ECLI:NL:TADRSHE:2025:69 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-694/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:69
Datum uitspraak: 28-04-2025
Datum publicatie: 30-04-2025
Zaaknummer(s): 24-694/DB/OB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij met de stellingen over het mediationtraject in het door haar vervaardigde verzoekschrift van 5 maart 2024 de in de mediation overeengekomen geheimhouding heeft geschonden. In zoverre is de klacht gegrond. Verweerster werd in 2022 al tuchtrechtelijk veroordeeld omdat zij in een in 2021 tussen klaagster en de man aanhangige procedure mededeling had gedaan over het mediationtraject. Verweerster heeft aldus een patroon van onzorgvuldig handelen laten zien in deze zaak en de raad concludeert hieruit dat enige zelfreflectie en de benodigde zorgvuldigheid bij verweerster ver te zoeken zijn. Niet kan worden uitgesloten dat verweerster met haar handelwijze onnodig extra spanning tussen klaagster en de man heeft veroorzaakt en dat verhoudt zich niet met de de-escalerende aanpak die van verweerster in een familierechtzaak mocht worden verwacht. Op grond van de ernst en het repeterende karakter van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen acht de raad oplegging van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 28 april 2025

in de zaak 24-694/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 7 maart 2024 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2 Op 19 september 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|24|039K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 maart 2025. Verschenen zijn klaagster en verweerster.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Uit de relatie tussen klaagster en de heer X, hierna: “de man”, is op 4 december 2011 de minderjarige S geboren. Tussen klaagster en de man zijn meerdere procedures gevoerd betreffende de erkenning van S door de man en het gezag over en de omgang met S. Bij beschikking van 31 juli 2015 is door de rechtbank bepaald dat de man, naast klaagster, belast zou worden met het gezag over S. Daarnaast is bij voornoemde beschikking een contactregeling tussen de man en S vastgelegd.

2.3 Verweerster heeft op 21 juli 2021 namens de man een verzoekschrift strekkende tot wijziging van de regeling betreffende het gezag over en contact met S bij de rechtbank ingediend. Verweerster heeft in het verzoekschrift informatie verschaft over een mediationtraject tussen klaagster en de man en een tijdens die mediation opgesteld concept ouderschapsplan als bijlage bij het verzoekschrift overgelegd.

2.4 De rechtbank heeft bij beschikking van 2 september 2021 het verzoek tot co-ouderschap afgewezen en de contactregeling tussen de man en S gewijzigd.

2.5 Op 26 en 27 juli 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. Deze klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 juli 2022. Klager verweet verweerster dat zij de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst had geschonden door informatie over hetgeen tijdens de mediation was besproken in het verzoekschrift op te nemen en daarbij het concept-ouderschapsplan als productie in te dienen. Bij beslissing van 5 september 2022 (ECLI:NL:TADRSHE:2022:130) heeft de raad de klacht gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd.

2.6 Op 5 maart 2024 heeft verweerster namens de man een verzoekschrift ex artikel 1:253a BW betreffende de inschrijving van S op een middelbare school ingediend. Randnummer 22 van dit verzoekschrift luidde als volgt:

“Moeder had aan het begin van de mediation bij [de mediator] aangegeven niet meer dan vier gesprekken met de mediator te willen voeren en zij heeft uiteindelijk, ondanks dat het ouderschapsplan toen nog niet af was, de gesprekken gestaakt. Vervolgens stelde zij zich op het standpunt dat vader te lang met alles had gedraald en niet snel genoeg overal op reageerde met als gevolg dat partijen weer terug bij af waren. Hoewel er derhalve een concept ouderschapsplan met daarin een co-ouderschapsregeling lag, concludeerde moeder dat een co-ouderschap niet meer in het belang van [S] was en was vader weer teruggeworpen op de oude beperkte zorgregeling tussen vader en [S]. Ook heeft moeder toen de communicatie met vader volledig stilgelegd.”


2.7 Op 20 maart 2024 heeft bij de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.8 Op 7 maart 2024 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:

Verweerster heeft met haar uitlatingen in het verzoekschrift van 5 maart 2024 en tijdens de zitting van 20 maart 2024 de geheimhoudingsplicht uit de mediation geschonden.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Toetsingskader

De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2 Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen (HvD 26 juni 2017, 160289). De advocaat dient te vermijden dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Hij hoort dan ook de-escalerend te werken, kritisch te zijn ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en zich ten opzichte van de andere partij respectvol op te stellen. De in dit verband door de advocaat te betrachten terughoudendheid mag zowel worden verwacht bij het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als bij het entameren van procedures en het nemen van maatregelen. De raad beoordeelt de klacht aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

5.3 Klaagster verwijt verweerster in de eerste plaats dat zij met haar uitlatingen in het verzoekschrift van 5 maart 2024 de geheimhoudingsplicht uit de mediation heeft geschonden. Verweerster heeft het verweer gevoerd dat zij het geheimhoudingsbeding niet heeft geschonden, omdat zij geen inhoudelijke informatie uit de mediation heeft verstrekt, maar enkel informatie over het proces van de mediation. De raad volgt verweerster niet in haar verweer. Verweerster wist dan wel behoorde te weten dat het haar gelet op het geheimhoudingsbeding enkel vrij stond om in het verzoekschrift te stellen dat mediation had plaatsgevonden en dat de mediation niet tot een regeling had geleid. Verweerster heeft zich echter niet beperkt tot die objectieve weergave, maar heeft feitelijke gebeurtenissen in en rondom de mediation ingekleurd. Verweerster heeft immers in het verzoekschrift beschreven dat klaagster bij aanvang van de mediation had aangegeven dat zij niet meer dan vier mediationgesprekken wilde voeren en dat klaagster de mediation daarna ook heeft beëindigd, hoewel het ouderschapsplan op dat moment nog niet gereed was. Ook heeft verweerster gesteld dat klaagster zich tijdens de mediation op het standpunt heeft gesteld dat de man te lang met alles had gedraald en niet snel genoeg reageerde, met als gevolg dat partijen weer terug bij af waren. Gelet op de in de mediation overeengekomen geheimhouding stond het verweerster niet vrij om deze stellingen in het verzoekschrift op te nemen. Verweerster heeft door haar onzorgvuldige optreden gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. In zoverre is de klacht gegrond.

5.4 Klaagster verwijt verweerster in de tweede plaats dat zij met haar uitlatingen tijdens de zitting van 20 maart 2024 de geheimhoudingsplicht uit de mediation heeft geschonden. Verweerster heeft dit onderdeel van de klacht uitdrukkelijk weersproken en heeft gesteld dat zij tijdens de zitting niets over het mediationtraject heeft gezegd. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerster maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Omdat de raad op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet kan vaststellen wat verweerster tijdens de zitting van 20 maart 2024 heeft gezegd, ontbreekt de feitelijke grondslag en zal de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij met de stellingen over het mediationtraject in het door haar vervaardigde verzoekschrift van 5 maart 2024 de in de mediation overeengekomen geheimhouding heeft geschonden. Verweerster werd in 2022 al tuchtrechtelijk veroordeeld omdat zij in een in 2021 tussen klaagster en de man aanhangige procedure mededeling had gedaan over het mediationtraject. Verweerster heeft aldus een patroon van onzorgvuldig handelen laten zien in deze zaak en de raad concludeert hieruit dat enige zelfreflectie en de benodigde zorgvuldigheid bij verweerster ver te zoeken zijn. Niet kan worden uitgesloten dat verweerster met haar handelwijze onnodig extra spanning tussen klaagster en de man heeft veroorzaakt en dat verhoudt zich niet met de de-escalerende aanpak die van verweerster in een familierechtzaak mocht worden verwacht. Op grond van de ernst en het repeterende karakter van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen acht de raad oplegging van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden.


7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht, voor zover deze ziet op het verzoekschrift van 5 maart 2024 gegrond;

- verklaart de klacht, voor zover deze ziet op de zitting van 20 maart 2024 ongegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 6 weken op;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.J. Hoekstra en A.J.C. Perdaems, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 28 april 2025.

Griffier Voorzitter


Verzonden op: 28 april 2025