ECLI:NL:TAHVD:2025:111 Hof van Discipline 's Gravenhage 240372

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:111
Datum uitspraak: 20-06-2025
Datum publicatie: 23-06-2025
Zaaknummer(s): 240372
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: SamenvattingKlaagster verwijt de advocaat van de wederpartij onjuiste en onnodig grievende uitlatingen en onterechte beschuldigingen te hebben gedaan. De raad heeft klaagster ten onrechte op grond van het ne bis in idem-beginsel en de eis dat de klachten geconcentreerd hadden moeten worden ingediend deels niet-ontvankelijk verklaard. De beginselen van een goede procesorde staan in de onderhavige situatie niet aan een inhoudelijke beoordeling van de (tweede) klacht in de weg. Wel is sprake van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding voor het betreffende deel van de klacht. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad (deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond).


Beslissing van 20 juni 2025
in de zaak 240372

naar aanleiding van het hoger beroep van:


klaagster

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. J. Mencke

1 INLEIDING

1.1 De Raad heeft deze klacht over de advocaat wederpartij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de vervaltermijn en in verband met het ne bis in idem beginsel. Voor het overige heeft de raad de klacht ongegrond verklaard. Klaagster verwijt verweerder onjuiste en onnodig grievende uitlatingen en onterechte beschuldigingen te hebben gedaan. De klacht ligt in hoger beroep in volle omvang voor.

1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.


2 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 24-576/A/A) een beslissing gewezen op 18 november 2024. In deze beslissing heeft de raad klachtonderdeel a) (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen a) (gedeeltelijk), b) en c) ongegrond verklaard.

2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2024:200 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 17 december 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift.

2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 april 2025. Daar zijn klaagster en verweerder met zijn gemachtigde verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klaagster aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klaagster en enkele aan haar gelieerde ondernemingen hebben in het kader van een aan hen toegezegde investering als zekerheid obligaties in pand gekregen van een Duits bedrijf met de afspraak dat de obligaties in eigendom aan klaagster c.s. zouden overgaan als de investeerder zijn betalingsverplichting niet zou nakomen. De investeerder bleef in gebreke en de obligaties bleken waardeloos, omdat de uitgifteprijs daarvan niet was voldaan. Het Duitse bedrijf dat de obligaties had uitgegeven, ging later failliet. De investeerder is daarna strafrechtelijk veroordeeld, onder meer vanwege oplichting met de waardeloze obligaties. Klaagster is daarvan slachtoffer geweest. Zij heeft schade geleden doordat zij, vertrouwend op de toegezegde investeringen, zelf al gelden had geïnvesteerd.

3.3 Klaagster heeft een cliënte van verweerder (hierna: de cliënte) in augustus 2018 benaderd en deze verzocht circa € 30 miljoen aan schadevergoeding aan klaagster te betalen. De cliënte is een Europese internationale onderneming. Klaagster stelde zich op het standpunt dat de cliënte in het geheim leiding gaf aan het Duitse bedrijf en dit bedrijf gebruikte als heimelijk aangestuurd vehikel om waardeloze obligaties uit te geven, met als oogmerk deze obligaties in te zetten voor zowel het ontvangen als het betalen van steekpenningen van en aan afnemers van de cliënte.

3.4 De cliënte heeft verweerder gevraagd klaagster te sommeren haar beschuldigingen te staken. Daarna zijn verschillende procedures tussen klaagster en de cliënte gevolgd, waarbij verweerder als advocaat van de cliënte heeft opgetreden. Klaagster werd in deze procedures bijgestaan door mrs. H en Van G. Het ging om een door de cliënte tegen klaagster gevoerd kort geding in oktober 2018 bij de rechtbank Midden-Nederland met daarop volgend hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, een door klaagster en aan haar gelieerde ondernemingen gestarte bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam met hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam tegen de cliënte en vier andere partijen en in 2023 een tweede kort geding op initiatief van de cliënte van verweerder met hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3.5 Op 3 maart 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerders optreden namens zijn cliënte in het geschil tegen klaagster. Klaagster verweet verweerder het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij wist, althans had moeten weten, dat deze onjuist was, alsmede het gebruik van intimiderende teksten met eveneens feitelijk onjuiste informatie. Bij beslissing van 10 mei 2021 (ECLI:NL:TADRAMS:2021:196) heeft de raad de klacht ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft de beslissing van de raad op 11 november 2021 (ECLI:NL:TAHVD:2021:210) bekrachtigd.

3.6 Klaagster heeft op 5 oktober 2023 bij opnieuw een klacht over verweerder bij de deken ingediend, die betrekking heeft op stellingen die verweerder namens zijn cliënte in de diverse processtukken heeft ingenomen en hierna worden weergegeven.

Kort geding 2018 en hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem Leeuwarden
3.7 Verweerder heeft in dit kort geding – samengevat – gevorderd om klaagster te verbieden contact te zoeken met en uitlatingen te doen over de cliënte, haar bestuurders en werknemers.

3.8 In de kort gedingdagvaarding van 1 oktober 2018 heeft verweerder in randnummer 3.1 namens de cliënte het volgende geschreven:
“Uit het bovenstaande volgt dat [klaagster] zich onder meer schuldig maakt aan de misdrijven van art. 261 Sr (smaad en smaadschrift), althans art. 262 Sr (laster), en in ieder geval art. 318 Sr (poging tot afdreiging). Deze gedragingen van [klaagster] zijn daarmee onmiskenbaar onrechtmatig jegens [de cliënte].”

3.9 In zijn pleitnota ten behoeve van de zitting in het kort geding op 23 oktober 2018 heeft verweerder het volgende naar voren gebracht. In randnummer 2.1:
“De e-mails die [klaagster] aan [de cliënte] heeft gestuurd, zijn pure chantage. (…) Deze poging tot afdreiging is op zichzelf al strafbaar en daarmee onrechtmatig.”
In randnummer 2.6:
“[Klaagster] kan zich niet verschuilen achter haar 'vrijheid van meningsuiting'. Deze vrijheid geldt immers niet onbeperkt. De grens ligt bij ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Bijvoorbeeld artikel 6:162 BW en de uitingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht, zoals belediging, smaad en laster (art. 261 e.v.).”

3.10 Bij vonnis van 6 november 2018 heeft de voorzieningenrechter klaagster verboden om, zakelijk weergegeven, uitingen te doen waarbij de cliënte wordt beschuldigd van betrokkenheid bij omkoping, corruptie, illegale activiteiten of fraude. De voorzieningenrechter heeft daarbij geoordeeld dat klaagster haar stelling dat de cliënte betrokken is geweest bij de door klaagster gestelde frauduleuze praktijken onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.

3.11 Klaagster heeft tegen het vonnis van 6 november 2018 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3.12 In de memorie van antwoord van 19 februari 2019 heeft verweerder namens de cliënte het volgende naar voren gebracht. In randnummer 3.11:
“[Klaagster] geeft hiermee te kennen dat zij het voornemen heeft ruchtbaarheid te (doen) geven aan haar ongefundeerde beschuldigingen jegens [de cliënte]. Artikel 261, lid 1 juncto lid 2 van het Wetboek van Strafrecht komt dan in beeld. Smaad is een specifieke vorm van belediging: strafbaar wordt gesteld de aanranding van iemands eer of goede naam, door middel van de tenlastelegging van een bepaald feit met het kennelijke doel van ruchtbaarheid.”
In randnummer 3.15:
“Het (dreigend) onrechtmatige karakter van [klaagsters] (voorgenomen) handelswijze volgt uit de kwalificatie als misdrijf, te weten smaad en smaadschrift.”
In randnummer 4.6:
“Het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod strekt er mede toe, te verhinderen dat [klaagster] de misdrijven van art. 188 Sr (valse aangifte van een strafbaar feit) en art. 268 lid 1 Sr (lasterlijke aanklacht) begaat.”

3.13 Bij arrest van 21 januari 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. Het gerechtshof heeft – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van een (dreigende) serieuze aantasting van het privéleven of de persoonlijke levenssfeer van de cliënte, omdat klaagster haar beschuldigingen slechts heeft geuit aan medewerkers van de cliënte en aan de cliënte gelieerde vennootschappen, maar niet aan derden, waaronder de pers.

Bodemprocedure rechtbank Amsterdam en hoger beroep
3.14 In dezelfde periode is klaagster een bodemprocedure gestart tegen onder meer de cliënte waarin klaagster vorderde – kort samengevat – een verklaring voor recht dat de cliënte onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld wegens betrokkenheid bij het Duitse bedrijf en de door dat bedrijf uitgegeven waardeloze obligaties. Zij vorderde tevens een schadevergoeding op te maken bij staat.

3.15 In een akte overleggen & uitlaten producties van 11 augustus 2020 heeft verweerder namens de cliënte in randnummer 3.1 het volgende naar voren gebracht:
“[De cliënte] sommeerde [klaagster] op te houden met haar lasterlijke aantijgingen.”

3.16 Bij vonnis van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van klaagster afgewezen.

3.17 In de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam heeft verweerder namens de cliënte in zijn memorie van antwoord van 1 juni 2021 het volgende opgenomen. In randnummer 2.1:
“(…) lasterlijke en afdreigende uitingen zijdens [klaagster] (…)” en “[klaagsters] samenzweringstheorie (…)”
In randnummer 3.5:
“(…) tegen [klaagsters] naar afpersing neigende lastercampagne (…)”

3.18 Bij deze memorie van antwoord heeft verweerder namens de cliënte als productie 15 de dagvaarding in kort geding van 1 oktober 2018 en als productie 17 de memorie van antwoord in het hoger beroep van het kort geding van 19 februari 2019 overgelegd.

Kort geding en hoger beroep 2023
3.19 Op 15 mei 2023 heeft de cliënte een dagvaarding in kort geding tegen klaagster uitgebracht. Als productie 25 is de dagvaarding in kort geding van 1 oktober 2018 overgelegd en als productie 31 de memorie van antwoord van 19 februari 2019 in het hoger beroep van het kort geding.

3.20 Op 26 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in het kort geding. De voorzieningenrechter heeft klaagster – kort gezegd – op straffe van een dwangsom verboden uitingen te doen waarbij de cliënte wordt beschuldigd van fraude, corruptie, omkoping of andere illegale praktijken.

3.21 Bij dagvaarding van 3 juli 2023 heeft klaagster hoger beroep ingesteld tegen het kort gedingvonnis van 26 juni 2023. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 1 augustus 2023 heeft verweerder namens de cliënte geschreven in randnummer 1.1:
“Mag [klaagster] onbelemmerd doorgaan met het verspreiden van complottheorieën (…) [klaagsters] laster, valse aangifte en belediging”.
In randnummer 1.2:
“Een bekende definitie van complotdenken is: (...) Helaas is [klaagster] hieraan ten prooi gevallen.”
In randnummer 1.4:
“kwalijke zaken die zijn ontsproten aan de fantasie van [klaagster] (…)”
In randnummer 1.5:
“(…) toen [de cliënte] ongevoelig bleek voor deze poging tot afpersing (…)”
In randnummer 2.1:
“(…) dat [klaagster] een onzinnige complottheorie over [de cliënte] en [het Duitse bedrijf] heeft ontwikkeld (…)”
In randnummer 2.3:
“(…) [Klaagsters] verwrongen kijk op de werkelijkheid (…)”
In randnummer 7.1:
“(…) haar zelfbedachte complottheorie (…)”
In randnummer 7.3:
“(…) lasterlijke beweringen (…)”
In randnummer 7.4:
“(…) zij de zogenaamde zaak zelf heeft verzonnen (…)” en “haar complottheorie (…)”
In randnummer 9.2:
“Anders dan [klaagster] suggereert, kunnen haar lasterlijke uitlatingen een aan haar toerekenbare onrechtmatige daad opleveren (…)”
In randnummer 9.4:
“[Klaagster] meent ten onrechte dat zij haar lastercampagne tegen [de cliënte] onbelemmerd mag voortzetten (…)”
In randnummer 20.4:
“Het doen van valse aangifte is een misdrijf (art. 188 Sr) (…)”
In randnummer 21.1:
“Deze grief gaat over [klaagsters] poging om via de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [de cliënte] ruchtbaarheid te geven aan haar complottheorie (r.o. 3.21).”
In randnummer 21.3:
“[De cliënte] heeft een rechtmatig en spoedeisend belang dat haar aandeelhoudersvergadering niet wordt verstoord door [klaagster] (of anderen) met ongefundeerde aantijgingen en onzinnige miljoenenclaims. Dergelijke acties veroorzaken onrust bij de andere aandeelhouders en er bestaat een reëel risico van onverdiende negatieve publiciteit.”

3.22 Bij e-mail van 10 augustus 2023 heeft de advocaat die klaagster bijstond in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 juni 2023 (mr. Van G) aan de advocaat die klaagster bijstond in, onder meer, de bodemprocedure (mr. H) het volgende bericht gestuurd:
“Geachte confrère,
U staat [klaagster] bij in diverse procedures tegen [de cliënte], (…).
Graag zou ik u een fragment voorhouden uit een memorie van grieven in Incidenteel appel van [de cliënte] d.d. 1 augustus 2023 in een zaak die momenteel door mij wordt behandeld. De advocaat van [de cliënte], [verweerder], schrijft onder meer: “[de cliënte] maakt graag van de gelegenheid gebruik om nadrukkelijk te betwisten dat zij "lelijke dingen” heeft gezegd over [klaagster], met name dat zij ontoerekeningsvatbaar zou zijn of woorden van die strekking."
Is het in uw herinnering zo dat [verweerder], bij de mondelinge behandeling van één van de door u behandelde gedingen, heeft gezegd dat [klaagster] "psychische hulp” nodig zou hebben dan wel in soortgelijke woorden de geestelijke gesteldheid van [klaagster] publiekelijk in twijfel heeft getrokken?
Heeft [verweerder] in uw richting dergelijke uitspraken over [klaagster] herhaald?
Alvast veel dank voor uw reactie.”

3.23 Bij e-mail 11 augustus 2023 heeft mr. H aan mr. Van G geantwoord, voor zover relevant:
“In antwoord op uw email deel ik u mede dat het citaat dat u mij voorhoudt mij verbaast, er zijn wel degelijk bij meerdere (publieke) zittingen woorden van de door u bedoelde strekking gebruikt vanuit de kennelijke bedoeling de geestestoestand van [klaagster] in twijfel te trekken en haar persoonlijk te diskwalificeren. Hierbij ging het om termen als “complotdenken”, “doorgeslagen” en “die vrouw heeft ernstig psychische hulp nodig”. Gesprekken tussen advocaten hebben geen publiek karakter.
Over de inhoud van (telefoon)gesprekken tussen [verweerder] en mij laat ik mij niet uit als onderdeel van een goed gebruik tussen advocaten.”

3.24 Verweerder heeft in zijn pleitnota ten behoeve van de zitting van het kort geding in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2023 namens de cliënte onder meer het volgende naar voren gebracht. In randnummer 2.1:
“[Klaagster] bezorgt [de cliënte] al vijf jaar lang overlast met haar onterechte beschuldigingen (…)”
In randnummer 2.2:
“[Klaagsters] proceshouding bevestigt haar voornemen tot verder onrechtmatig handelen (…)”
In randnummer 2.5:
“Loze beweringen over (…) is een erkende vorm van vermogensschade.”
In randnummer 2.10:
“Bovendien is het verspreiden van laster inherent onrechtmatig jegens de belasterde partij.”
In voetnoot 12:
“Het is immers een misdrijf: art 262 lid 1 Rv [sic].”
In randnummer 2.12:
“(…) haar zelfbedachte complottheorie (…)”
In randnummer 2.13:
“(…) Er zit veel speculatie bij (…)”
In randnummer 2.15:
“De lasterpraat van [klaagster] (…)”
In randnummer 3.3:
“(…) Dit is een misleidende voorstelling van zaken.”
In randnummer 3.10:
“(…) want haar beschuldigingen tegen [de cliënte] zijn even onbegrijpelijk als ongegrond.”
In randnummer 3.11:
“(…) [Klaagsters] complottheorie over [de cliënte] en [het Duitse bedrijf] (…)”

3.25 In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het kort geding in hoger beroep van 18 augustus 2023 staat dat verweerder op de zitting het volgende heeft gezegd:
“Een valse aangifte is een misdrijf.”

3.26 Bij arrest van 12 september 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het kort gedingvonnis van 26 juni 2023 vernietigd en voor zover relevant overwogen:
“4.27 [Klaagster] is nog nooit bij een aandeelhoudersvergadering van [de cliënte] geweest. Zij stelt dat zij ook geen plannen heeft om die te bezoeken, en [de cliënte] niet aannemelijk gemaakt dat dit anders ligt. Zij heeft gewezen op een mail van [klaagster] van 13 april 2021 waarin zij het bestuur vraagt op de aandeelhoudersvergadering van 14 april 2021 aan te geven of een voorziening nodig is voor het geval het Hof Amsterdam haar vordering toewijst. Dat zij die aandeelhoudersvergadering heeft bezocht, is niet gebleken - laat staan dat zij die ooit zou hebben verstoord (…).”

Eindarrest
3.27 Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2024 is het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2020 in de bodemprocedure, waarin de vorderingen van klaagster waren afgewezen, bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft klaagster geen cassatie ingesteld, voor zover het de afwijzing van klaagsters vorderingen tegen de cliënte van verweerder betreft.


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) verweerder heeft klaagster in zijn processtukken jarenlang structureel beschuldigd van strafbare feiten (waaronder smaad, laster, afpersing en afdreiging, valselijke aangifte en lasterlijke aangifte) terwijl hij weet dat deze beschuldigingen ongefundeerd en onterecht zijn. Volgens klaagster gebruikt verweerder welbewust deze onterechte beschuldigen om haar in diskrediet te brengen;
b) verweerder heeft zich in meerdere processtukken onnodig grievend uitgelaten over klaagster door haar onder meer te kwalificeren als een complotdenker, een fantast, een vrouw die op hol is geslagen, een vrouw die ontoerekeningsvatbaar is en een vrouw die ernstig psychische hulp nodig heeft;
c) verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 21 Rv door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor te liegen met informatie waarvan hij behoorde te weten dat deze informatie onwaar is. Verweerder heeft gezegd dat klaagster de algemene vergadering van aandeelhouders van de cliënte van 14 april 2021 heeft verstoord met aanstootgevende vragen, terwijl hij behoorde te weten op basis van de lijst van aanwezigen dat klaagster niet bij deze vergadering aanwezig was.


5 BEOORDELING RAAD

5.1 Klachtonderdeel a) - beschuldiging strafbare feiten.
De raad heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de processtukken uit de periode 2018 tot en met augustus 2020. De raad heeft daarbij overwogen dat in het tuchtrecht op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet een vervaltermijn geldt van drie jaar. Dit betekent dat een klacht moet worden ingediend binnen drie jaar na kennisneming, of het redelijkerwijs kennis kunnen nemen, van het handelen waarover wordt geklaagd. De klacht van klaagster van 5 oktober 2023 is te laat ingediend, voor zover deze ziet op de processtukken van vóór 5 oktober 2020. Dat verweerder deze processtukken binnen de vervaltermijn opnieuw heeft overgelegd betekent niet dat klaagster daarmee alsnog tijdig over deze processtukken heeft geklaagd, omdat zij immers al eerder van deze processtukken had kennisgenomen, of daarvan redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.
5.2 Ook ketst de ontvankelijkheid van de klacht volgens de raad af op het ne bis in idem-beginsel, dat inhoudt dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al (onherroepelijk) geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een klager dient zijn klachten over hetzelfde feitencomplex in één keer kenbaar dient te maken, omdat een advocaat er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op moet kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee is afgewikkeld en niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd (HvD 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38). Dit geldt ook als de klacht anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde periode. Klaagsters eerdere klacht van 3 maart 2020 had net als onderhavige klacht betrekking op verweerders bijstand aan de cliënte in de verschillende procedures tegen klaagster en daarop heeft de tuchtrechter onherroepelijk beslist (zie hiervoor in 3.5). Onderhavige klacht vindt zijn grondslag in hetzelfde feitencomplex als waarover eerder door klaagster is geklaagd. Dat het nu om andere verwijten gaat is niet relevant. Klaagster had haar klachten ten aanzien van hetzelfde feitencomplex in één keer kenbaar moeten maken. Het is niet gebleken dat de verwijten die klaagster in onderhavige klacht over verweerder heeft geuit niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden.
5.3 De raad heeft dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordeeld voor zover het ziet op uitlatingen van verweerder namens de cliënte in de processtukken van na oktober 2020. De raad heeft het klachtonderdeel in zoverre ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen. Klaagsters handelen wordt in die stukken geduid met bewoordingen als ‘lasterlijke en afdreigend uitlatingen’, ‘naar afpersing neigende lastercampagne’, ‘valse aangifte en belediging’. De raad begrijpt dat klaagster door de bewoordingen getroffen is, maar overweegt dat de door verweerder namens de cliënte gekozen bewoordingen over klaagster moeten worden bezien in de bredere context van het geschil tussen klaagster en de cliënte. Klaagster heeft de cliënte immers zelf ook beschuldigd van ernstige misdrijven, zoals grootschalige fraude, waarbij zij de cliënte in verband heeft gebracht met spionage en de maffia. In deze context heeft de cliënte naar het oordeel van de raad de handelwijze van klaagster redelijkerwijs opgevat als een vorm van chantage en de door klaagster geuite beschuldigingen als lasterlijk gekwalificeerd. Gelet op de ernst van de door klaagster zelf geuite beschuldigingen, stond het verweerder dan ook als partijdige belangenbehartiger vrij om namens de cliënte de door klaagster geuite beschuldigingen - gekoppeld aan een eis tot betaling van een omvangrijke schadevergoeding - te omschrijven met kwalificaties als smaad, laster en een vorm van afpersing en/of afdreiging.
5.4 Klachtonderdeel b) - onnodig grievende uitlatingen.
De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat op grond van de stukken niet valt vast te stellen dat verweerder klaagster een ‘fantast’ heeft genoemd, maar dat uit verweerders processtuk van 1 augustus 2023 wel blijkt dat hij over klaagster spreekt met bewoordingen als ‘ontsproten aan de fantasie van klaagster’, hetgeen naar het oordeel van de raad van ongeveer gelijke strekking is. Ook wordt klaagster in datzelfde processtuk neergezet als ‘een complotdenker’. Door klaagster is geen gefundeerd bewijs overgelegd van de overige kwalificaties die verweerder zou hebben gebruikt, zoals ‘een vrouw die op hol is geslagen’, ‘een vrouw die ontoerekeningsvatbaar is’ en ‘een vrouw die ernstig psychische hulp nodig heeft’. Klaagster heeft hiervoor weliswaar verwezen naar e-mailcorrespondentie die tussen haar twee advocaten is gevoerd op 10 en 11 augustus 2023, maar in de e-mail van 10 augustus 2023 valt ook te lezen dat de cliënte de geuite beschuldigingen heeft betwist, zodat deze e-mailcorrespondentie niet kan gelden als toereikend bewijs. Verder heeft de raad overwogen dat verweerder met het gebruik van de bewoordingen ‘ontsproten aan de fantasie van klaagster’ en het woord ‘complotdenker’ in dit geval niet buiten de grenzen is getreden van de hem toekomende vrijheid als partijdige belangenbehartiger. Tegen de achtergrond van de onderliggende zaak en de wijze waarop klaagster blijkens het klachtdossier op haar beurt beschuldigingen aan het adres van de cliënte heeft geuit, kwalificeren de bewoordingen niet als onnodig grievend jegens klaagster. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat klaagster haar vordering tegen de cliënte heeft onderbouwd met beschuldigingen als ‘een voor de CIA werkzame, voormalige oplichter’, ‘een lid van de Raad van Bestuur van de cliënte zou een Duits-Russische dubbelspion zijn’, ‘de Duitse geheime dienst is verantwoordelijk voor intimidatie van klaagster’ en ‘de Kroatische maffia zou verantwoordelijk zijn voor het leksteken van de autobanden van klaagster’. Van verweerder kan dan niet worden verwacht dat hij namens de cliënte “met één hand op de rug gebonden” hiertegen verweer zou voeren. Ook voor verweerders cliënte stonden immers grote belangen op het spel (zie HvD 28 juni 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:162).
5.5 Klachtonderdeel c) - verkondigen van onjuistheden.
De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het aan de civiele rechter is voorbehouden om in civielrechtelijke geschillen een oordeel te geven. Voor zover klaagster zich beroept op schending van artikel 21 Rv, wordt hieraan voorbijgegaan. De rol van de tuchtrechter beperkt zich tot de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarvan kan sprake zijn als komt vast te staan dat verweerder bewust feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Verweerder mocht de belangen van de cliënte behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënte hem verschafte. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat hij niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de cliënte hem had meegedeeld. Het is de raad daarbij niet gebleken van een uitzonderingssituatie waarbij verweerder gehouden was de juistheid van de informatie te verifiëren.


6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klaagster
6.1 Klaagster heeft de navolgende beroepsgronden aangevoerd:

1. De raad heeft de feiten onvolledig weergegeven. Daarbij is ten onrechte niet duidelijk gemaakt dat klaagster het slachtoffer is van strafbare feiten, dat zij feitelijke verbanden tussen de cliënte en het Duitse bedrijf heeft gelegd die wel degelijk gehoor vinden bij de rechter en dat klaagster zich nooit onrechtmatig heeft uitgelaten over de cliënte. De raad is ten onrechte uitgegaan van een situatie waarin klaagster de cliënte van allerlei zaken heeft beschuldigd. Ook heeft de raad ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de stellingen van klaagster als privépersoon en die van een multinational, die bepaald geen schone handen heeft.

2. Ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel a) gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Door het opnieuw inbrengen van processtukken is sprake van een feitelijke herhaling van de gedane beschuldigingen en daarmee van een nieuwe gedraging. Ook meent klaagster dat onderscheid gemaakt moet worden tussen een gedraging waarover eerder geklaagd werd en een gedraging waarover niet eerder geklaagd werd binnen hetzelfde feitencomplex. In de door de raad genoemde uitspraak van 9 maart 2018 (ECLI:NL:TAHVD:2018:38) ging het om een herhaling van de klacht. In dit geval is geen sprake van een herhaling van de klacht, maar een klacht over nieuwe gedragingen, die geen onderdeel waren van de eerdere klacht. Ook moet worden meegewogen dat sprake is van stelselmatige beschuldigingen.

3. Ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond verklaard. Uit een juiste beschouwing van de feiten blijkt dat klaagster zorgvuldig een verband aan de orde stelt tussen de cliënte en het Duitse bedrijf, een bedrijf dat strafbare obligatiefraude heeft gepleegd. Dat dit verband er is, staat vast. Ook staat de cliënte bekend als een corrupt bedrijf. Tegen deze achtergrond is het absurd dat de raad oordeelt dat klaagster moet accepteren dat zij van strafbare feiten wordt beschuldigd, alleen omdat zij op strafbare feiten van de cliënte heeft gewezen. Dat klaagster vermoedt dat strafbare feiten zijn begaan, maakt haar niet vogelvrij voor de beschuldigingen van een gerenommeerde advocaat (HvD 1 december 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:218). Verweerder heeft de zaak nodeloos op scherp gezet door niet op de inhoud te reageren, maar klaagsters argumenten terstond als chantage en laster te kenmerken. Klaagster bewandelt correct en zorgvuldig een juridische route. Zij heeft inmiddels aangifte gedaan bij het OM met keurig en zorgvuldig verzameld bewijs. Verweerder doet geen enkele poging zijn loze beschuldigingen te onderbouwen en maakt daarbij ook geen enkel voorbehoud (RvD Amsterdam, 8 februari 2019, ECLI:NL:TADRAMS:2019:38).

4. Ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. De raad heeft ten onrechte de kwalificaties “fantast” en “complotdenker” losgetrokken van de strafrechtelijke beschuldigingen door verweerder. Als een en ander in combinatie met elkaar wordt bezien, dan wordt de reikwijdte van die woorden extreem. De advocaat van klaagster kan verklaren dat verweerder deze kwalificaties wel degelijk heeft gebruikt tijdens de zitting van het gerechtshof van 18 mei 2022 in de bodemzaak. Klaagster heeft zelf nooit grievende kwalificaties gebruikt. Verweerder had zijn bezwaren tegen de derden moeten richten, die klaagster naar zijn mening onjuist informeren.

5. Ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Verweerder had moeten weten dat de informatie van zijn cliënte niet klopte, nu dit door onderzoek van recherchebureaus is vastgesteld. Klaagster heeft nooit een vergadering van aandeelhouders verstoord. Verweerder weigerde echter tot verificatie over te gaan en herhaalde in plaats daarvan de beschuldiging dat klaagster als een doorgedraaide ‘wappie’ een vergadering zou verstoren.

Verweer
6.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.


7 BEOORDELING HOF

De beroepsgrond tegen de door raad vastgestelde feiten
7.1 Het hof heeft zelfstandig de feiten opnieuw vastgesteld. De eerste beroepsgrond van klaagster behoeft daarom geen bespreking. Klaagster heeft daarbij geen belang meer. Het hof voegt hieraan nog toe dat de tuchtrechter niet alle door partijen relevant geachte feiten hoeft weer te geven en dat het aan de tuchtrechter is om te bepalen welke – tussen partijen onbetwist vaststaande – feiten voor zijn beslissing van belang zijn.

Ontvankelijkheid – ne bis in idem
7.2 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel is neergelegd in artikel 47b, eerste lid, Advocatenwet en houdt in dat een advocaat geen tweede maal kan worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De door de raad genoemde uitspraak van het hof (HvD 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38) betrof een zuivere herhaling van een eerder ingediende en beoordeelde klacht, die op grond van het ne bis in idem-beginsel niet in behandeling werd genomen. De tweede beroepsgrond van klaagster slaagt in zoverre, dat het in de nu voorliggende klacht niet gaat om een herhaling van de eerder door klaagster tegen verweerder ingediende klacht.

7.3 De toetsingsnorm (maatstaf) die in de huidige situatie moet worden toegepast, is vastgelegd in de uitspraak van het hof van 10 juli 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:116. In die uitspraak heeft het hof overwogen dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel als de tweede klacht niet gelijk is aan de eerste. Het tuchtrecht kent ook geen (wettelijke) verplichting op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een advocaat te concentreren en deze tegelijkertijd in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Hoewel het wenselijk is dat een klager zijn klachten zo veel mogelijk bundelt, bestaat daartoe geen verplichting. Dat laat echter onverlet dat in een concreet geval het indienen van een opvolgende klacht in strijd kan komen met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde. In de door het hof in 2023 beoordeelde kwestie betrof de nieuwe klacht uitsluitend een andere productie uit hetzelfde processtuk als waarover eerder was geklaagd, maar was de klacht voor het overige identiek aan de eerste klacht. Het hof oordeelde dat die tweede klacht zodanig was verweven met de eerdere klacht, dat van de klager redelijkerwijs verlangd had mogen worden om daarover direct met eerste klacht te klagen. Om die reden stonden de beginselen van een behoorlijk procesorde aan een inhoudelijke beoordeling van de tweede klacht in de weg.

7.4 De onderhavige klacht bevat inhoudelijk duidelijk andere verwijten aan verweerder dan de eerste klacht van klaagster, waarop het hof op 11 november 2021 heeft beslist (ECLI:NL:TAHVD:2021:210: in die zaak ging de klacht in de kern over uitlatingen van verweerder over de relatie tussen zijn cliënte en het Duitse bedrijf). Bovendien klaagt klaagster (in ieder geval deels) over de inhoud van processtukken die verweerder heeft opgesteld nadat de eerste klacht was ingediend. Ten slotte is relevant dat klaagster haar klacht in de eerste klachtprocedure in hoger beroep heeft willen uitbreiden (met de onderhavige klacht), maar door het hof – krachtens vaste rechtspraak – is gewezen op de onmogelijkheid daarvan. Klachten tegen een advocaat moeten immers worden ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze, namelijk schriftelijk bij de deken. Het hof heeft daarom de aanvullende klachten van klaagster in het eerdere hoger beroep buiten beschouwing gelaten.

7.5 Naar het oordeel van het hof heeft de raad klaagster dan ook ten onrechte op grond van het ne bis in idem-beginsel deels niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a). Ook is het hof van oordeel dat de beginselen van een goede procesorde in de onderhavige situatie niet aan een inhoudelijke beoordeling van de tweede klacht in de weg staan.

Ontvankelijkheid – tijdsverloop
7.6 Wel heeft de raad klaagster terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a) voor zover die ziet op inhoud van de processtukken die dateren uit 2018, 2019 en augustus 2020. Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

7.7 Klaagster heeft de nu voorliggende klacht ingediend op 5 oktober 2023. Wegens termijnoverschrijding is de klacht verjaard, voor zover deze ziet op de inhoud van de processtukken van vóór 5 oktober 2020. De raad heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat verweerder processtukken uit 2018 en 2019 na 5 oktober 2020 nog een keer in een procedure heeft overgelegd, niet meebrengt dat klaagster alsnog tijdig over de inhoud van die processtukken kan klagen. Klaagster kende die stukken immers al. Daarentegen is wel sprake van nieuwe uitlatingen als deze expliciet in het recentere processtuk zelf zijn gedaan, ook als deze gelijkluidend of soortgelijk zijn aan eerder gedane uitlatingen. Het is het hof niet gebleken dat hiervan sprake is.

Ontvankelijkheid – conclusie
7.8 Hoewel de tweede beroepsgrond van klaagster gedeeltelijk slaagt, leidt dit niet tot een andere beslissing dan die van de raad. Klaagster is in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk, voor zover zij hierin klaagt over de inhoud van de processtukken van voor 5 oktober 2020, omdat zij hierover te laat heeft geklaagd.

Maatstaf inhoudelijk
7.9 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Klachtonderdelen a) (voor zover ontvankelijk) en b) – beschuldigingen/onnodig grievende uitlatingen
7.10 Deze klachtonderdelen liggen in elkaars verlengde en kunnen gezamenlijk worden besproken. Het hof stelt voorop dat het klaagster is, die de cliënte van verweerder heeft benaderd met ernstige beschuldigingen (onder meer fraude, corruptie en samenspanning). Daarmee wilde zij die cliënte bewegen om haar een omvangrijke schadevergoeding te betalen. De cliënte vond het nodig om zich tegen de beschuldigingen van klaagster verweren en heeft daarvoor verweerder ingeschakeld. In de voor deze klacht relevante periode (vanaf 5 oktober 2020) heeft het hoger beroep gediend in de door klaagster aanhangig gemaakte bodemprocedure. Verder heeft verweerder voor zijn cliënte in 2023 in kort geding opnieuw gevraagd klaagster een verbod op te leggen om zijn cliënte van strafbare feiten te beschuldigen. De uitlatingen van verweerder, waarover klaagster zich beklaagt, zijn vrijwel allemaal gedaan in die tweede kort gedingprocedure.

7.11 De cliënte van verweerder stelde zich op het standpunt dat zij de haar door klaagster verweten (strafbare) feiten niet had begaan en dat zij jegens klaagster niet aansprakelijk was. Vanuit dat – legitieme – verschil van inzicht over de feiten diende verweerder, als partijdig belangenbehartiger, het standpunt van zijn cliënte naar voren te brengen. Om de belangen van zijn cliënte in de kort gedingprocedure naar behoren te kunnen behartigen, diende verweerder diende verweerder als partijdig belangenbehartiger het standpunt van zijn cliënte naar voren te brengen. De wijze waarop hij dat heeft gedaan – door te stellen dat de uitlatingen van klaagster onjuist waren en die uitlatingen in dat verband in een mogelijk strafrechtelijk kader te plaatsen – overschrijdt naar het oordeel van het hof, mede gelet op de ernst van de beschuldigingen van klaagster en de belangen die speelden, niet de grens van de vrijheid die verweerder had om de belangen van zijn cliënte te behartigen. Ook in de bodemprocedure diende verweerder de belangen van zijn cliënte te behartigen door aan te voeren wat om welke reden niet juist was van de door klaagster ingenomen standpunten. Wat verweerder heeft aangevoerd, is uitsluitend gebeurd in de beide op tegenspraak gevoerde procedures (niet daarbuiten) en was functioneel in het kader van de verdediging van de standpunten van zijn cliënte. Het diende een doel, waarbij het aan de rechter was om vast te stellen welke van de feiten waarop partijen hun stellingen baseerden op waarheid berusten.

7.12 Het hof begrijpt dat klaagster de bewoordingen van verweerder als grievend heeft ervaren, maar is van oordeel dat, in de omstandigheden van dit geval, geen sprake is van onnodig grievende bewoordingen. Met de raad kan het hof niet vaststellen dat verweerder heeft aangevoerd dat klaagster ontoerekeningsvatbaar zou zijn of psychische hulp nodig zou hebben. Voor zover verweerder klaagster als complotdenker en als bijzonder fantasierijk heeft betiteld, is dat gelet op de omstandigheden, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klaagster zag ook een op een complot lijkende relatie tussen de cliënte van verweerder en het Duitse bedrijf dat de oninbare obligaties had uitgegeven. Mede gelet op het grote financiële belang stond het verweerder vrij om dat in het kader van de verdediging van het standpunt van zijn cliënte met zoveel woorden aan te geven, zie ook de door de raad genoemde uitspraak van het hof van 28 juni 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:162.

7.13 De door klaagster in het beroepschrift genoemde uitspraken maken het voorgaande niet anders. In de beslissing van het hof van 1 december 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:218 ging het om een dreigement (met het doen van aangifte van afdreiging) in een e-mail, dat louter en alleen bedoeld was om de klager te bewegen af te zien van het indienen van een tuchtklacht. Dat was gelet op het beoogde doel oneigenlijk en disproportioneel, anders dan in de onderhavige zaak, waar het ging om een schadeclaim van vele miljoenen euro’s. In de zaak RvD Amsterdam, 8 februari 2019, ECLI:NL:TADRAMS:2019:38 was sprake van een erfeniskwestie, waarin de advocaat van een van de erven een e-mail aan derden had gezonden met (niet onderbouwde) beschuldigingen van strafrechtelijk handelen van een van de andere erven. In de door klaagster genoemde kwesties was, anders dan in de onderhavige klachtzaak, geen sprake van uitlatingen in gerechtelijke procedures of een verweer tegen een (beweerdelijke) schadeclaim. De beroepsgronden 3 en 4 falen.

Klachtonderdeel c) – verstoring aandeelhoudersvergadering
7.14 Ook beroepsgrond 5 faalt. Het hof kan, evenmin als de raad, vaststellen dat verweerder informatie heeft verstrekt waarvan hij wist, althans had moeten weten dat die informatie niet juist was. Op grond van de stukken van het dossier kan het hof slechts vaststellen dat de cliënte van verweerder vreesde voor een verstoring van enige aandeelhoudersvergadering door klaagster en dat verweerder om die reden in het tweede kort geding een verbod op verstoring van dergelijke vergaderingen vorderde. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Slotsom
7.15 De conclusie uit het voorgaande is dat de beslissing van de raad wordt bekrachtigd.


8 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 18 november 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 24-576/A/A.


Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren, R. Verkijk,
P.J.G. van den Boom en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.


griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 juni 2025.