ECLI:NL:TADRSHE:2025:82 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 23-531/DB/LI
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-05-2025 |
Datum publicatie: | 27-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 23-531/DB/LI |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Eindbeslissing na twee tussenbeslissingen en terug verwijzing naar de deken. Klacht over de advocaat van de wederpartij. De klacht is deels niet-ontvankelijk omdat klaagster daarbij geen rechtstreeks belang heeft, deels ongegrond en deels gegrond. De klacht heeft betrekking op een – beweerdelijk – door verweerder bedachte onrechtmatige juridische constructie op grond waarvan ten laste van klaagster beslag is gelegd en op de wijze waarop verweerder in de procedure als advocaat van klaagsters wederpartij(en) heeft geopereerd. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij zich niet inhoudelijk kan verweren omdat hij niet is ontheven van de op hem rustende geheimhoudingsplicht die hij jegens zijn cliënte(n) in acht behoort te nemen. Hij heeft op grond daarvan een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. Klaagster heeft weersproken dat verweerder een gegrond beroep doet op zijn verschoningsrecht. De raad heeft de zaak terug verwezen naar de deken met het verzoek aan de raad te rapporteren of de geheimhoudingsplicht van verweerder inderdaad in de weg staat aan het voeren van verweer. De deken heeft de raad bericht dat verweerder ter zake de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 een gegrond beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht. De raad volgt de conclusies van de deken. Het gegronde beroep van verweerder op zijn verschoningsrecht maakt niet alleen dat verweerder wordt belemmerd in het voeren van verweer tegen de klacht maar ook dat van een deugdelijke toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor niet kan worden gesproken. De raad kan aldus de met deze klachtonderdelen samenhangende feiten en omstandigheden niet in voldoende mate vaststellen. Bij die stand van zaken moeten deze klachtonderdelen, bij gebreke van feitelijke grondslag, als ongegrond worden afgewezen. Klachtonderdeel 9, inhoudend dat verweerder vertrouwelijke stukken uit de mediation heeft overgelegd in procedures, is gegrond. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 26 mei 2025
in de zaak 23-531/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigden:
over:
verweerder
gemachtigde:
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 januari 2024 heeft de raad een tussenbeslissing gegeven waarbij de zaak is terugverwezen naar de deken. De raad verwijst naar het in de tussenbeslissing van 15 januari 2024 geschetste procesverloop.
1.2 Op 15 juli 2024 heeft de raad een tussenbeslissing gegeven waarbij de zaak nogmaals is terugverwezen naar de deken.
1.3 Bij beslissing van 27 januari 2025 (kenmerk 25-052/AL/LI) heeft de voorzitter van de wrakingskamer van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden als plaatsvervanger van de wrakingskamer van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch het door mr. M. Callemeijn ingediende verzoek tot verschoning toegewezen en bepaald dat de zaak 23-531/DB/LI zal worden voortgezet door een raad waarvan zij geen deel uitmaakt. Gelet op de wijziging in de samenstelling heeft de griffier van de raad partijen verzocht om de raad te berichten of zij wensen dat een zitting wordt gehouden door de raad in de gewijzigde samenstelling. Partijen hebben aangegeven dat zij geen zitting wensen. De griffier heeft partijen vervolgens bericht dat de raad, in de gewijzigde samenstelling, op 26 mei 2025 een beslissing geeft.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.4 van de beslissing van 15 januari 2024 genoemde stukken, van de in 1.2 van de beslissing van 15 juli 2024 genoemde stukken en van de volgende stukken:
- de brief met bijlage van de deken van 29 oktober 2024;
- de brief van verweerders gemachtigde van 7 december 2024;
- de brief van klaagsters gemachtigde van 20 december 2024.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is de ex-partner van S. In de tijd dat klaagster en S een affectieve relatie hadden en ook enige tijd na de relatiebreuk, is klaagster werkzaam geweest binnen ondernemingen van S. In november 2018 is een conflict ontstaan tussen klaagster en S. Sinds die tijd is klaagster door S en diens huidige partner Van R beschuldigd van onder meer fraude, diefstal, het vernietigen van bewijs en andere strafbare feiten. Deze beschuldigingen hebben geleid tot vele gerechtelijke procedures tussen klaagster enerzijds en S, zijn ondernemingen en Van R anderzijds.
2.3 Rechtbanken en gerechtshoven hebben S en Van R uitingsverboden opgelegd, op grond waarvan het hen is verboden om klaagster te beschuldigen van het veroorzaken van de FIOD-inval bij [naam bedrijf] van fraude, van porno-activiteiten, van diefstal en van het hacken van Twitter-accounts. Het is S en Van R eveneens verboden om het rapport van L.L. te bezitten en te verspreiden. Klaagster en S hebben vervolgens ook geprocedeerd over dwangsommen die S verbeurd zou zijn als gevolg van overtredingen van de opgelegde verboden.
2.4 Van februari 2021 tot en met november 2021 hebben tussen klaagster en S mediationgesprekken plaatsgevonden. Op de mediation rustte een vertrouwelijkheidsregime. De mediation heeft niet tot een oplossing geleid.
2.5 Verweerder heeft vanaf februari 2022 rechtsbijstand verleend aan – onder meer - S, Van R, [Y] B.V. en [Z] c.s.
2.6 Klaagster heeft aanspraak gemaakt op betaling van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 1.960.000,00 en heeft in dat verband op 8 maart 2022 aangekondigd dat zij onroerende goederen van S zou veilen. Op 23 maart 2022 heeft verweerder namens [Z] c.s. en [Y] verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder S op de vordering van klaagster ten bedrage van, voorlopig, € 1.960.000,00. Het verlof is verleend, waarna op 25 maart 2022 beslag is gelegd.
2.7 In een e-mail van 17 april 2022 heeft klaagsters gemachtigde aan verweerder en mr. X gevraagd wie van hen voor welke partij (waaronder S, Van R, [Z] c.s.) optrad. Bij e-mail van 20 mei 2022 heeft klaagsters gemachtigde een rappel gestuurd. Mr. X heeft niet op deze e-mails van de gemachtigde van klaagster gereageerd.
2.8 Klaagster heeft in kort geding – onder meer - opheffing van het gelegde conservatoir derdenbeslag gevorderd. Klaagster heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat [Z] c.s. en [Y] met het beslag misbruik van recht hadden gemaakt.
2.9 Ter zitting van 25 april 2022 heeft verweerder een pleitnota overgelegd, waaraan als productie 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 17 stukken waren gehecht, bestaande uit correspondentie tussen de advocaten en de mediator over de mediation, de mediationovereenkomst en onderzoeksopzetten ten behoeve van de mediation. In de randnummers 74 tot en met 80 van de pleitnota heeft verweerder over de genoemde producties een toelichting gegeven.
2.10 Bij vonnis in kort geding van 2 mei 2022 heeft de rechtbank Overijssel het beslag opgeheven. De feiten en de motivering waarop de beslissing steunt, zijn afzonderlijk vastgesteld op 16 mei 2022. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
“(4.4) Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er sprake van misbruik van (proces)recht aan de zijde van [Y] c.s. op grond waarvan tot opheffing van het door hen gelegde conservatoire derdenbeslag onder [S] moet worden overgegaan. Daartoe acht de voorzieningenrechter het volgende redengevend.
(4.5) Anders dan door [Y] c.s. is betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het door [Y] c.s. gelegde conservatoire (derden)beslag in feite neerkomt op een verkapt eigenbeslag. Daargelaten of sprake is van vereenzelviging tussen [S] en [Y] c.s., is het, alle omstandigheden in ogenschouw nemende, aannemelijk dat [Y] c.s. zich (hoofdzakelijk) hebben laten leiden door de belangen van [S] . [S] en [klaagster] zijn al jarenlang verwikkeld in diverse juridische procedures en daarbij heeft [S] op grond van het vonnis van 25 november 2021 dwangsommen van (voorlopig) € 1.960.000,-- verbeurd. [S] is (indirect) bestuurder/enig aandeelhouder van [Y] en (indirect) enig aandeelhouder van [Z] c.s. Bovendien had [S] tot (ongeveer) anderhalf jaar geleden nog een besturende rol binnen [Z] c.s. en presenteert [Z] c.s. [S] ook als oprichter en eigenaar van [Z] c.s. De betrokkenheid van [S] bij [Y] c.s. is dan ook nog steeds groot. Dat [S] ten tijde van het vragen van verlof tot het leggen van beslag en het vervolgens leggen van beslag geen (middellijk) bestuurder van [Z] c.s. (meer) was staat daar, gelet op wat de voorzieningenrechter hierna overweegt, niet aan in de weg. (…)
(4.10) Met inachtneming van het voren overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het conservatoir derdenbeslag van [Y] c.s., onder [S] op de vordering van [klaagster] op [S] , dat dus in feite neerkomt op een verkapt eigenbeslag, niet (zozeer) is gelegd met het oog op verhaal van een vordering, maar veeleer om het incasseren van uit hoofde van rechterlijke beslissingen verbeurde dwangsommen voor zover het vonnis van voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 november 2021 dat toelaat te frustreren. Daarvoor is het beslagrecht niet bedoeld. Er wordt dan ook misbruik van recht gemaakt, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. (…)
(4.11) De voorzieningenrechter is hiervoor tot de slotsom gekomen dat [Y] c.s. met het gelegde conservatoire beslag op de vordering van [eiseres] niet zozeer het belang van zekerstelling van betaling van een of meer vorderingen op [eiseres] dient als wel het belang van het frustreren van het incasseren van dwangsommen door [klaagster]. Ook overwoog hij dat voor een verdere belangenafweging geen aanleiding bestaat. Daarom is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat [Y] c.s. met het (laten) leggen van conservatoir derdenbeslag onder [S] op de vordering van [klaagster] op [S] misbruik van recht hebben gemaakt.
(4.12) Het voorgaande leidt ertoe dat de door [klaagster] gevorderde opheffing van het door [Y] c.s. gelegde beslag onder [S] op de vordering van [klaagster] op [S] zal worden toegewezen.”
2.11 In mei en juni 2022 zijn op de website www.onrecht.nl negatieve publicaties verschenen over klaagster. De beheerder van deze website was de heer K, hierna: “K’.
2.12 Klaagster heeft een kort geding procedure jegens S, Van R en K aanhangig gemaakt, waarin zij een verbod en verwijdering van negatieve publicaties heeft gevorderd. Tevens heeft klaagster gevorderd om aan S en Van R een verbod op te leggen om derden de opdracht te geven om artikelen over klaagster te publiceren die haar goede naam en reputatie schaden. Op 24 juni 2022 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden. Ter zitting werd S bijgestaan door verweerder en mr. X, terwijl Van R werd bijgestaan door verweerder. Verweerder en mr. X hebben beiden een pleitnota voorgedragen en daarbij opgemerkt dat zij de inhoud van de pleitnota’s hadden afgestemd en dat verweerder voor zowel S als Van R verweer zou voeren en mr. X specifiek voor S. Ter zitting is de betrokkenheid van S en Van R bij de publicaties betwist. Bij vonnis in kort geding van 28 juni 2022 heeft de Voorzieningenrechter de vorderingen van klaagster toegewezen.
2.13 Op 5 september 2022 heeft verweerder een kort geding tegen klaagster en haar drie advocaten, te weten mrs. Tjiam en zijn beide (toenmalige) advocaat-stagiaires, aangekondigd en van hen alle vier de verhinderdata opgevraagd. In de concept dagvaarding die verweerder vervolgens aan klaagsters gemachtigde heeft toegestuurd, waren de twee advocaat-stagiaires als gedaagden vermeld. Bij e-mail van 26 september 2022 heeft verweerder klaagsters gemachtigde bericht dat in overleg met verweerders cliënten was besloten om de advocaat-stagiaires niet te dagvaarden.
2.14 Op 24 november 2022 heeft klaagsters gemachtigde bij de deken een klacht ingediend over verweerder. In een brief van eveneens 24 november 2022 heeft klaagsters gemachtigde verweerder en verweerders kantoorgenoten bericht dat klaagster hen aansprakelijk houdt voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van onrechtmatig handelen door verweerder en zijn kantoor.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
1. Verweerder heeft ten behoeve van de heer S een onrechtmatige juridische constructie bedacht, opgezet en uitgevoerd met als doel om de tenuitvoerlegging van een vonnis te frustreren;
2. Verweerder heeft zonder opdracht of mandaat van zijn cliënte [Z] verlof gevraagd en verkregen om namens [Z] en [Y] conservatoir derdenbeslag te leggen op een vordering van klaagster op S ten bedrage van € 1.960.000,--;
3. Verweerder heeft zonder opdracht of mandaat van zijn cliënt [Z] conservatoir derdenbeslag gelegd op een vordering van klaagster op S ten bedrage van € 1.960.000,--;
4. Pas nadat verweerder verlof had verkregen en beslag had gelegd heeft hij zich tot het bestuur van [Z] gewend en daarbij valselijk aan het bestuur van [Z] voorgehouden dat:
(i) het beslag zeer kansrijk was (omdat het verlof was verleend);
(ii) de kans op een kort geding tot opheffing van het beslag “nihil” zou zijn;
(iii) de procedure “een gelopen race” was;
5. Verweerder heeft het bestuur van [Z] een besluit laten tekenen om de achteraf als misbruik van recht bestempelde constructie goed te keuren;
6. Verweerder heeft geweigerd om de CEO en CFO van [Z] een kopie te geven van het door hen getekende besluit, waardoor zij hun handelwijze niet konden toetsen;
7. Verweerder is op tuchtrechtelijk laakbare wijze betrokken geweest bij het verschijnen van publicaties op de website www.onrecht.nl;
8. Verweerder heeft rechters misleid door consequent niet de waarheid te spreken in processtukken en tijdens zittingen;
9. Verweerder heeft vertrouwelijke stukken uit de mediation overgelegd in procedures;
10. Verweerder heeft geen duidelijkheid gegeven over welke partijen hij als advocaat bijstaat;
11. Verweerder heeft advocaat-stagiaires geïntimideerd.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5. BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
Aansprakelijkstelling
Het meest verstrekkende verweer van verweerder luidt dat klaagster niet in de klacht kan worden ontvangen. In de eerste plaats heeft verweerder naar voren gebracht dat klaagster de tuchtklacht heeft ingediend om een mogelijke civielrechtelijke aansprakelijkheid te onderbouwen. De raad passeert dit verweer. Dat dit de reden is geweest om de tuchtklacht in te dienen, is niet gebleken. De raad overweegt voorts dat een civielrechtelijke aansprakelijkstelling het aanhangig maken van een tuchtrechtelijke procedure niet uitsluit. Het feit dat klaagster verweerder civielrechtelijk aansprakelijk heeft gesteld staat dan ook niet aan ontvankelijkheid van de onderhavige tuchtklacht in de weg.
5.2 Beeldvorming
In de tweede plaats heeft verweerder naar voren gebracht dat klaagster de tuchtklachten in alle procedures benoemt en aldus benut voor beeldvorming. Daarvoor is het tuchtrecht niet bedoeld, aldus nog steeds verweerder. Ook dit verweer snijdt naar het oordeel van de raad geen hout. Dat klaagster de klacht heeft ingediend met het doel de beeldvorming over verweerder negatief te beïnvloeden is niet gebleken en dat de (uitkomst van) de tuchtrechtelijke procedure mogelijk bijdraagt aan “beeldvorming” over verweerder is naar het oordeel van de raad geen reden om klaagster de toegang tot de tuchtrechter te ontzeggen.
5.3 Eigen belang
In de derde plaats heeft verweerder naar voren gebracht dat klaagster niet in de klachtonderdelen 1 tot en met 6 en 8 kan worden ontvangen omdat zij bij die klachtonderdelen geen rechtstreeks eigen belang heeft. De raad overweegt als volgt. Alleen de persoon of de rechtspersoon die door het handelen of nalaten van een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden getroffen, heeft het recht om hierover een klacht in te dienen. Als het in het algemeen belang is dat er een tuchtprocedure komt, dan heeft de deken het recht om te klagen.
5.4 De klachtonderdelen 1 tot en met 5 en 8 hebben betrekking op een – beweerdelijk – onrechtmatige en door de rechtbank als misbruik van recht bestempelde juridische constructie op grond waarvan ten laste van klaagster beslag is gelegd en op de wijze waarop verweerder in de procedure als advocaat van klaagsters wederpartij(en) heeft geopereerd. Klaagster heeft gemotiveerd toegelicht dat en waarom zij hierdoor in haar belangen is geschaad. In dat verband heeft klaagster onder meer gesteld dat de -beweerdelijk- door verweerder bedachte en uitgevoerde constructie onder meer tot doel heeft gehad om het incasseren van uit hoofde van rechterlijke beslissingen verbeurde dwangsommen te frustreren. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster aldus genoegzaam aangetoond dat zij er belang bij heeft om over het in deze klachtonderdelen aan de orde gestelde optreden van verweerder te klagen.
5.5 Iets anders heeft te gelden voor het in klachtonderdeel 6 aan de orde gestelde optreden van verweerder. Het weigeren van het verzoek van de CEO en CFO van [Z] om hen een kopie van het door hen getekende besluit te geven, raakt niet het belang van klaagster maar dat van de CEO en de CFO. Klaagster kan dus niet in deze klacht worden ontvangen. De raad verklaart klaagster dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 6.
5.6 Dit geldt eveneens voor klachtonderdeel 11. Klaagster verwijt verweerder dat hij advocaat-stagiaires heeft geïntimideerd, door hen een kort geding in het vooruitzicht te stellen. Gelet op de hierboven in randnummer 5.3 weergegeven maatstaf hebben enkel de personen die door het handelen of nalaten van een advocaat direct in hun belang worden of kunnen worden getroffen, in dit geval dus de advocaat-stagiaires, het recht om hierover een klacht in te dienen. Klaagster kan kortom niet worden ontvangen in klachtonderdeel 11. De raad zal klaagster dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dat klachtonderdeel.
Beoordeling
Toetsingskader
5.7 Deze zaak betreft klachten over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen, juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
5.8 De klacht heeft betrekking op een – beweerdelijk – door verweerder bedachte onrechtmatige juridische constructie op grond waarvan ten laste van klaagster beslag is gelegd en op de wijze waarop verweerder in de procedure als advocaat van klaagsters wederpartij(en) heeft geopereerd. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij zich niet inhoudelijk kan verweren omdat hij niet is ontheven van de op hem rustende geheimhoudingsplicht die hij jegens zijn cliënte(n) in acht behoort te nemen. Hij heeft op grond daarvan een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. Klaagster heeft weersproken dat verweerder een gegrond beroep doet op zijn verschoningsrecht.
5.9 De raad overweegt dat de geheimhoudingsplicht van een advocaat volgt uit de kernwaarde vertrouwelijkheid in de zin van artikel 10a lid 1 aanhef en sub e Advocatenwet en nader is uitgewerkt in artikel 11a van de Advocatenwet. Die geheimhoudingsplicht houdt in dat een advocaat in beginsel verplicht is tot geheimhouding van alle informatie, waarvan hij kennis neemt door zijn beroepsuitoefening. De advocaat dient als vertrouwenspersoon voor zijn cliënt. Gedragsregel 3 lid 1 bepaalt voorts dat de advocaat op grond van de wet verplicht is tot geheimhouding; zo dient de advocaat te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen.
5.10 Voor de wijze waarop met de op de advocaat rustende geheimhoudingsplicht en het daaruit voortvloeiende verschoningsrecht in de onderhavige tuchtrechtelijke procedure rekening moet worden gehouden neemt de raad de volgende rechtsoverwegingen van de Hoge Raad (HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375) in aanmerking:
“6.2.1 Op grond van art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich op zijn verschoningsrecht beroepen over hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Aan dit verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht ziet daarbij op de wetenschap die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de verschoningsgerechtigde. Dit betekent dat een advocaat alleen een verschoningsrecht toekomt met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen, dat wil zeggen wat hem is toevertrouwd in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat. (…)
6.5.7 Volgens vaste rechtspraak geldt in de sfeer van de inbeslagneming en doorzoeking (het ‘klassieke domein’) dat het oordeel of het al dan niet gaat om geprivilegieerde gegevens in eerste instantie toekomt aan de verschoningsgerechtigde zelf.”
5.11 Uit deze rechtsoverwegingen (die overigens al sinds het arrest Notaris Maas, ECLI:NL:HR:1985:AC9066 gelden) volgt dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een klacht tegen een advocaat rekening moet houden met het algemene rechtsbeginsel dat het maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijke belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Verder heeft te gelden dat de tuchtrechter het standpunt van de verschoningsgerechtigde over de vraag of bepaalde informatie onder het verschoningsrecht valt, in beginsel dient te eerbiedigen.
5.12 Bij tussenbeslissing van de raad van 15 juli 2024 heeft de raad de zaak terugverwezen naar de deken met het verzoek onderzoek te verrichten. De raad overwoog verder:
“(3.3) (…) Vervolgens wenst de raad van de deken te vernemen of het zo is dat de geheimhoudingsplicht van verweerder inderdaad in de weg staat aan het voeren van verweer en zo ja, voor welke klachtonderdeel of delen dit het geval is. Indien verweerder bij het voeren van zijn verweer een beroep doet op bepaalde stukken uit zijn dossiers die onder deze geheimhoudingsplicht vallen, verneemt de raad graag van de deken om welke stukken het hier gaat en op welke klachtonderdeel deze betrekking hebben (uiteraard zonder de inhoud van de stukken te vermelden). Deze stukken kunnen dan geïdentificeerd worden met bijvoorbeeld een algemeen opschrift en een datum. Zijn het stukken die, naar het oordeel van de deken niet maar naar het oordeel van verweerder wel onder de geheimhoudingsplicht vallen, dan dient de deken dit ook aan de raad te vermelden en de stukken te identificeren zoals hiervoor aangegeven. Van dit onderzoek kan de deken op voormelde wijze verslag doen zonder de geheimhoudingsplicht van artikel 11a en 45 a lid 2 Advocatenwet te schenden. De raad houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.”
5.13 Bij brief van 29 oktober 2024 heeft de deken de raad over het door hem verrichte onderzoek, het daarbij gehanteerde toetsingskader en zijn bevindingen geïnformeerd. De deken heeft de raad bericht dat naar zijn oordeel verweerder ter zake de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 een gegrond beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht. Ter zake de bij de klachtbrief ter onderbouwing van voornoemde klachtonderdelen gevoegde bijlagen 4, 10, 25 (ten dele), 35 en 36 heeft verweerder naar het oordeel van de deken geen gegrond beroep op zijn geheimhoudingsplicht gedaan.
5.14 De deken heeft bij de uitvoering van het aan hem bij tussenbeslissing van 15 juli 2024 opgedragen onderzoek het juiste toetsingskader toegepast. De raad volgt de deken in zijn conclusies. Dat betekent dat er binnen het bestek van de onderhavige klachtzaak van moet worden uitgegaan dat ter zake de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 (met uitzondering van de bij de klachtbrief ter onderbouwing van voornoemde klachtonderdelen gevoegde bijlagen 4, 10, 25 (ten dele), 35 en 36) een gegrond beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht.
5.15 Klaagster stelt daarop dat een (gedeeltelijk) gegrond beroep op de geheimhoudingsplicht er niet automatisch toe leidt dat een klacht ongegrond moet worden verklaard. Dit geldt in elk geval niet voor de klachtonderdelen die zijn onderbouwd met concreet en relevant bewijs. Vervolgens licht klaagster de klachtonderdelen 2, 3, 7 en 8 verder toe.
5.16 Klaagster verwijst ter onderbouwing van de klachtonderdelen 2 en 3 naar door haar overgelegde verklaringen van, onder andere, de heren L en T. Deze verklaringen zijn in gespreksverslagen van augustus 2022 door het OM vastgelegd. L heeft aangegeven dat door het bestuur van [Z] geen opdracht is gegeven tot beslaglegging, terwijl T heeft aangegeven dat het beslag is gelegd zonder dat het bestuur hiervan op de hoogte was.
5.17 Naar het oordeel van de raad kan op grond van deze verklaringen de juistheid van de klachtonderdelen 2 en 3 niet worden vastgesteld. Het gegronde beroep op het verschoningsrecht maakt dat verweerder hiertegen geen verweer kan voeren of correspondentie kan overleggen. Het gaat hier om de interne verhouding tussen de advocaat en zijn cliënte. Verweerder heeft namens zijn cliënte beslag gelegd voor een vordering. Het is onder andere T geweest die schriftelijk heeft verklaard dat de vordering bestond en er ligt ook een schriftelijke opdrachtbevestiging. Voorts staat vast dat verweerder in kort geding voor zijn cliënte is opgetreden. Tot slot geldt dat het niet de cliënt is die verwijten maakt aan verweerder. Was dit het geval geweest, dan kan verweerder zijn geheimhoudingsverplichting ter zijde leggen en volledig verweer voeren. Hiervan is in deze zaak geen sprake.
5.18 Klaagster verwijst ter onderbouwing van klachtonderdeel 7 naar een e-mail van 3 augustus 2022 en een verklaring van K. Het gegronde beroep op het verschoningsrecht maakt dat verweerder hiertegen evenmin verweer kan voeren en een door de deken aangegeven hoeveelheid correspondentie niet kan overleggen. De e-mail kan aldus niet op zijn waarde worden geschat omdat het kennelijk een onderdeel vormt van correspondentie die daarvoor is gevoerd.
5.19 Klaagster verwijst ter onderbouwing van klachtonderdeel 8 naar de inhoud van processtukken, uitlatingen ter zitting en uitspraken van gerechten. De uitspraken, inhoudende misbruik van recht en schending van de waarheidsplicht zijn niet gericht tot verweerder maar tot zijn cliënt(e), Om te beoordelen of verweerder rechters heeft misleid door niet de waarheid te spreken, is noodzakelijk te weten wat zijn cliënt(en) hem hebben verteld of laten zien (foto of film) en of verweerder wist dat hetgeen zijn cliënten hem vertelden, niet de waarheid was. Ook hiervoor geldt dat verweerder hierover geen uitspraken kan doen en dus geen verweer hiertegen kan voeren nu zijn geheimhoudingsplicht hem dit niet toelaat. De raad kan dan ook niet vaststellen of verweerder rechters bewust onjuist heeft voorgelicht.
5.20 Zowel voor bovenstaande klachtonderdelen als voor de onderdelen 1, 4 en 5 geldt dat het gegronde beroep van verweerder op zijn verschoningsrecht niet alleen maakt dat verweerder wordt belemmerd in het voeren van verweer tegen de klacht maar ook dat van een deugdelijke toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor niet kan worden gesproken. De raad kan aldus de met deze klachtonderdelen samenhangende feiten en omstandigheden niet in voldoende mate vaststellen. Bij die stand van zaken moeten deze klachtonderdelen, bij gebreke van feitelijke grondslag, als ongegrond worden afgewezen. De raad zal de klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 dan ook ongegrond verklaren.
5.21 Ter zake de klachtonderdelen 9 en 10 komt verweerder geen gegrond beroep op zijn geheimhoudingsplicht toe, zodat de raad die klachtonderdelen hieronder zal beoordelen.
5.22 Klachtonderdeel 9
Klaagster verwijt verweerder dat hij vertrouwelijke stukken uit de mediation heeft overgelegd in procedures. De raad overweegt als volgt. Vast staat dat verweerder ter zitting van 25 april 2022 een pleitnota heeft overgelegd, waaraan als productie 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 17 stukken waren gehecht, bestaande uit correspondentie tussen de advocaten en de mediator over de mediation, de mediationovereenkomst en onderzoeksopzetten ten behoeve van de mediation. In de randnummers 74 tot en met 80 van de pleitnota heeft verweerder over de genoemde producties een toelichting gegeven. De raad stelt vast dat de overgelegde stukken betrekking hebben op de inhoud en het verloop van de mediation. Openbaring van die stukken was gelet op de in kader van de mediation overeengekomen geheimhouding niet toegestaan. Door die stukken toch in de procedure te overleggen en daarop in de pleitnota in te gaan heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat verweerder het overleggen van de stukken aan verweerder heeft aangekondigd en de deken voorafgaand aan overlegging heeft geconsulteerd, ontneemt aan verweerders handelen niet het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter. Klachtonderdeel 9 is derhalve gegrond.
5.23 Klachtonderdeel 10
Klaagster verwijt verweerder dat hij geen duidelijkheid heeft gegeven over de vraag welke partijen hij als advocaat bijstaat. Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster verwezen naar de e-mailberichten van haar gemachtigde van 17 april en 20 mei 2022, waarop een reactie van verweerder is uitgebleven. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door genoemde e-mailberichten niet te beantwoorden. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat, nadat klaagsters gemachtigde bij e-mail van 17 april 2022 aan verweerder en mr. X had gevraagd wie van hen voor welke partij optrad, verweerder ter zitting van 25 april 2022 als advocaat van [Y] en [Z] c.s. heeft opgetreden en vervolgens ter zitting van 24 juni 2022 voor zowel S als Van R. Dit procesverloop maakt dat naar het oordeel van de raad niet kan worden gezegd dat klaagster in haar belangen is geschaad doordat onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag voor wie verweerder optrad. Voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt bestaat naar het oordeel van de raad dan ook geen aanleiding. Klachtonderdeel 10 is op grond van het voorgaande ongegrond.
6. MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij in een procedure bij de rechtbank Overijssel vertrouwelijke stukken uit de mediation heeft overgelegd. Op grond van de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen acht de raad oplegging van een berisping passend en geboden.
7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart,moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 5, 7, 8 en 10 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 6 en 11 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel 9 gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter, mrs. H.C. Struijk, A.J.C. Perdaems, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 mei 2025