ECLI:NL:TADRSHE:2025:71 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 25-183/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:71 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-04-2025 |
Datum publicatie: | 01-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-183/DB/ZWB |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Niet gebleken dat (1) verweerder zonder klaagsters medeweten haar belangen heeft behartigd in één of meerdere strafzaken; (2) klaagster geen inzage heeft gegeven in haar strafdossiers; (3) klaagster geen kopie heeft verstrekt van haar strafdossiers; (4) zonder klaagsters medeweten beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof; (5) klaagster onder valse voorwendselen griffierecht heeft laten betalen; (6) processtukken heeft vervalst en deze vervalste stukken aan het Gerechtshof en het Openbaar Ministerie heeft gestuurd. Alle onderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 29 april 2025
in de zaak 25-183/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht
van 18 maart 2025 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant
(hierna: de deken) en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met
15.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is werkzaam geweest als reumatoloog. Tussen klaagster en de aan haar gelieerde vennootschap Y B.V., hierna gezamenlijk aangeduid als “klaagster’, enerzijds en de heer V en mevrouw V-D, hierna gezamenlijk aangeduid als “V”, anderzijds is een civielrechtelijke procedure aanhangig (geweest). V heeft klaagster gedagvaard. Bij vonnis van 11 juni 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant geoordeeld dat klaagster onrechtmatig jegens V had gehandeld. De rechtbank heeft de vordering van V, om klaagster te veroordelen tot het staken en gestaakt houden van het onrechtmatig handelen, afgewezen.
1.2 V heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In dat verband heeft klaagster op 3 juli 2024 een spoedappeldagvaarding ontvangen voor de roldatum van 6 augustus 2024. Klaagster heeft zich op 5 augustus 2024 telefonisch gewend tot verweerders kantoor en per e-mail de appeldagvaarding aan verweerder toegestuurd. Verweerder heeft zich op grond van telefonisch overleg met klaagster, teneinde de termijn te redden, voor klaagster gesteld en uitstel gevraagd en gekregen. In een e-mail van 6 augustus 2024 heeft verweerder de inhoud van het telefoongesprek aan klaagster bevestigd. In deze e-mail is tevens bevestigd dat klaagster griffierecht verschuldigd zou zijn.
1.3 Verweerder en zijn kantoorgenoot mr. R hebben op 6 augustus 2024 op hun kantoor met klaagster een gesprek gevoerd over de zaak. Tijdens dit gesprek hebben verweerder en mr. R besloten om klaagster niet (verder) bij te staan, hetgeen zij aan klaagster hebben medegedeeld. Bij e-mail van 7 augustus 2024 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat zij een andere advocaat zou zoeken, dat verweerder zich zou onttrekken en dat zij hem had toegezegd het griffierecht te zullen betalen. Op 19 augustus 2024 heeft verweerder zich onttrokken uit de procedure. Verweerders kantoor heeft aan klaagster een factuur gestuurd ter zake het griffierecht.
1.4 Op 31 december 2024 heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende:
1. Verweerder heeft zonder klaagsters medeweten haar belangen behartigd in één
of meerdere strafzaken;
2. Verweerder heeft klaagster geen inzage gegeven in haar strafdossiers;
3. Verweerder heeft klaagster geen kopie verstrekt van haar strafdossiers;
4. Verweerder heeft zonder klaagsters medeweten beroep ingesteld bij het Gerechtshof;
5. Verweerder heeft klaagster onder valse voorwendselen griffierecht laten betalen;
6. Verweerder heeft processtukken vervalst en deze vervalste stukken aan het
Gerechtshof en het Openbaar Ministerie gestuurd.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Toetsingskader
De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
4.2 Beoordeling
De klachtonderdelen 1 tot en met 6 hangen nauw met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerder heeft de klacht in alle onderdelen uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. De voorzitter overweegt als volgt.
4.3 Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken dat hij dan wel zijn kantoorgenoot klaagster heeft bijgestaan in een of meerdere strafzaken. Uit de overgelegde stukken blijkt ook geenszins dat verweerder dan wel zijn kantoorgenoot klaagster heeft bijgestaan in een of meerdere strafzaken. Waar niet is gebleken dat verweerder en zijn kantoorgenoot klaagster hebben bijgestaan in een of meerdere strafdossiers en ook niet is gebleken dat verweerder dan wel zijn kantoorgenoot een of meerdere strafdossiers van klaagster tot zijn dan wel haar beschikking heeft gehad, kan hem niet worden verweten dat hij klaagster geen inzage heeft gegeven in en haar geen kopie heeft verstrekt van die strafdossiers. Dat verweerder dan wel zijn kantoorgenoot over andere stukken dan de door klaagster zelf aan verweerder verstrekte appeldagvaarding beschikte is niet gebleken. De feitelijke grondslag van de klachtonderdelen 1 tot en met 3 ontbreekt kortom.
4.4 Ook het verwijt (klachtonderdeel 6) dat verweerder processtukken heeft vervalst en deze vervalste stukken aan het Gerechtshof en het Openbaar Ministerie heeft gestuurd is uitdrukkelijk door verweerder weersproken. Voor de juistheid van dit ernstige verwijt heeft de voorzitter in de overgelegde stukken ook geen enkel aanknopingspunt gevonden. Ook de feitelijke grondslag van dit onderdeel van de klacht ontbreekt dan ook.
4.5 Verweerder heeft de verwijten van klaagster, dat hij zonder klaagsters medeweten beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof (klachtonderdeel 4) en klaagster onder valse voorwendselen griffierecht heeft laten betalen (klachtonderdeel 5), eveneens uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft in dat verband naar voren gebracht dat hij zich, nadat klaagster zich op de laatste dag van de termijn telefonisch tot zijn kantoor had gewend, in overleg met klaagster voor haar in de procedure bij het Gerechtshof heeft gesteld om de termijn te redden. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat tijdens het telefoongesprek aan klaagster is uitgelegd dat zij griffierecht verschuldigd zou zijn en dat dit ook schriftelijk aan haar is bevestigd. Nadat verweerder en zijn kantoorgenoot de zaak vervolgens op kantoor met klaagster hadden besproken, hebben zij besloten om haar niet (verder) bij te staan en heeft verweerder zich op 19 augustus 2024 onttrokken, aldus nog steeds verweerder. De voorzitter is van oordeel dat klaagster hier onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld en volgt verweerder daarom in zijn verweer. Dat betekent dat ook de klachtonderdelen 4 en 5 feitelijke grondslag missen.
4.6 De voorzitter komt tot de slotsom dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerder. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 april 2025