ECLI:NL:TAHVD:2025:100 Hof van Discipline 's Gravenhage 250132

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2025:100
Datum uitspraak: 06-06-2025
Datum publicatie: 10-06-2025
Zaaknummer(s): 250132
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen: Wraking
Inhoudsindicatie: Verzoeker heeft een verzoek ingediend dat strekt tot wraking van de voorzitter van de raad die zijn klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond heeft verklaard. Het wrakingsverzoek is niet in behandeling genomen, omdat in de klachtzaak van verzoeker reeds uitspraak was gedaan. Verzoeker komt in hoger beroep van deze beslissing op zijn wrakingsverzoek. Het hof oordeelt dat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel meer kan worden ingesteld met een beroep op een doorbrekingsgrond. Het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:918) is ook van toepassing als er nog een rechtsmiddel open staat, in dit geval verzet tegen een voorzittersbeslissing. Het beroep van verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard.


Beslissing van 6 juni 2025
in de zaak 250132


verzoeker


tegen:


de voorzitter

1 DE PROCEDURE

Bij de raad van discipline

1.1 Verzoeker is verwikkeld (geweest) in een civielrechtelijke procedure. Op 6 februari 2024 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen de advocaat van de wederpartij. De voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad Den Haag) heeft de klacht van verzoeker met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet in een beslissing van 11 september 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 11 oktober 2024 verzet ingesteld tegen deze beslissing. Op 10 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling van het verzet plaatsgevonden en op 22 april 2025 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard (zie ECLI:NL:TADRSGR:2025:78).

1.2 Op 9 januari 2025 heeft verzoeker een verzoek ingediend dat strekt tot wraking van de voorzitter van de raad Den Haag. Dit verzoek is door de raad Den Haag ter behandeling naar de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad Amsterdam) doorgestuurd.

1.3 In een brief van 9 januari 2025 heeft de voorzitter van de raad Amsterdam aan verzoeker geschreven dat zijn wrakingsverzoek op grond van artikel 1, onder 6, van het Wrakingsprotocol Raden van Discipline niet in behandeling wordt genomen, omdat in de klachtzaak van verzoeker reeds op 11 september 2024 uitspraak is gedaan.

1.4 Verzoeker heeft in een brief van 24 februari 2025 gereageerd op de brief van de voorzitter van de raad Amsterdam en heeft verzocht zijn wrakingsverzoek alsnog in behandeling te nemen.

1.5 De griffier van de raad Amsterdam heeft namens de voorzitter in een e-mail van 24 februari 2025 aan verzoeker geschreven dat zijn reactie geen aanleiding biedt voor een ander oordeel en dat zijn wrakingsverzoek niet alsnog in behandeling wordt genomen.

Bij het hof van discipline

1.6 Het beroep van verzoeker is gericht tegen de beslissing van 9 januari 2025 op het wrakingsverzoek en het beroepschrift is op 11 maart 2025 ontvangen door de griffie van het hof.

1.7 Verder bevat het dossier van het hof:
- het wrakingsverzoek van verzoeker van 9 januari 2025,
- de brief van de voorzitter van de raad Amsterdam van 9 januari 2025,
- de e-mail van verzoeker aan de voorzitter van de raad Amsterdam van 24 februari 2025,
- de e-mail van de griffier van de raad Amsterdam van 24 februari 2024.

1.8 De zaak is in raadkamer behandeld.


2 BEOORDELING

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1 Artikel 515 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt dat tegen de beslissing op een verzoek tot wraking geen rechtsmiddel openstaat (hierna: het rechtsmiddelenverbod). Dit artikel is op grond van artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet van overeenkomstige toepassing op het door verzoeker bij de raad Den Haag ingediende wrakingsverzoek. Dit betekent dat de wet aan verzoeker niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen tegen de beslissing van de voorzitter van de raad Amsterdam om zijn wrakingsverzoek van 9 januari 2025 niet in behandeling te nemen.

2.2 In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken in uitzonderlijke gevallen: bij het onterecht niet toepassen van de wrakingsregels of bij een fundamentele schending van de eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek (de doorbrekingsleer). In zijn arrest van 21 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:918) is de Hoge Raad in een civiele procedure (waarbij het rechtsmiddelenverbod is opgenomen in artikel 39 lid 5 Rv) teruggekomen van deze doorbrekingsleer. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat een partij die een verzoek tot wraking heeft gedaan dat is afgewezen of ten onrechte niet in behandeling is genomen, de mogelijkheid heeft in de hoofdprocedure in een hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM. De grond waarop het verzoek tot wraking berustte, kan dus in hoger beroep van een einduitspraak aan de orde worden gesteld. Een rechtsmiddelenverbod staat daaraan niet in de weg. De verzoeker tot wraking heeft in zoverre geen belang bij een zelfstandig beroep tegen de beslissing op zijn wrakingsverzoek.

2.3 Het hof is van oordeel dat de uitsluiting van doorbreking van het in artikel 39 lid 5 Rv opgenomen rechtsmiddelenverbod van overeenkomstige toepassing is op het rechtsmiddelenverbod dat is opgenomen in artikel 515 lid 5 Sv. Daartoe overweegt het hof dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de verschillende wrakingsregelingen volgt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de regelingen van het bestuursrecht, strafrecht en civiele recht op elkaar af te stemmen (Kamerstukken II 1191/92, 22 495, nr. 3, p. 112).

2.4 Verder is het hof van oordeel dat het onder 2.2 aangehaalde arrest van de Hoge Raad ook van toepassing is als er nog een rechtsmiddel open staat, in dit geval verzet tegen een voorzittersbeslissing. Klager had in de verzetprocedure kunnen aanvoeren dat de voorzittersbeslissing niet in stand kon blijven wegens het ontbreken van onpartijdigheid. In wezen heeft klager dat ook gedaan omdat een van zijn verzetsgronden (de voorzitter is uitgegaan van onjuiste feiten en heeft het verweer buiten beschouwing is gelaten) overeenkomt met zijn wrakingsgrond (essentiƫle feiten, omstandigheden en argumenten zijn onvoldoende juist vermeld hetgeen reden is voor twijfel aan rechterlijke onpartijdigheid). Op die verzetsgronden heeft de raad ook gerespondeerd in zijn beslissing van 22 april 2025. Klager is aldus ook niet in zijn belangen geschaad.

2.5 Het vorenstaande heeft tot gevolg dat verzoeker de beslissing van de voorzitter van de raad Amsterdam om het wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen, niet met een beroep op doorbrekingsgronden afzonderlijk aan het hof kan voorleggen. Verzoeker kan daarom niet in hoger beroep worden ontvangen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om op de overige door klager aangevoerde stellingen in te gaan.


3 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

3.1 verklaart het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 6 juni 2025.