ECLI:NL:TADRSHE:2025:67 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-921/DB/OB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:67
Datum uitspraak: 28-04-2025
Datum publicatie: 30-04-2025
Zaaknummer(s): 24-921/DB/OB/D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Dekenbezwaar. Samenhang met 22-985/DB/OB. Handelen in strijd met gedragsregel 18 lid 2 en de kernwaarde (financiële) integriteit. De raad verklaart zich onbevoegd voor zover het dekenbezwaar strafrechtelijke kwalificaties bevat. Voor het overige is de raad wel bevoegd en verklaart de raad het dekenbezwaar gegrond. Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat verweerder mevrouw P-C op toevoegingsbasis bijstond, dat mevrouw P-C in dat verband een eigen bijdrage van € 984,00 aan verweerder heeft voldaan, dat verweerder daarnaast aan mevrouw P-C declaraties heeft gestuurd ter zake honorarium, dat verweerder betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van mevrouw P-C in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden, ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw P-C, niet aan haar heeft terugbetaald en langdurig onder zich heeft gehouden. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder gedurende het dekenale onderzoek niet alleen onwaarheid heeft gesproken over de gang van zaken rondom het verzenden van declaraties aan mevrouw P-C - zulks met het kennelijke doel zijn verweer tegen de klacht over overtreding van gedragsregel 18 lid 2 handen en voeten te geven - maar ook declaraties aan de deken heeft toegestuurd, die niet de originele declaraties waren, maar door verweerder zelf aangepaste versies daarvan. Ondanks de uitdrukkelijke betwisting van mevrouw P-C dat de door verweerder overgelegde declaraties de originele declaraties betroffen is verweerder tegenover mevrouw P-C, de deken en vervolgens ook ten overstaan van de tuchtrechter in strijd met de waarheid blijven volhouden dat de door hem overgelegde declaraties de originele declaraties waren. Verweerder heeft daarnaast mevrouw P-C ten onrechte ervan beschuldigd dat zij de declaraties in haar voordeel had bewerkt en heeft zelfs aangifte gedaan tegen mevrouw P-C wegens valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte. Het handelen van verweerder is in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar. Mede gelet op tuchtrechtelijk verleden: Schrapping

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 28 april 2025
in de zaak 24-921/DB/OB/D


naar aanleiding van het bezwaar van:


de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant
deken


over:


verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 10 december 2024 met kenmerk 2393681 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, hierna: “de deken”, tegen verweerder een dekenbezwaar bij de raad ingediend.

1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder opgeroepen om ter zitting van de raad van 6 januari 2025 te verschijnen voor de behandeling van het dekenbezwaar. Zowel de deken als verweerder hebben om aanhouding gevraagd. De deken heeft aangekondigd een forensisch onderzoeksbureau in te schakelen. De raad heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden. Bij e-mail van 28 januari 2025 heeft de deken de raad bericht dat het forensisch onderzoeksbureau had toegezegd uiterlijk op 21 februari 2025 een onderzoeksrapport gereed te hebben. De griffier van de raad heeft de deken en verweerder op 30 januari 2025 opgeroepen om ter zitting van de raad van 17 maart 2025 te verschijnen voor de behandeling van het dekenbezwaar.

1.3 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 17 maart 2025. Verschenen zijn de deken, vergezeld van mr. V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. Verweerder is niet verschenen.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken van 10 december 2024 met bijlagen;
- de e-mail van de deken van 12 februari 2025 met als bijlage het rapport van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau van 12 februari 2025;
- de e-mail van verweerder met bijlage van 13 maart 2025.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar van de deken wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 Verweerder heeft mevrouw P-C bijgestaan in een echtscheidingszaak. Op 16 maart 2022 heeft mevrouw P-C bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht had samengevat betrekking op de kwaliteit van verweerders dienstverlening.

2.2 Verweerder heeft mevrouw P-C bijgestaan op basis van een toevoeging, op grond waarvan mevrouw P-C een eigen bijdrage van € 984,00 aan verweerder heeft voldaan. Verweerder heeft daarnaast aan mevrouw P-C declaraties gestuurd ter zake honorarium. Bij e-mail van 16 juni 2020 heeft verweerder aan mevrouw P-C een betalingsherinnering gestuurd voor een (op dat moment nog openstaande) declaratie. Mevrouw P-C heeft de declaraties tot een bedrag van € 8.137,04 voldaan.

2.3 Bij besluit van 28 oktober 2022 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging in stand gelaten. Verweerder heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Op het bezwaar is afwijzend beslist, waarna verweerder beroep heeft ingesteld.

2.4 Mevrouw P-C heeft verweerder bij brieven van 2 november 2022, 16 november 2022 en 13 maart 2023 verzocht om het door haar betaalde bedrag van € 8.137,04 aan haar terug te betalen. Verweerder heeft dit geweigerd en heeft aan mevrouw P-C voorgesteld om in afwachting van de uitkomst van de tuchtrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure “de vorderingen over en weer te bevriezen”.

2.5 De klacht van mevrouw P-C is behandeld op de zitting van de raad van 3 april 2023. Bij tussenbeslissing van 22 mei 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:67) heeft de raad als volgt geoordeeld:

“3.2 Ter zitting van de raad heeft klaagster verklaard dat zij eerst aan verweerder de eigen bijdrage van € 984,-- heeft betaald en daarna nog een bedrag van € 8.137,03, omdat verweerder had aangegeven dat de toevoeging zou worden ingetrokken. Klaagster heeft verder ter zitting verklaard dat het bedrag van € 8.137,03 nog niet door verweerder aan klaagster was terugbetaald.
3.3 Verder heeft klaagster ter zitting op haar telefoon aan de voorzitter een e-mailbericht van verweerder aan klaagster van 23 maart 2023 getoond, waarin hij toezegt dat hij het bedrag van € 8.137,03 aan klaagster zal terugbetalen als hij in het ongelijk wordt gesteld door de rechtbank en dat klaagster, als verweerder in het gelijk wordt gesteld, de openstaande declaraties moet voldoen.
3.4 De raad ziet in het bovenstaande aanleiding om de klacht op de voet van artikel 46d lid 9 Advocatenwet ambtshalve aan te vullen met een klachtonderdeel, luidend als volgt:
“11. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij klaagster heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor klaagster optrad op basis van een toevoeging”.
3.5 De raad ziet aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor nader onderzoek naar dit aangevulde onderdeel van de klacht. De raad bepaalt dat de deken in ieder geval in kaart zal brengen op welke wijze verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de met zijn werkzaamheden samenhangende kosten, welke declaraties door verweerder aan klaagster zijn verzonden en tot welk bedrag deze door klaagster zijn betaald en dat verweerder aan de deken een afschrift van zijn e-mailbericht d.d. 23 maart 2023 overlegt.
3.6 De raad zal, in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de deken, de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aanhouden.”

2.6 De deken heeft vervolgens nader onderzoek gedaan en daarvan verslag gedaan middels zijn brief aan de raad van 5 oktober 2023. Bij deze brief was een afschrift gevoegd van de in het kader van het nader onderzoek gewisselde stukken. In deze brief heeft de deken onder meer aan de raad medegedeeld:

“(…) In de onderhavige casus heeft verweerder klaagster middels de door hem opgestelde en aan klaagster toegestuurde opdrachtbevestiging duidelijk geïnformeerd over de mogelijkheid van intrekking van de toevoeging op een later tijdstip. Tevens heeft verweerder aan klaagster periodiek pro-forma declaraties toegestuurd. Daarop heeft hij naar eigen zeggen de navolgende tekst geplaatst:

"Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van 'declaratie [P-C]"

Alleen op de declaratie van 16 februari 2021 is niet de mededeling te lezen dat betaling eerst na intrekking van de toevoeging behoeft plaats te vinden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagster uitdrukkelijk zou hebben gevraagd om haar alvast declaraties toe te sturen, zodat zij deze alvast kon voldoen, kennelijk met de bedoeling om de kosten in tijd te kunnen spreiden. Verweerder stelt voorts dat hij klaagster niet heeft aangezet tot (eerdere) betaling en dat hij klaagster er op heeft gewezen dat betaling onverplicht geschiedde als zij toch de tussentijdse pro-forma nota's zou voldoen. De toevoeging was immers op dat moment nog niet ingetrokken.
Klaagster heeft in haar reactie van 21 juli 2023 gesteld dat verweerder de declaraties heeft veranderd in zijn voordeel. Klaagster stelt dat zij alleen declaraties heeft ontvangen zónder de toevoeging dat deze pas na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand betaald hoeven te worden.
Ik stel vast dat er ten aanzien van de declaraties steeds twee verschillende versies in omloop zijn. Voor mij is niet vast te stellen welke versie de oorspronkelijke is, zodat ik evenmin kan vaststellen of de zinsnede dat betaling pas 'na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand' hoeft plaats te vinden door klaagster op een later tijdstip van de oorspronkelijk versie is verwijderd (zoals verweerder stelt), dan wel of die zinsnede juist op een later tijdstip aan de oorspronkelijke tekst op de declaratie is toegevoegd (zoals klaagster stelt). Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.(….)
Door in een situatie waarin nog geen recht bestaat op betaling op basis van het overeengekomen uurtarief, omdat de afgegeven toevoeging nog niet is ingetrokken, toch een vergoeding te bedingen (aan te dringen op betaling), handelt verweerder in strijd met Gedragsregel 18, lid 2, hetgeen hem mijns inziens tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Dat geldt dan in ieder geval voor het verzoek van 16 juni 2020 en de daaraan ten grondslag liggende declaratie van 3 juni 2020.
Dat klaagster zelf om toezending van tussentijdse declaraties zou hebben gevraagd, maakt dit niet anders. Zoals hierboven al gesteld, was verweerder hier sowieso al toe gehouden. En ook wanneer klaagster zou hebben aangegeven dat zij alvast onverplicht betalingen wilde verrichten om de kosten op die manier enigszins te spreiden, betekent dat niet dat verweerder daarmee zonder meer akkoord heeft mogen gaan en evenmin dat verweerder klaagster bij het uitblijven van betaling daarop zou kunnen aanspreken. Verweerder heeft in ieder geval, ook al is dat met instemming en/of op verzoek van klaagster gebeurd, vergoeding voor zijn werkzaamheden in ontvangst genomen, wat op zich reeds strijdig is met het bepaalde in Gedragsregel 18, lid 2.
Klaagster heeft voorts gesteld en verweerder heeft dat niet tegengesproken, dat zij verweerder bij aangetekend schrijven van begin november 2022 en herhaald bij schrijven van 16 november 2022 heeft verzocht om hetgeen zij aan verweerder tot dan toe had betaald terug te storten op haar bankrekening. Dit verzoek is herhaald bij schrijven van 13 maart 2023. Het gaat hier om een bedrag ad € 8.137,03.
Ik ben van oordeel dat verweerder niet alleen niet gerechtigd was om de vrijwillig verrichte betalingen door klaagster te accepteren op zijn kantoorrekening (hij had de bedragen moeten terugstorten), ook had hij deze onverplicht door klaagster verrichte betalingen direct moeten terugbetalen toen klaagster daar uitdrukkelijk om vroeg. Op dat moment kon verweerder door het bestaan van de toevoeging geen enkele aanspraak maken op enige betaling. Ook door in deze situatie geen gehoor te geven aan dit terugbetalingsverzoek van klaagster heeft verweerder in mijn ogen gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en daarmee dus gehandeld in strijd met de norm zoals die is neergelegd in artikel 46 Advocatenwet.
Resumerend ben ik van oordeel dat uw raad in de ambtshalve geformuleerde klacht, waarnaar door ondergetekende onderzoek is gedaan, tot een gegrondverklaring kan komen.(…)”

2.7 Op 6 oktober 2023 heeft verweerder telefonisch aan mr. M, stafjurist bij het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant toegezegd dat hij het bedrag van € 8.137,03 diezelfde dag aan mevrouw P-C zou terugbetalen. Verweerder heeft het bedrag van € 8.137,03 op enig moment in de periode oktober-november 2023 aan mevrouw P-C terugbetaald.

2.8 Op 10 november 2023 heeft mevrouw P-C tegen verweerder aangifte gedaan van valsheid in geschrifte.

2.9 Bij tussenbeslissing van 11 december 2023 (ECLI:NL:TADRSHE:2023:139) heeft de raad als volgt geoordeeld:

2 OVERWEGINGEN RAAD NAAR AANLEIDING VAN ONDERZOEK DEKEN
2.1 Uit de brief van de deken d.d. 5 oktober 2023 met vier bijlagen blijkt dat zowel klaagster als verweerder afschriften van de door verweerder aan klaagster verzonden declaraties aan de deken hebben toegestuurd. De deken heeft vervolgens geconstateerd dat er twee verschillende versies van de declaraties in omloop zijn.
2.2 Door verweerder overgelegde declaraties
Op de afschriften van de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020, 25 oktober 2021, 24 november 2021 en 14 februari 2022, die verweerder aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,”
waarbij op de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 3 juni 2020 de tekst na “met vriendelijke groet” eindigt en niet de naam van verweerder is vermeld.
2.3 Op het afschrift van de declaratie d.d. 16 februari 2021 die verweerder aan de deken heeft toegestuurd is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,
Mr. [verweerder]”
2.4 Door klaagster overgelegde declaraties
Op de afschriften van de declaraties d.d. 9 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020 en 16 februari 2021, die klaagster aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld:
“Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”
Met vriendelijke groet,
Mr. [verweerder]”
2.5 De deken heeft overwogen:
“Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.”
2.6 Voor de verdere behandeling van de klachtzaak tegen verweerder acht de raad van belang dat wordt onderzocht welke versie van elk van de aan de deken toegezonden declaraties de daadwerkelijk door verweerder aan klaagster verstuurde versie betreft. De overweging van de deken vormt dan ook aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor het heropenen van het onderzoek naar de authenticiteit van de door verweerder aan de deken toegestuurde declaraties.”

2.10 Verweerder heeft appel ingesteld tegen de tussenbeslissing van de raad. Het Hof van Discipline heeft het beroep van verweerder bij beslissing van 18 maart 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:92) niet-ontvankelijk verklaard.

2.11 In het kader van het nader onderzoek door de deken heeft op 7 juni 2024 een gesprek plaatsgevonden waarbij (onder meer) de deken, mevrouw P-C en verweerder aanwezig waren. De deken heeft mevrouw P-C en verweerder vervolgens uitgenodigd voor het verrichten van een onderzoek naar de authenticiteit van de door partijen overgelegde declaraties op 26 november 2024. Aan partijen is medegedeeld dat daarbij de heer Van H van Van H Automatisering aanwezig zou zijn voor het verrichten van onderzoek. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen inschakeling van de heer Van H omdat deze naar de mening van verweerder niet gekwalificeerd zou zijn.

2.12 Op 3 september 2024 heeft verweerder tegen mevrouw P-C aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en van het doen van een valse aangifte.

2.13 Op 26 november 2024 heeft een bespreking en onderzoek plaatsgevonden, waarbij de deken, mevrouw V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, mevrouw P-C, de partner van mevrouw P-C, verweerder en de heer Van H aanwezig waren. Verweerder heeft aangegeven dat hij een onderzoek wenste te laten uitvoeren door Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (NFO) en dat hij (nog steeds) twijfels had over de deskundigheid van de heer Van H. De deken heeft de heer Van H verzocht om e-mails met daarbij gevoegd de declaraties op het device van mevrouw P-C te bekijken, hetgeen de heer Van H heeft gedaan. Van de bijeenkomst is een verslag opgemaakt door de deken, onder meer luidend als volgt:

“(…) Onderzoek en bevindingen
Declaratie 9 maart 2020
De deken wil dat de heer [Van H] de mails onderzoekt en vraagt hem de declaratie van 9 maart 2020 van € 2.402,83 op het device van mevrouw [P-C] te bekijken. Deze mail is verzonden en ontvangen om 12.37 uur. De bijlage is een Word-bestand.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
De heer [Van H] geeft aan dat de bijlage en de mail onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat dit de originele declaratie is die bij de brief zat.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
[Verweerder] geeft aan dat hij deze declaraties door [mevrouw S], zijn echtgenote, heeft laten versturen vanaf het mailadres [xxxx.nl]. Dit mailadres is sinds 1 januari 2024 niet langer in gebruik. Het is opgeheven vanwege vervuilde berichten die daarop binnenkwamen.
De heer [Van H] geeft aan dat dat wat ontvangen is, ontvangen is. Wat er verstuurd is, kan hij niet controleren aan de hand van de berichten op de tablet van [verweerder]. Want dat zijn doorgestuurde berichten en geen originele berichten. Hij heeft het device van [verweerder] nodig waar vandaan die declaraties zijn verstuurd. [Verweerder] geeft aan dat de declaraties zijn verstuurd vanaf een desktop en dat hij niet meer in de mailbox van [xxx.nl] kan. Daarom heeft hij contact gehad met [xxx.nl] en gevraagd om de berichten vanaf de server van [xxx.nl] naar zijn Gmail-adres te sturen. Hij heeft vervolgens die berichten vanaf zijn Gmail-adres doorgestuurd naar [info@Xadvocatenkantoor.nl].
Declaratie van 30 april 2020
De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 30 april 2020 van € 2.223,38 aan mevrouw [P-C] te bekijken. De mail waarmee deze declaratie is verstuurd, is om 13:11 uur verstuurd en ontvangen.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
Declaratie van 3 juni 2020
De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 3 juni 2020 van € 2.515,59 aan mevrouw [P-C] te bekijken.
De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”.
Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien.
De andere declaraties hoeven wat de deken en partijen betreft niet ook nog eens te worden bekeken door de heer [Van H].(…)”

2.14 De deken heeft de raad in de klachtzaak 22-985/DB/OB op de hoogte gebracht van zijn conclusies van hetgeen – onder meer - op 26 november 2024 aan de orde is gekomen.

2.15 De deken heeft op 10 december 2024 een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet en een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Bij beslissing van 23 december 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:172) heeft de raad het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet afgewezen.

2.16 De deken heeft aangekondigd een onderzoek te laten uitvoeren door Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (hierna: “NFO”), zijnde het instituut dat verweerder had voorgesteld voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. De behandeling van het dekenbezwaar is in afwachting van de onderzoeksresultaten voor onbepaalde tijd aangehouden.

2.17 Het NFO heeft een digitaal forensisch onderzoek gedaan naar de authenticiteit van door klaagster bij e-mail van verweerder ontvangen declaraties. Op 12 februari 2025 heeft het NFO van het onderzoek en de onderzoeksbevindingen verslag uitgebracht in een eenentwintig pagina’s tellend onderzoeksrapport. De conclusies van het NFO luidden als volgt:


“Conclusies:

De onderzochte e-mailberichten betreffen alle ontvangen berichten. Hierdoor is de e- mailheader compleet en goed te analyseren.
Bovenstaande bevindingen laten zien dat de onderzochte documenten legitiem zijn. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat deze gemanipuleerd of anderszins bewerkt zijn na ontvangst van deze documenten.

Ook laten de bevindingen zien dat de documenten daadwerkelijk behoren bij de onderzochte e-mailberichten.

Bij het vergelijken van de metadata met de e-mailheaders zijn er geen aanwijzingen gevonden waardoor er getwijfeld moet worden aan de authenticiteit. De inhoud van de documenten is niet aangepast na ontvangst en is dezelfde inhoud als de documenten die de verzender heeft verstuurd.
Op basis hiervan kan gezegd worden dat de ontvangen documenten authentiek zijn. Dat geldt niet alleen voor de kenmerken van de documenten maar ook voor de textuele inhoud.”


2.18 De voortzetting van de mondelinge behandeling van de klacht van mevrouw P-C heeft plaatsgevonden ter zitting van de raad van 17 maart 2025 en in die klachtzaak geeft de raad vandaag eveneens een beslissing.

3 BEZWAAR

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende:

1. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij mevrouw P-C heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor haar optrad op basis van een toevoeging;
2. Verweerder heeft, nadat mevrouw P-C hem bij aangetekend schrijven van begin november 2022, herhaald bij schrijven van 16 november 2022 en 13 maart 2023, had verzocht om hetgeen zij aan verweerder tot dan toe had betaald, terug te storten op haar bankrekening, gedurende lange tijd geweigerd om aan dit verzoek te voldoen. Verweerder had echter op eerste verzoek van mevrouw PC het totaalbedrag ad € 8.137,03 aan haar moeten terugbetalen, nu hij vanwege het feit dat de aan mevrouw PC verstrekte toevoeging nog niet definitief was ingetrokken, geen enkele aanspraak had op enige betaling van haar kant, naast de eigen bijdrage en eventuele griffiekosten;
3. Verweerder heeft opzettelijk onwaarheid gesproken over door hem aan mevrouw P-C verzonden declaraties, alsmede heeft verweerder in het kader van het nadere dekenale onderzoek printversies van declaraties aan de deken toegestuurd, waarvan hij wist dat dit niet de originele declaraties waren, maar door verweerder nadien aangepaste versies daarvan. Verweerder wist of kon weten dat deze vervalste declaraties ook aan het klachtdossier zouden worden toegevoegd, alles met de bedoeling de beslissing van de raad te beïnvloeden. Verweerder heeft getracht een door hem gemaakte fout te verheimelijken, hij heeft geprobeerd de schuld in de schoenen te schuiven van zijn (ex-) cliënte mevrouw P-C en hij heeft over de gang van zaken gelogen tegen mevrouw P-C, de deken en de raad. Tevens heeft verweerder strafbare feiten gepleegd, bestaande uit het vervalsen van documenten en het doen van valse aangifte.


4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Toetsingskader

5.1 De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarde (financiële) integriteit zoals omschreven in artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).

5.2 De raad stelt voorop dat advocaten gehouden zijn tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en ook financieel integer moeten handelen.

5.3 Beoordeling

Klachtonderdelen 1 en 2

De deken verwijt verweerder (1) dat hij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij mevrouw P-C heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor haar optrad op basis van een toevoeging en dat hij (2) ten onrechte gedurende lange tijd heeft geweigerd om het bedrag van € 8.137,03 aan mevrouw P-C terug te betalen. De onderdelen 1 en 2 van het dekenbezwaar hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.4 Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst zal nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels.

5.5 Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat verweerder mevrouw P-C op toevoegingsbasis bijstond, dat mevrouw P-C in dat verband een eigen bijdrage van € 984,00 aan verweerder heeft voldaan, dat verweerder daarnaast aan mevrouw P-C declaraties heeft gestuurd ter zake honorarium, dat verweerder betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van mevrouw P-C in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden, ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw P-C, niet aan haar heeft terugbetaald en langdurig onder zich heeft gehouden.

5.6 Verweerder heeft het verweer gevoerd dat hij niet in strijd met gedragsregel 18 lid 2 heeft gehandeld. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat mevrouw P-C, teneinde de kosten te spreiden, zelf erop had aangedrongen om, voor het geval de toevoeging zou worden ingetrokken, alvast te betalen en dat hij slechts pro forma declaraties aan mevrouw P-C heeft verzonden, waarop was vermeld: “Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen”.

5.7 De raad is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd. De stelling van verweerder dat hij enkel pro forma declaraties aan mevrouw P-C heeft gestuurd, die zij niet hoefde te betalen, laat zich maar moeilijk rijmen met het feit dat verweerder gedurende een periode van meerdere jaren betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van mevrouw P-C in ontvangst heeft genomen en dat hij bij e-mail van 16 juni 2020 zelfs bij mevrouw P-C heeft aangedrongen op betaling van een (op dat moment nog) openstaande declaratie. Mevrouw P-C heeft uitdrukkelijk weersproken dat zij zelf om het sturen van declaraties had aangedrongen. Mevrouw P-C heeft gesteld dat zij op basis van de van verweerder ontvangen declaraties in de veronderstelling verkeerde dat zij tot betaling verplicht was en heeft ter onderbouwing van die stelling de door haar van verweerder ontvangen e-mails waaraan gehecht de declaraties overgelegd. Op de door mevrouw P-C overgelegde declaraties is steeds vermeld: “Graag binnen 14 dagen voldoen”, derhalve zonder de zinsnede “na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand”. De raad constateert dat de lezing van mevrouw P-C wordt onderschreven door de onderzoeksbevindingen van de deskundigen, die hebben vastgesteld dat de door mevrouw P-C overgelegde declaraties de originele, door verweerder aan mevrouw P-C verzonden, declaraties betreffen. De feitelijke grondslag van verweerders stelling, dat hij slechts pro forma declaraties heeft gestuurd en het voor mevrouw P-C duidelijk moet zijn geweest dat zij pas na intrekking van de toevoeging hoefde te betalen, ontbreekt kortom.

5.8 Overigens miskent verweerder met zijn verweer dat het al dan niet vermelden van de zinsnede “na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand” niet relevant althans niet van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel. Immers, vast staat dat verweerder betalingen van honorarium van mevrouw P-C in ontvangst heeft genomen en behouden, hetgeen reeds strijdig is met gedragsregel 18 lid 2. De uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure is, anders dan verweerder blijkens zijn verweer ten onrechte veronderstelt, evenmin relevant voor de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd met gedragsregel 18 lid 2 heeft gehandeld. Ook in het geval dat de toevoeging ten gevolge van die bestuursrechtelijke procedure niet in stand zou blijven, blijft gelden dat verweerder honorarium in ontvangst heeft genomen terwijl hij klaagster als toegevoegd advocaat bijstond. Zolang de toevoeging in stand is, is het de advocaat op grond van gedragsregel 18 lid 2 echter niet toegestaan om voor zijn werkzaamheden een honorarium te bedingen of in ontvangst te nemen. Verweerder heeft dat wel gedaan en heeft ten onrechte het door mevrouw P-C betaalde bedrag langdurig onder zich gehouden en geweigerd aan haar terug te betalen. Verweerder had de onverplicht door mevrouw P-C verrichte betalingen direct moeten terugbetalen toen zij daar uitdrukkelijk om vroeg. Door langdurig geen gehoor te geven aan de herhaalde terugbetalingsverzoeken van mevrouw P-C heeft verweerder gehandeld in strijd met de norm zoals die is neergelegd in artikel 46 Advocatenwet. De onder (1) en (2) geformuleerde tuchtrechtelijke verwijten van de deken zijn daarom gegrond.


5.9 Klachtonderdeel 3:

Bevoegdheid

De raad overweegt dat de deken in onderdeel 3 van het dekenbezwaar strafrechtelijke kwalificaties heeft gegeven aan het handelen van verweerder. De deken verwijt verweerder dat hij strafbare feiten gepleegd, bestaande uit het vervalsen van documenten en het doen van valse aangifte. De tuchtrechter heeft echter niet de bevoegdheid om te oordelen over de vraag of al dan niet van strafrechtelijk handelen sprake is. De raad zal zich dan ook onbevoegd verklaren voor zover onderdeel 3 van het dekenbezwaar strafrechtelijke kwalificaties bevat.

5.10 Beoordeling

De raad is wel bevoegd om kennis te nemen van onderdeel 3 van het dekenbezwaar, voor zover het geen strafrechtelijke kwalificaties bevat, en komt tot een gegrondverklaring van daarvan. Op basis van het door de deken overgelegde materiaal, waaronder het verslag van het gesprek met de heer Van H en met name het onderzoeksrapport d.d. 12 februari 2025 van het NFO, staat vast dat verweerder in het kader van het nadere dekenale onderzoek printversies van declaraties aan de deken heeft toegestuurd die niet overeenkomen met de aan mevrouw P-C toegezonden declaraties maar door verweerder nadien aangepaste versies daarvan zijn. De raad is van oordeel dat het door het NFO – zijnde het door verweerder zelf aangedragen instituut - verrichte onderzoek deugdelijk is en voldoende feitelijke grondslag biedt voor het verwijt van de deken aan het adres van verweerder. Dat verweerder bij het verrichten van het onderzoek door het NFO niet betrokken is geweest, maakt dit niet anders. Verweerder was ervan op de hoogte dat het NFO onderzoek zou verrichten en had in die zin indien gewenst zijn rol kunnen pakken. Voorts is verweerder in de gelegenheid gesteld om in de tuchtrechtelijke procedure te reageren op het deskundigenrapport en de onderzoeksresultaten.

5.11 Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder gedurende het dekenale onderzoek niet alleen onwaarheid heeft gesproken over de gang van zaken rondom het verzenden van declaraties aan mevrouw P-C - zulks met het kennelijke doel zijn verweer tegen de klacht over overtreding van gedragsregel 18 lid 2 handen en voeten te geven - maar ook declaraties aan de deken heeft toegestuurd, die niet de originele declaraties waren, maar door verweerder zelf aangepaste versies daarvan. Ondanks de uitdrukkelijke betwisting van mevrouw P-C dat de door verweerder overgelegde declaraties de originele declaraties betroffen is verweerder tegenover mevrouw P-C, de deken en vervolgens ook ten overstaan van de tuchtrechter in strijd met de waarheid blijven volhouden dat de door hem overgelegde declaraties de originele declaraties waren. Verweerder heeft daarnaast mevrouw P-C ten onrechte ervan beschuldigd dat zij de declaraties in haar voordeel had bewerkt en heeft zelfs aangifte gedaan tegen mevrouw P-C wegens valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte. Het handelen van verweerder is in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ook onderdeel 3 van het dekenbezwaar is gegrond.


6 MAATREGEL

6.1 De (financiële) integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen.

6.2 Verweerder heeft niet alleen (1) in strijd met gedragsregel 18 lid 2 voor zijn werkzaamheden een vergoeding van € 8.137,03 bedongen en in ontvangst genomen, maar ook (2) ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw P-C, dit onverplicht door haar betaalde bedrag langdurig behouden, en zelfs (3) niet daadwerkelijk aan mevrouw P-C verzonden declaraties aan de deken toegestuurd, met het kennelijke doel de deken en (vervolgens) de tuchtrechter op het verkeerde been te zetten. Als klap op de vuurpijl heeft verweerder bij de politie tegen mevrouw P-C aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte, terwijl hij wist dat die aangifte iedere feitelijke grondslag ontbeerde. Aldus heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit langdurig en meerdere malen op zeer ernstige wijze geschonden. Het handelen van verweerder heeft niet alleen een enorme impact gehad op mevrouw P-C en haar belangen ernstig geschaad, maar heeft ook het vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad.

6.3 De aard en ernst van de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen op zichzelf al de oplegging van een zware maatregel. Het onderhavige dekenbezwaar staat echter niet op zichzelf. Verweerder is reeds meerdere malen tuchtrechtelijk veroordeeld, waaronder een keer wegens misleiding van de (toenmalige) deken. Uit het tuchtrechtelijk verleden en de houding van verweerder, ook in deze procedure, is op te maken dat hij zich niet laat sturen door het tuchtrecht. Dit alles brengt de raad tot het oordeel dat verweerder niet thuis hoort in de advocatuur en dat de maatregel van schrapping van het tableau de enige passende maatregel voor verweerder is.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:
- verklaart de onderdelen 1 en 2 van het dekenbezwaar gegrond;
- verklaart zich onbevoegd voor zover onderdeel 3 van het dekenbezwaar strafrechtelijke kwalificaties bevat;
- verklaart zich, voor zover onderdeel 3 geen strafrechtelijke kwalificaties bevat, bevoegd en verklaart onderdeel 3 in zoverre gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, die ingaat op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.J. Hoekstra en A.J.C. Perdaems, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 28 april 2025.

Griffier Voorzitter


Verzonden op: 28 april 2025