ECLI:NL:TADRSHE:2025:72 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 25-184/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:72 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-04-2025 |
Datum publicatie: | 01-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-184/DB/ZWB |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Niet gebleken dat (1) verweerster zonder klaagsters medeweten haar belangen heeft behartigd in één of meerdere strafzaken; (2) klaagster geen inzage heeft gegeven in haar strafdossiers; (3) klaagster geen kopie heeft verstrekt van haar strafdossiers; (4) zonder klaagsters medeweten beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof; (5) klaagster onder valse voorwendselen griffierecht heeft laten betalen; (6) processtukken heeft vervalst en deze vervalste stukken aan het Gerechtshof en het Openbaar Ministerie heeft gestuurd. Alle onderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 29 april 2025
in de zaak 25-184/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht
van 18 maart 2025 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant
(hierna: de deken) en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met
8. Het door verweersters kantoorgenoot mr. B in de zaak 25-183/DB/ZWB mede namens
verweerster ingediende verweerschrift d.d. 14 februari 2025 wordt geacht deel uit
te maken van het dossier 25-184/DB/ZWB.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is werkzaam geweest als reumatoloog. Tussen klaagster en de aan haar gelieerde vennootschap Y B.V., hierna gezamenlijk aangeduid als “klaagster’, enerzijds en de heer V en mevrouw V-D, hierna gezamenlijk aangeduid als “V”, anderzijds is een civielrechtelijke procedure aanhangig (geweest). V heeft klaagster gedagvaard. Bij vonnis van 11 juni 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat klaagster onrechtmatig jegens V had gehandeld. De rechtbank heeft de vordering van V, om klaagster te veroordelen tot het staken en gestaakt houden van het onrechtmatig handelen, afgewezen.
1.2 V heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In dat verband heeft klaagster op 3 juli 2024 een spoedappeldagvaarding ontvangen voor de roldatum van 6 augustus 2024. Klaagster heeft zich op 5 augustus 2024 telefonisch gewend tot verweersters kantoor en per e-mail de appeldagvaarding aan verweersters kantoorgenoot mr. B toegestuurd. Mr. B heeft zich op grond van telefonisch overleg met klaagster, teneinde de termijn te redden, voor klaagster gesteld en uitstel gevraagd en gekregen. In een e-mail van 6 augustus 2024 heeft mr. B de inhoud van het telefoongesprek aan klaagster bevestigd. In deze e-mail is tevens bevestigd dat klaagster griffierecht verschuldigd zou zijn.
1.3 Verweerster en haar kantoorgenoot mr. B hebben op 6 augustus 2024 op hun kantoor met klaagster een gesprek gevoerd over de zaak. Tijdens dit gesprek hebben verweerster en mr. B besloten om klaagster niet (verder) bij te staan, hetgeen zij aan klaagster hebben medegedeeld. Bij e-mail van 7 augustus 2024 heeft mr. B aan klaagster bevestigd dat zij een andere advocaat zou zoeken, dat mr. B zich zou onttrekken en dat zij hem had toegezegd het griffierecht te zullen betalen. Op 19 augustus 2024 heeft mr. B zich onttrokken uit de procedure. Verweersters kantoor heeft aan klaagster een factuur gestuurd ter zake het griffierecht.
1.4 Op 1 januari 2025 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:
1. Verweerster heeft zonder klaagsters medeweten haar belangen behartigd in één
of meerdere strafzaken;
2. Verweerster heeft klaagster geen inzage gegeven in haar strafdossiers;
3. Verweerster heeft klaagster geen kopie verstrekt van haar strafdossiers;
4. Verweerster heeft zonder klaagsters medeweten beroep ingesteld bij het Gerechtshof;
5. Verweerster heeft klaagster onder valse voorwendselen griffierecht laten betalen;
6. Verweerster heeft processtukken vervalst en deze vervalste stukken aan het
Gerechtshof en het Openbaar Ministerie gestuurd.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Toetsingskader
De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
4.2 Beoordeling
De klachtonderdelen 1 tot en met 6 hangen nauw met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerster heeft de klacht in alle onderdelen uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. De voorzitter overweegt als volgt.
4.3 Verweerster heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken dat zij dan wel haar kantoorgenoot mr. B klaagster heeft bijgestaan in een of meerdere strafzaken. Uit de overgelegde stukken blijkt ook geenszins dat verweerster dan wel mr. B klaagster heeft bijgestaan in een of meerdere strafzaken. Waar niet is gebleken dat verweerster en mr. B klaagster hebben bijgestaan in een of meerdere strafdossiers en ook niet is gebleken dat verweerster dan wel mr. B een of meerdere strafdossiers van klaagster tot haar dan wel zijn beschikking heeft gehad, kan haar niet worden verweten dat zij klaagster geen inzage heeft gegeven in en haar geen kopie heeft verstrekt van die strafdossiers. Dat verweerster dan wel mr. B over andere stukken dan de door klaagster zelf aan mr. B verstrekte appeldagvaarding beschikte is niet gebleken. De feitelijke grondslag van de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ontbreekt kortom.
4.4 Ook het verwijt (klachtonderdeel 6) dat verweerster processtukken heeft vervalst en deze vervalste stukken aan het Gerechtshof en het Openbaar Ministerie heeft gestuurd is uitdrukkelijk door verweerster weersproken. Voor de juistheid van dit ernstige verwijt heeft de voorzitter in de overgelegde stukken ook geen enkel aanknopingspunt gevonden. Ook de feitelijke grondslag van dit onderdeel van de klacht ontbreekt dan ook.
4.5 Verweerster heeft de verwijten van klaagster, dat zij zonder klaagsters medeweten beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof (klachtonderdeel 4) en klaagster onder valse voorwendselen griffierecht heeft laten betalen (klachtonderdeel 5), eveneens uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. Verweerster heeft in dat verband naar voren gebracht dat mr. B zich, nadat klaagster zich op de laatste dag van de termijn telefonisch tot haar kantoor had gewend, in overleg met klaagster voor haar in de procedure bij het Gerechtshof heeft gesteld om de termijn te redden. Verweerster heeft verder naar voren gebracht dat tijdens het telefoongesprek aan klaagster is uitgelegd dat zij griffierecht verschuldigd zou zijn en dat dit ook schriftelijk aan haar is bevestigd. Nadat verweerster en mr. B de zaak vervolgens op kantoor met klaagster hadden besproken, hebben zij besloten om haar niet (verder) bij te staan en heeft mr. B zich op 19 augustus 2024 onttrokken, aldus nog steeds verweerster. De voorzitter is van oordeel dat klaagster hier onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld en volgt verweerster daarom in haar verweer. Dat betekent dat ook de klachtonderdelen 4 en 5 feitelijke grondslag missen.
4.6 De voorzitter komt tot de slotsom dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerster. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 april 2025