ECLI:NL:TADRSHE:2025:68 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-985/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:68
Datum uitspraak: 28-04-2025
Datum publicatie: 30-04-2025
Zaaknummer(s): 22-985/DB/OB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening en handelen in strijd met gedragsregel 18 lid 2. De klacht over de kwaliteit van de dienstverlening is ongegrond. De klacht over handelen in strijd met gedragsregel 18 lid 2 is gegrond. Verweerder heeft niet alleen (1) in strijd met gedragsregel 18 lid 2 voor zijn werkzaamheden een vergoeding van € 8.137,03 bedongen en in ontvangst genomen, maar ook (2) ondanks herhaalde verzoeken van klaagster, dit onverplicht door haar betaalde bedrag langdurig behouden, en zelfs (3) niet daadwerkelijk aan klaagster verzonden declaraties aan de deken toegestuurd, met het kennelijke doel de deken en (vervolgens) de tuchtrechter op het verkeerde been te zetten. Als klap op de vuurpijl heeft verweerder bij de politie tegen klaagster aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte, terwijl hij wist dat die aangifte iedere feitelijke grondslag ontbeerde. Aldus heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit langdurig en meerdere malen op zeer ernstige wijze geschonden. Het handelen van verweerder heeft niet alleen een enorme impact gehad op klaagster en haar belangen ernstig geschaad, maar heeft ook het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen acht de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 52 weken passend en geboden.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 28 april 2025

in de zaak 22-985/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:


klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij op 16 maart 2022 ontvangen brief, gedateerd 10 maart 2022, heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2 Op 16 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|22|043K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 april 2023. Verschenen is klaagster, vergezeld van de heer P. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

1.4 Bij tussenbeslissing van 22 mei 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:67) heeft de raad de zaak terugverwezen naar de deken met het verzoek de onder overweging 3.4 van de tussenbeslissing geformuleerde klacht en de daarmee samenhangende feiten te onderzoeken en de raad vervolgens schriftelijk over de uitkomsten van het onderzoek te informeren. De raad heeft in afwachting van de ontvangst van de schriftelijke onderzoeksresultaten van de deken de behandeling van de onderhavige klachtzaak voor onbepaalde tijd aangehouden en iedere verdere beslissing aangehouden.

1.5 Op 5 oktober 2023 heeft de raad van de deken de resultaten van het door de deken verrichte onderzoek ontvangen.

1.6 Op 6 oktober 2023 heeft de raad van de deken een nagekomen e-mail van verweerder d.d. 6 oktober 2023 ontvangen.

1.7 Bij tussenbeslissing van 11 december 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:139) heeft de raad overwogen dat uit de brief van de deken van 5 oktober 2023 met vier bijlagen was gebleken dat zowel klaagster als verweerder afschriften van de door verweerder aan klaagster verzonden declaraties aan de deken hebben toegestuurd en dat de deken had geconstateerd dat er twee verschillende versies van de declaraties in omloop waren. De raad heeft voorts overwogen dat het voor de verdere behandeling van de klachtzaak van belang werd geacht dat zou worden onderzocht welke versie van elk van de aan de deken toegezonden declaraties de daadwerkelijk door verweerder aan klaagster verstuurde versie betrof. De raad heeft bij tussenbeslissing van 11 december 2023 de zaak opnieuw terugverwezen naar de deken met het verzoek een onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van de door verweerder aan de deken toegestuurde declaraties.

1.8 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenbeslissing. Bij beslissing van 18 maart 2024 heeft het Hof van Discipline het beroep van verweerder niet-ontvankelijk verklaard.

1.9 De deken heeft bij brief van 16 december 2024 zijn onderzoeksbevindingen aan de raad kenbaar gemaakt. De deken heeft aangekondigd een forensisch onderzoeksbureau in te schakelen. De raad heeft de zaak in afwachting van de onderzoeksresultaten voor onbepaalde tijd aangehouden. Bij e-mail van 12 februari 2025 heeft de deken een deskundigenrapport aan de raad toegestuurd.

1.10 De mondelinge behandeling van de klacht is voortgezet op de zitting van de raad van 17 maart 2025. Verschenen zijn klaagster, vergezeld van de heer P, en de deken, vergezeld van mr. V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. Verweerder is niet verschenen.

1.11 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, bestaande uit de als 1 tot en met 9 op de inventarislijst aangeduide stukken, en de volgende nagekomen stukken:
- De e-mail met bijlagen van verweerder van 19 december 2022;
- De e-mail met bijlagen van klaagster van 28 december 2002;
- De brief van de deken van 5 oktober 2023 met vier bijlagen;
- De e-mail van de deken met bijlage van 6 oktober 2023;
- De e-mail van de deken van 10 december 2024;
- De e-mail van de deken van 16 december 2024 met twee bijlagen;
- De e-mail van de deken van 12 februari 2025 met als bijlage het deskundigenrapport van het NFO d.d. 12 februari 2025;
- De e-mail van klaagster van 24 februari 2025 met een bijlage;
- De e-mail van verweerder met bijlage van 13 maart 2025.


2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Verweerder heeft klaagster vanaf februari 2020 bijgestaan in een voorlopige voorzieningen procedure en een bodemprocedure, samenhangend met klaagsters echtscheiding.

2.2 Verweerder heeft klaagster bijgestaan op basis van een toevoeging, op grond waarvan klaagster een eigen bijdrage van € 984,00 aan verweerder heeft voldaan. Verweerder heeft daarnaast aan klaagster declaraties gestuurd ter zake honorarium. Bij e-mail van 16 juni 2020 heeft verweerder aan klaagster een betalingsherinnering gestuurd voor een (op dat moment nog openstaande) declaratie. Klaagster heeft de declaraties tot een bedrag van € 8.137,04 voldaan. Nadat de echtscheidingsbeschikking was gegeven, voor de vaststelling van de partneralimentatie een nieuwe toevoeging heeft aangevraagd. Nadat verweerder was gebleken dat het niet nodig c.q. mogelijk was om voor de alimentatiekwestie een nieuwe toevoeging aan te vragen, heeft hij deze fout gecorrigeerd.

2.3 Op 28 mei 2020 heeft verweerder namens klaagster een verweerschrift bij de rechtbank ingediend. Daarin heeft verweerder onder meer namens klaagster gesteld en onderbouwd dat de letselschadevergoeding aan klaagster was verknocht.

2.4 Op 22 april 2021 heeft verweerder namens klaagster stukken ingediend bij de rechtbank, waaronder financiële stukken en alimentatieberekeningen.

2.5 Bij beschikking van 29 juni 2021 heeft de rechtbank beslissingen genomen over de verdeling. Ook heeft de rechtbank klaagster toegelaten tot bewijs van de stellingen die zij had geponeerd ter onderbouwing van haar verweer tegen het door haar ex-echtgenoot ingestelde verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.

2.6 Op 3 november 2021 heeft verweerder ter voorbereiding van een op 4 november 2021 gepland getuigenverhoor een gesprek gevoerd met mevrouw G, die als getuige zou worden gehoord. Tijdens dit gesprek heeft verweerder aan mevrouw G uitgelegd wat zij van het getuigenverhoor op 4 november 2021 kon verwachten. De enquête op 4 november 2021 en de contra-enquête op 17 januari 2022 heeft verweerder niet fysiek heeft bijgewoond, maar digitaal.

2.7 Bij akte van 30 januari 2022 heeft verweerder bescheiden van het Bureau voor Jeugdzorg en een verklaring van klaagsters psycholoog op bij de rechtbank ingediend.

2.8 Bij beschikking van 17 juni 2022 heeft de rechtbank het verzoek van klaagsters ex-echtgenoot tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen.

2.9 Op 16 maart 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.10 Bij besluit van 28 oktober 2022 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging in stand gelaten. Verweerder heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Op het bezwaar is afwijzend beslist, waarna verweerder beroep heeft ingesteld.

2.11 Klaagster heeft verweerder bij brieven van 2 november 2022, 16 november 2022 en 13 maart 2023 verzocht om het door haar betaalde bedrag van € 8.137,04 aan haar terug te betalen. Verweerder heeft dit geweigerd en heeft aan klaagster voorgesteld om in afwachting van de uitkomst van de tuchtrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure “de vorderingen over en weer te bevriezen”.

2.12 De klacht van klaagster is behandeld op de zitting van de raad van 3 april 2023. Bij tussenbeslissing van 22 mei 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:67) heeft de raad als volgt geoordeeld:

“3.2 Ter zitting van de raad heeft klaagster verklaard dat zij eerst aan verweerder de eigen bijdrage van € 984,-- heeft betaald en daarna nog een bedrag van € 8.137,03, omdat verweerder had aangegeven dat de toevoeging zou worden ingetrokken. Klaagster heeft verder ter zitting verklaard dat het bedrag van € 8.137,03 nog niet door verweerder aan klaagster was terugbetaald.
3.3 Verder heeft klaagster ter zitting op haar telefoon aan de voorzitter een e-mailbericht van verweerder aan klaagster van 23 maart 2023 getoond, waarin hij toezegt dat hij het bedrag van € 8.137,03 aan klaagster zal terugbetalen als hij in het ongelijk wordt gesteld door de rechtbank en dat klaagster, als verweerder in het gelijk wordt gesteld, de openstaande declaraties moet voldoen.
3.4 De raad ziet in het bovenstaande aanleiding om de klacht op de voet van artikel 46d lid 9 Advocatenwet ambtshalve aan te vullen met een klachtonderdeel, luidend als volgt:
“11. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij klaagster heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor klaagster optrad op basis van een toevoeging”.
3.5 De raad ziet aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor nader onderzoek naar dit aangevulde onderdeel van de klacht. De raad bepaalt dat de deken in ieder geval in kaart zal brengen op welke wijze verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de met zijn werkzaamheden samenhangende kosten, welke declaraties door verweerder aan klaagster zijn verzonden en tot welk bedrag deze door klaagster zijn betaald en dat verweerder aan de deken een afschrift van zijn e-mailbericht d.d. 23 maart 2023 overlegt.
3.6 De raad zal, in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de deken, de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aanhouden.”

2.13 De deken heeft vervolgens nader onderzoek gedaan en daarvan verslag gedaan middels zijn brief aan de raad van 5 oktober 2023. Bij deze brief was een afschrift gevoegd van de in het kader van het nader onderzoek gewisselde stukken. In deze brief heeft de deken onder meer aan de raad medegedeeld:

“(…) In de onderhavige casus heeft verweerder klaagster middels de door hem opgestelde en aan klaagster toegestuurde opdrachtbevestiging duidelijk geïnformeerd over de mogelijkheid van intrekking van de toevoeging op een later tijdstip. Tevens heeft verweerder aan klaagster periodiek pro-forma declaraties toegestuurd. Daarop heeft hij naar eigen zeggen de navolgende tekst geplaatst:

"Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van 'declaratie [P-C]"

Alleen op de declaratie van 16 februari 2021 is niet de mededeling te lezen dat betaling eerst na intrekking van de toevoeging behoeft plaats te vinden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagster uitdrukkelijk zou hebben gevraagd om haar alvast declaraties toe te sturen, zodat zij deze alvast kon voldoen, kennelijk met de bedoeling om de kosten in tijd te kunnen spreiden. Verweerder stelt voorts dat hij klaagster niet heeft aangezet tot (eerdere) betaling en dat hij klaagster er op heeft gewezen dat betaling onverplicht geschiedde als zij toch de tussentijdse pro-forma nota's zou voldoen. De toevoeging was immers op dat moment nog niet ingetrokken.
Klaagster heeft in haar reactie van 21 juli 2023 gesteld dat verweerder de declaraties heeft veranderd in zijn voordeel. Klaagster stelt dat zij alleen declaraties heeft ontvangen zónder de toevoeging dat deze pas na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand betaald hoeven te worden.
Ik stel vast dat er ten aanzien van de declaraties steeds twee verschillende versies in omloop zijn. Voor mij is niet vast te stellen welke versie de oorspronkelijke is, zodat ik evenmin kan vaststellen of de zinsnede dat betaling pas 'na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand' hoeft plaats te vinden door klaagster op een later tijdstip van de oorspronkelijk versie is verwijderd (zoals verweerder stelt), dan wel of die zinsnede juist op een later tijdstip aan de oorspronkelijke tekst op de declaratie is toegevoegd (zoals klaagster stelt). Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.(….)
Door in een situatie waarin nog geen recht bestaat op betaling op basis van het overeengekomen uurtarief, omdat de afgegeven toevoeging nog niet is ingetrokken, toch een vergoeding te bedingen (aan te dringen op betaling), handelt verweerder in strijd met Gedragsregel 18, lid 2, hetgeen hem mijns inziens tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Dat geldt dan in ieder geval voor het verzoek van 16 juni 2020 en de daaraan ten grondslag liggende declaratie van 3 juni 2020.
Dat klaagster zelf om toezending van tussentijdse declaraties zou hebben gevraagd, maakt dit niet anders. Zoals hierboven al gesteld, was verweerder hier sowieso al toe gehouden. En ook wanneer klaagster zou hebben aangegeven dat zij alvast onverplicht betalingen wilde verrichten om de kosten op die manier enigszins te spreiden, betekent dat niet dat verweerder daarmee zonder meer akkoord heeft mogen gaan en evenmin dat verweerder klaagster bij het uitblijven van betaling daarop zou kunnen aanspreken. Verweerder heeft in ieder geval, ook al is dat met instemming en/of op verzoek van klaagster gebeurd, vergoeding voor zijn werkzaamheden in ontvangst genomen, wat op zich reeds strijdig is met het bepaalde in Gedragsregel 18, lid 2.
Klaagster heeft voorts gesteld en verweerder heeft dat niet tegengesproken, dat zij verweerder bij aangetekend schrijven van begin november 2022 en herhaald bij schrijven van 16 november 2022 heeft verzocht om hetgeen zij aan verweerder tot dan toe had betaald terug te storten op haar bankrekening. Dit verzoek is herhaald bij schrijven van 13 maart 2023. Het gaat hier om een bedrag ad € 8.137,03.
Ik ben van oordeel dat verweerder niet alleen niet gerechtigd was om de vrijwillig verrichte betalingen door klaagster te accepteren op zijn kantoorrekening (hij had de bedragen moeten terugstorten), ook had hij deze onverplicht door klaagster verrichte betalingen direct moeten terugbetalen toen klaagster daar uitdrukkelijk om vroeg. Op dat moment kon verweerder door het bestaan van de toevoeging geen enkele aanspraak maken op enige betaling. Ook door in deze situatie geen gehoor te geven aan dit terugbetalingsverzoek van klaagster heeft verweerder in mijn ogen gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en daarmee dus gehandeld in strijd met de norm zoals die is neergelegd in artikel 46 Advocatenwet.
Resumerend ben ik van oordeel dat uw raad in de ambtshalve geformuleerde klacht, waarnaar door ondergetekende onderzoek is gedaan, tot een gegrondverklaring kan komen.(…)”

2.14 Bij e-mail van 6 oktober 2023 heeft verweerder aan de deken en mr. M, stafjurist bij het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant toegezegd dat hij het bedrag van € 8.137,03 aan klaagster zou terugbetalen. Verweerder heeft het bedrag van € 8.137,03 op enig moment in de periode oktober-november 2023 aan klaagster terugbetaald.

2.15 Op 10 november 2023 heeft klaagster tegen verweerder aangifte gedaan van valsheid in geschrifte.

2.16 Bij tussenbeslissing van 11 december 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:139) heeft de raad als volgt geoordeeld:

2 OVERWEGINGEN RAAD NAAR AANLEIDING VAN ONDERZOEK DEKEN
2.1 Uit de brief van de deken d.d. 5 oktober 2023 met vier bijlagen blijkt dat zowel klaagster als verweerder afschriften van de door verweerder aan klaagster verzonden declaraties aan de deken hebben toegestuurd. De deken heeft vervolgens geconstateerd dat er twee verschillende versies van de declaraties in omloop zijn.
2.2 Door verweerder overgelegde declaraties
Op de afschriften van de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020, 25 oktober 2021, 24 november 2021 en 14 februari 2022, die verweerder aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,”
waarbij op de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 3 juni 2020 de tekst na “met vriendelijke groet” eindigt en niet de naam van verweerder is vermeld.
2.3 Op het afschrift van de declaratie d.d. 16 februari 2021 die verweerder aan de deken heeft toegestuurd is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,
Mr. [verweerder]”
2.4 Door klaagster overgelegde declaraties
Op de afschriften van de declaraties d.d. 9 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020 en 16 februari 2021, die klaagster aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,
Mr. [verweerder]”
2.5 De deken heeft overwogen:
“Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.”
2.6 Voor de verdere behandeling van de klachtzaak tegen verweerder acht de raad van belang dat wordt onderzocht welke versie van elk van de aan de deken toegezonden declaraties de daadwerkelijk door verweerder aan klaagster verstuurde versie betreft. De overweging van de deken vormt dan ook aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor het heropenen van het onderzoek naar de authenticiteit van de door verweerder aan de deken toegestuurde declaraties.”

2.17 Verweerder heeft appel ingesteld tegen de tussenbeslissing van de raad. Het Hof van Discipline heeft het beroep van verweerder bij beslissing van 18 maart 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:92) niet-ontvankelijk verklaard.

2.18 In het kader van het nader onderzoek door de deken heeft op 7 juni 2024 een gesprek plaatsgevonden waarbij (onder meer) de deken, klaagster en verweerder aanwezig waren. De deken heeft klaagster en verweerder vervolgens uitgenodigd voor het verrichten van een onderzoek naar de authenticiteit van de door partijen overgelegde declaraties op 26 november 2024. Aan partijen is medegedeeld dat daarbij de heer Van H van Van H Automatisering aanwezig zou zijn voor het verrichten van onderzoek. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen inschakeling van de heer Van H omdat deze naar de mening van verweerder niet gekwalificeerd zou zijn.

2.19 Op 3 september 2024 heeft verweerder tegen klaagster aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en van het doen van een valse aangifte.

2.20 Op 26 november 2024 heeft een bespreking en onderzoek plaatsgevonden, waarbij de deken, mevrouw V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, klaagster , de partner van klaagster , verweerder en de heer Van H aanwezig waren. Verweerder heeft aangegeven dat hij een onderzoek wenste te laten uitvoeren door Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (NFO) en dat hij (nog steeds) twijfels had over de deskundigheid van de heer Van H. De deken heeft de heer Van H verzocht om e-mails met daarbij gevoegd de declaraties op het device van klaagster te bekijken, hetgeen de heer Van H heeft gedaan. Van de bijeenkomst is een verslag opgemaakt door de deken, onder meer luidend als volgt:

“(…) Onderzoek en bevindingen
Declaratie 9 maart 2020
De deken wil dat de heer [Van H] de mails onderzoekt en vraagt hem de declaratie van 9 maart 2020 van € 2.402,83 op het device van mevrouw [P-C] te bekijken. Deze mail is verzonden en ontvangen om 12.37 uur. De bijlage is een Word-bestand.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
De heer [Van H] geeft aan dat de bijlage en de mail onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat dit de originele declaratie is die bij de brief zat.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
[Verweerder] geeft aan dat hij deze declaraties door [mevrouw S], zijn echtgenote, heeft laten versturen vanaf het mailadres [xxxx.nl]. Dit mailadres is sinds 1 januari 2024 niet langer in gebruik. Het is opgeheven vanwege vervuilde berichten die daarop binnenkwamen.
De heer [Van H] geeft aan dat dat wat ontvangen is, ontvangen is. Wat er verstuurd is, kan hij niet controleren aan de hand van de berichten op de tablet van [verweerder]. Want dat zijn doorgestuurde berichten en geen originele berichten. Hij heeft het device van [verweerder] nodig waar vandaan die declaraties zijn verstuurd. [Verweerder] geeft aan dat de declaraties zijn verstuurd vanaf een desktop en dat hij niet meer in de mailbox van [xxx.nl] kan. Daarom heeft hij contact gehad met [xxx.nl] en gevraagd om de berichten vanaf de server van [xxx.nl] naar zijn Gmail-adres te sturen. Hij heeft vervolgens die berichten vanaf zijn Gmail-adres doorgestuurd naar [info@Xadvocatenkantoor.nl].
Declaratie van 30 april 2020
De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 30 april 2020 van € 2.223,38 aan mevrouw [P-C] te bekijken. De mail waarmee deze declaratie is verstuurd, is om 13:11 uur verstuurd en ontvangen.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
Declaratie van 3 juni 2020
De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 3 juni 2020 van € 2.515,59 aan mevrouw [P-C] te bekijken.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
De andere declaraties hoeven wat de deken en partijen betreft niet ook nog eens te worden bekeken door de heer [Van H].(…)”

2.21 De deken heeft de raad op de hoogte gebracht van zijn conclusies van hetgeen – onder meer - op 26 november 2024 aan de orde is gekomen.

2.22 De deken heeft aangekondigd een onderzoek te laten uitvoeren door Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (hierna: “NFO”), zijnde het instituut dat verweerder had voorgesteld voor het verricht van een deskundigenonderzoek. De behandeling van de klacht en van het dekenbezwaar is in afwachting van de onderzoeksresultaten voor onbepaalde tijd aangehouden.

2.23 Het NFO heeft een digitaal forensisch onderzoek gedaan naar de authenticiteit van door klaagster bij e-mail van verweerder ontvangen declaraties. Op 12 februari 2025 heeft het NFO van het onderzoek en de onderzoeksbevindingen verslag uitgebracht in een eenentwintig pagina’s tellend onderzoeksrapport. De conclusies van het NFO luidden als volgt:


“Conclusies:

De onderzochte e-mailberichten betreffen alle ontvangen berichten. Hierdoor is de e- mailheader compleet en goed te analyseren.
Bovenstaande bevindingen laten zien dat de onderzochte documenten legitiem zijn. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze gemanipuleerd of anderszins bewerkt zijn na ontvangst van deze documenten.

Ook laten de bevindingen zien dat de documenten daadwerkelijk behoren bij de onderzochte e-mailberichten.

Bij het vergelijken van de metadata met de e-mailheaders zijn er geen aanwijzingen gevonden waardoor er getwijfeld moet worden aan de authenticiteit. De inhoud van de documenten is niet aangepast na ontvangst en is dezelfde inhoud als de documenten die de verzender heeft verstuurd.
Op basis hiervan kan gezegd worden dat de ontvangen documenten authentiek zijn. Dat geldt niet alleen voor de kenmerken van de documenten maar ook voor de textuele inhoud.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

1. Verweerder heeft klaagster onjuist geadviseerd met betrekking tot de hoogte van haar vorderingen uit hoofde van de verdeling, omdat de hoogte van het toegewezen bedrag heeft geleid tot intrekking van de toevoeging;
2. Verweerder heeft een brief die bestemd was voor klaagster en verweerder doorgestuurd aan de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot;
3. Verweerder heeft nagelaten een berekening in te sturen ten behoeve van de vaststelling van de alimentatie;
4. Verweerder heeft in de procedure onvoldoende duidelijk gemaakt dat het door klaagster ontvangen bedrag aan schadevergoeding aan klaagster verknocht was;
5. Verweerder heeft onvoldoende voorbereidingen getroffen ten behoeve van het getuigenverhoor;
6. Verweerder heeft de stukken van Jeugdzorg en klaagsters psycholoog niet aan de rechtbank toegestuurd;
7. Verweerder is vanwege diverse coronabesmettingen niet aanwezig geweest bij zittingen, terwijl de coronaregels inmiddels aanwezigheid zouden toestaan;
8. Verweerder heeft zelden tijdig gereageerd op klaagsters e-mailberichten;
9. Verweerder heeft onvoldoende aan de rechtbank duidelijk gemaakt dat er een bedrag van meer dan € 5.000,-- aan salaris op klaagsters spaarrekening stond, dat bestemd was voor de betaling van vaste lasten;
10. Verweerder heeft halverwege de zaak geprobeerd om nogmaals een toevoeging aan te vragen;
11. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij klaagster heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor klaagster optrad op basis van een toevoeging.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Toetsingskader

Deze klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.

5.2 Klachtonderdeel 1
Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onjuist heeft geadviseerd met betrekking tot de hoogte van haar vorderingen uit hoofde van de verdeling, omdat de hoogte van het toegewezen bedrag heeft geleid tot intrekking van de toevoeging. Verweerder heeft dit klachtonderdeel weersproken. De raad stelt vast dat de toevoeging niet is ingetrokken. Dit klachtonderdeel mist dan ook feitelijke grondslag. Om die reden zal de raad klachtonderdeel 1 ongegrond verklaren.

5.3 Klachtonderdeel 2

Klaagster verwijt verweerder dat hij een brief die bestemd was voor klaagster en verweerder heeft doorgestuurd aan de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot. Verweerder heeft dit klachtonderdeel uitdrukkelijk betwist, terwijl uit de aan de raad overgelegde stukken niet van verzending van de brief aan de advocaat van de wederpartij blijkt. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is voor wat betreft dit klachtonderdeel niet het geval. Ook klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.4 Klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 7 en 9

De klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 7 en 9 hebben allen betrekking op de wijze waarop verweerder voor klaagster heeft geprocedeerd en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerder heeft ook deze klachtonderdelen gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft gesteld dat hij wel degelijk de benodigde alimentatieberekeningen heeft ingediend. Verder heeft verweerder naar voren gebracht dat hij heeft gesteld en onderbouwd dat de letselschadevergoeding aan klaagster was verknocht. Voorts heeft verweerder gesteld dat hij de bescheiden van het Bureau voor Jeugdzorg op het daarvoor bedoelde moment bij akte heeft ingediend en dat hij, ofschoon dit standpunt weinig kans van slagen had, toch op klaagsters verzoek heeft aangevoerd dat het bedrag dat op klaagsters spaarrekening stond was bedoeld voor de betaling van vaste lasten. De raad is van oordeel dat klaagster haar verwijten tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd.

5.5 Ter zake het verwijt dat verweerder onvoldoende voorbereidingen heeft getroffen voor het getuigenverhoor op 4 november 2021 heeft verweerder naar voren gebracht dat hij de getuige op 3 november 2021 wel in algemene zin heeft geïnformeerd over het verloop van het getuigenverhoor. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat de getuige normaliter eerder zou hebben benaderd, maar dat hij hiertoe wegens onvoorziene omstandigheden niet in staat is geweest. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de getuige schriftelijk heeft bevestigd dat zij op 3 november 2021 met verweerder een gesprek ter voorbereiding van het getuigenverhoor heeft gevoerd. Dat de getuige onvoldoende was voorbereid is niet gebleken.

5.6 Klaagster verwijt verweerder verder dat hij vanwege diverse coronabesmettingen niet aanwezig is geweest bij zittingen, terwijl de coronaregels inmiddels aanwezigheid zouden toestaan. De raad overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de enquête van 4 november 2021 en contra-enquête van 17 januari 2022 vanwege coronabesmettingen weliswaar niet fysiek heeft bijgewoond, maar wel digitaal. De zittingen hebben aldus doorgang kunnen vinden, terwijl niet is gebleken dat klaagster in haar belangen is geschaad doordat verweerder digitaal heeft deelgenomen.

5.7 Naar het oordeel van de raad getuigt de bijstand van verweerder in de procedures zoals geschetst, niet van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. De raad zal de klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 7 en 9 op grond van het voorgaande ongegrond verklaren.

5.8 Klachtonderdeel 8
Klaagster verwijt verweerder dat hij zelden tijdig heeft gereageerd op klaagsters e-mailberichten. Verweerder heeft dit klachtonderdeel uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken. Dat verweerder onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd doordat hij niet tijdig heeft gereageerd op e-mails van klaagster is naar het oordeel van de raad uit de overgelegde stukken niet gebleken. Klachtonderdeel 8 is derhalve ongegrond.

5.9 Klachtonderdeel 10
Klaagster verwijt verweerder dat hij halverwege de zaak heeft geprobeerd om nogmaals een toevoeging aan te vragen. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat hij abusievelijk, nadat de echtscheidingsbeschikking was gegeven, voor de vaststelling van de partneralimentatie een nieuwe toevoeging heeft aangevraagd. Nadat hem was gebleken dat het niet nodig c.q. mogelijk was om voor de alimentatiekwestie een nieuwe toevoeging aan te vragen, heeft hij zijn fout gecorrigeerd, aldus verweerder. Gelet op het door verweerder gevoerde verweer, dat verweerder weliswaar een fout heeft gemaakt, maar dat hij deze heeft hersteld, en het feit dat niet is gebleken dat klaagster door die fout is benadeeld, valt naar het oordeel van de raad niet in te zien dat verweerder van de -door hem herstelde – fout een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook klachtonderdeel 10 is dan ook ongegrond.

5.10 Klachtonderdeel 11
Klachtonderdeel 11 luidt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij klaagster heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor klaagster optrad op basis van een toevoeging. De raad overweegt als volgt.

5.11 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.

5.12 Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat verweerder klaagster op toevoegingsbasis bijstond, dat klaagster in dat verband een eigen bijdrage van € 984,00 aan verweerder heeft voldaan, dat verweerder daarnaast aan klaagster declaraties heeft gestuurd ter zake honorarium, dat verweerder betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van klaagster in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster, niet aan haar heeft terugbetaald en langdurig onder zich heeft gehouden.

5.13 Verweerder heeft het verweer gevoerd dat hij niet in strijd met gedragsregel 18 lid 2 heeft gehandeld. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat klaagster, teneinde de kosten te spreiden, zelf erop had aangedrongen om, voor het geval de toevoeging zou worden ingetrokken, alvast te betalen en dat hij slechts pro forma declaraties aan klaagster heeft verzonden, waarop was vermeld: “Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen”.

5.14 De raad is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd. De stelling van verweerder dat hij enkel pro forma declaraties aan klaagster heeft gestuurd, die zij niet hoefde te betalen, laat zich maar moeilijk rijmen met het feit dat verweerder gedurende een periode van meerdere jaren betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van klaagster in ontvangst heeft genomen en dat hij bij e-mail van 16 juni 2020 zelfs bij klaagster heeft aangedrongen op betaling van een (op dat moment nog) openstaande declaratie. Klaagster heeft uitdrukkelijk weersproken dat zij zelf op het sturen van declaraties had aangedrongen. Klaagster heeft gesteld dat zij op basis van de van verweerder ontvangen declaraties in de veronderstelling verkeerde dat zij tot betaling verplicht was en heeft ter onderbouwing van die stelling de door haar van verweerder ontvangen e-mails waaraan gehecht de declaraties overgelegd. Op de door klaagster overgelegde declaraties is steeds vermeld: “Graag binnen 14 dagen voldoen”, derhalve zonder de zinsnede “na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand”. De raad constateert dat de lezing van klaagster wordt onderschreven door de onderzoeksbevindingen van de deskundigen, die hebben vastgesteld dat de door klaagster overgelegde declaraties de originele, door verweerder aan klaagster verzonden, declaraties betreffen. De feitelijke grondslag van verweerders stelling, dat hij slechts pro forma declaraties heeft gestuurd en het voor klaagster duidelijk moet zijn geweest dat zij pas na intrekking van de toevoeging hoefde te betalen, ontbreekt kortom.

5.15 Overigens miskent verweerder met zijn verweer dat het al dan niet vermelden van de zinsnede “na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand” niet relevant althans niet van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel. Immers, vast staat dat verweerder betalingen van honorarium van klaagster in ontvangst heeft genomen en behouden, hetgeen reeds strijdig is met gedragsregel 18 lid 2. De uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure is, anders dan verweerder blijkens zijn verweer ten onrechte veronderstelt, evenmin relevant voor de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd met gedragsregel 18 lid 2 heeft gehandeld. Ook in het geval dat de toevoeging ten gevolge van die bestuursrechtelijke procedure niet in stand zou blijven, blijft gelden dat verweerder honorarium in ontvangst heeft genomen terwijl hij klaagster als toegevoegd advocaat bijstond. Zolang de toevoeging in stand is, is het de advocaat op grond van gedragsregel 18 lid 2 echter niet toegestaan om voor zijn werkzaamheden in honorarium te bedingen of in ontvangst te nemen. Verweerder heeft dat wel gedaan en heeft ten onrechte het door klaagster betaalde bedrag langdurig onder zich gehouden en geweigerd aan haar terug te betalen. Verweerder had de onverplicht door klaagster verrichte betalingen direct moeten terugbetalen toen zij daar uitdrukkelijk om vroeg. Klachtonderdeel 11 is kortom gegrond.


6 MAATREGEL

6.1 De (financiële) integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen.

6.2 Verweerder heeft niet alleen (1) in strijd met gedragsregel 18 lid 2 voor zijn werkzaamheden een vergoeding van € 8.137,03 bedongen en in ontvangst genomen, maar ook (2) ondanks herhaalde verzoeken van klaagster, dit onverplicht door haar betaalde bedrag langdurig behouden, en zelfs (3) niet daadwerkelijk aan klaagster verzonden declaraties aan de deken toegestuurd, met het kennelijke doel de deken en (vervolgens) de tuchtrechter op het verkeerde been te zetten. Als klap op de vuurpijl heeft verweerder bij de politie tegen klaagster aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte, terwijl hij wist dat die aangifte iedere feitelijke grondslag ontbeerde. Aldus heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit langdurig en meerdere malen op zeer ernstige wijze geschonden. Het handelen van verweerder heeft niet alleen een enorme impact gehad op klaagster en haar belangen ernstig geschaad, maar heeft ook het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad.

6.3 De enorme impact op klaagster heeft er onder andere uit bestaan dat de -onverplichte- betaling van het bedrag van € 8.137,03 (naast de reeds door haar betaalde eigen bijdrage van € 984,00) en de langdurige weigering van verweerder om eerstgenoemd bedrag aan haar terug te betalen een aanzienlijke financiële belasting voor haar hebben gevormd. Ook de wijze waarop verweerder verweer heeft gevoerd, in welk kader hij klaagster heeft beschuldigd van het verkondigen van leugens en het overleggen van vervalste stukken, heeft klaagster diep geraakt. De aangifte die verweerder tegen klaagster heeft gedaan, heeft zij op haar werk moeten bespreken, hetgeen voor haar een enorme emotionele belasting is geweest. Verweerder heeft kortom klaagster het leven zuur gemaakt, hetgeen hem zwaar moet worden aangerekend.

6.4 Het handelen van verweerder is in zeer ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een zware maatregel is daarom op zijn plaats. De raad weegt daarbij mee dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen acht de raad een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 52 weken passend en geboden.


7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 100,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 100,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 10 ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel 11 gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken op;

- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.J. Hoekstra en A.J.C. Perdaems, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 28 april 2025.

Griffier Voorzitter


Verzonden op: 28 april 2025