van verweerder
ten onrechte geen blijk van dat de rechtbank zich mede heeft gebaseerd op een arrest
van het gerechtshof dat pas is gewezen nadat het verzoekschrift was ingediend en ten
tijde van de behandeling/beoordeling van het faillissement nog geen gezag van gewijsde
had. Overigens geldt dat tegen de beschikking van de rechtbank ook nog rechtsmiddelen
openstonden.
6.17 Ook wijst verweerder erop dat de rechtbank de faillissementsaanvraag niet
als misbruik van recht heeft aangemerkt (anders dan in RvO Arnhem-Leeuwarden, 20 maart
2023, ECLI:NL:TADRARL:2023:72), terwijl klager zich ter zake heeft laten bijstaan
door een advocaat. Verweerder wijst er ten overvloede nog op dat ook al zou de civiele
rechter tot misbruik van recht oordelen, een tuchtrechtelijk verwijt nog geen gegeven
is (zie bijvoorbeeld HvD, 19 december 2016, ECLl:NL:TAHVD:2016:232).
6.18 Resumerend heeft de raad naar de mening van verweerder dan ook ten onrechte aangenomen dat sprake was van een lichtzinnige faillissementsaanvraag.
6.19 Verweerder verzoekt het hof zijn hoger beroep gegrond te verklaren en de bestreden beslissing voor zover het betreft klachtonderdeel a) en de daarmee gepaard gaande maatregel te vernietigen.
Verweer klager
6.20 Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
7 BEOORDELING HOF
Maatstaf
7.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
7.2 Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de raad dat ziet op klachtonderdeel a).
7.3 Blijkens de beslissing van de raad heeft de raad op grond van de schriftelijke en op de zitting van de raad gegeven toelichting dit klachtonderdeel zo uitgelegd dat klager verweerder verwijt dat verweerder (kansloze) procedures tegen klager heeft gevoerd om klager onder druk te zetten om zijn aandeel in [naam] te verkopen.
7.4 Terecht voert verweerder aan dat de raad hiermee buiten de klacht is getreden. Het hof moet uitgaan van de door de raad zelf gegeven omschrijving van klachtonderdeel a) (vergelijk: Hof van Discipline 19 juni 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:90, r.o. 5.10; Hof van Discipline 30 november 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:222, r.o. 5.4 en Hof van Discipline 14 mei 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:77, r.o. 5.2 en 5.3), die in dit geval is gebaseerd op de formulering van de klacht door de Deken in zijn aanbiedingsbrief en waarmee klager blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de raad akkoord is gegaan. Het klachtonderdeel luidt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onnodig en/of onevenredig klagers belangen te schaden door een ‘massaclaim’ tot verdeling van klagers percelen te starten. En dus niet dat hij kansloze procedures heeft gevoerd om klager onder druk te zetten in te stemmen met levering van zijn onverdeelde aandeel in [naam]. De regel dat bij de beoordeling van de klacht uitgegaan moet worden van de omschrijving ervan is tuchtrechtelijk van belang omdat verweerder dan precies weet waarop de klacht ziet en hij weet waartegen hij zich moet verdedigen. Het staat de raad overigens weliswaar vrij de klacht ambtshalve aan te vullen op grond van artikel 46d, lid 9 Advocatenwet, maar hij dient daarbij het verdedigingsbeginsel in acht te nemen door een gewijzigde klachtomschrijving aan partijen voor te houden en wel op zodanige wijze dat partijen in staat worden gesteld hierop te kunnen reageren (hoor en wederhoor) (Hof van Discipline 10 juni 2025, ECLI:NL:TAHVD:2025:107, r.o. 7.2 en 7.4; Hof van Discipline 19 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:80 en Hof van Discipline 11 oktober 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:167, r.o. 5.3). Dit kan inhouden dat de partij(en) die daarom verzoek(t)(en) in de gelegenheid word(t)(en) gesteld nader schriftelijk te reageren, met eventueel een aanhouding van de zaak na een zitting en daarna een tweede zitting tot gevolg. In dit geval is verweerder pas bij kennisneming van de beslissing van de raad er rauwelijks mee geconfronteerd dat de raad op grond van de schriftelijke en op de zitting van de raad gegeven toelichting de klacht anders heeft begrepen dan de raad aan het begin van de zitting heeft voorgehouden en hij in zijn beslissing als klacht heeft omschreven (zie: Hof van Discipline 10 juni 2025, ECLI:NL:TAHVD:2025:107, r.o. 7.4). De hoger beroepsgrond van verweerder dat de raad de goede procesorde heeft geschonden en hij daardoor in zijn verdediging is geschaad slaagt.
7.5 Uit het vorenstaande volgt dat de hiervoor genoemde, aan de ‘massaclaim’ voorafgaande, procedures die (verweerder namens zijn) client tegen klager zijn aangevangen geen onderdeel van dit klachtonderdeel uitmaken. Wel dient de indiening van de ‘massaclaim’ te worden gezien tegen de achtergrond van deze door de client van verweerder verloren civiele procedures. Dat deze procedures door zijn client zijn verloren is daarbij niet van doorslaggevend belang.
7.6 Na alle verloren procedures heeft verweerder actie ondernomen om te proberen de andere deelgerechtigden te mobiliseren om te komen tot een ‘massaclaim’ tegen klager. Onder een ‘massaclaim’ wordt hier kennelijk verstaan het verzamelen van medestanders om een proces te gaan voeren (tegen klager). Op 7 juni 2023 heeft verweerder in een mail aan de investeerders in [naam] gevraagd om deel te nemen aan een ‘massaclaim’ om in rechte verdeling van de percelen (..) te A te bevorderen. Gelet op de taak van verweerder, in het kader van de eenzijdige belangenbehartiging ten gunste van zijn client die van hem mocht worden verwacht, overweegt het hof dat verweerder daarmee niet onnodig en/of onevenredig heeft gehandeld. Hierbij is van belang dat, zoals verweerder uitgebreid en terecht heeft toegelicht, de voorgaande procedures waren gebaseerd op een andere grondslag dan de ‘massaclaim’ en niet effectief waren gebleken. Daarbij komt dat het feitelijk bij die ene e-mail van 7 juni 2023 is gebleven en het nooit daadwerkelijk tot een procedure namens vele deelgerechtigden tegen klager is gekomen.
7.7 Het hof is dan ook van oordeel dat verweerder door te handelen zoals hij heeft gedaan binnen de grenzen is gebleven van de vrijheid die hem als advocaat toekomt bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte.
Slotsom
7.8 Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep tegen het gegrond verklaarde klachtonderdeel a) slaagt. Het hof zal de beslissing van de raad in zoverre vernietigen en klachtonderdeel a) alsnog ongegrond verklaren. In samenhang hiermee vernietigt het hof ook de beslissing van de raad voor zover aan verweerder een berisping is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 vernietigt de beslissing van 22 juli 2024 van de Raad van Discipline in het ressort
Arnhem-Leeuwarden, gegeven onder nummer 24-061/AL/MN, voor zover aan het oordeel van
het hof onderworpen, en de klacht deels gegrond is verklaard, verweerder een berisping
is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten;
en doet opnieuw recht:
8.2 verklaart klachtonderdeel a) alsnog ongegrond.
Deze beslissing is genomen door mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mrs. A.J.J. van Rijen
en Chr. H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 juni 2025.