ECLI:NL:TADRSHE:2025:58 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-788/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:58
Datum uitspraak: 07-04-2025
Datum publicatie: 07-04-2025
Zaaknummer(s): 24-788/DB/OB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familiezaak. Niet gebleken dat verweerder nodeloos omvangrijke processtukken heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat verweerder onterechte beschuldigingen aan het adres van klaagster heeft geuit, met modder heeft gegooid of klaagster heeft zwart gemaakt. Verweerder is met de inhoud van de door hem ingediende processtukken gebleven binnen de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid. Voor zover klaagster het met de in de processtukken opgenomen of ter zitting geponeerde stellingen niet eens was, is zij in de gerechtelijke procedure in de gelegenheid geweest om die stellingen te betwisten. Voor het ernstige verwijt, dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan smaad, heeft de raad in de overgelegde stukken tot slot geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gedragsregel 5 behelst geen absolute verplichting tot het treffen van een minnelijke regeling; het gaat erom dat een advocaat zich voldoende inzet om tussen partijen tot een oplossing te komen. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat verweerder zich op dit punt onvoldoende heeft ingezet. Op basis van de overgelegde stukken heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder structureel de rechter heeft aangeschreven en daarbij zijn beklag over klaagster heeft gedaan. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 april 2025

in de zaak 24-788/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 22 mei 2024 heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2 Op 30 oktober 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|24|079K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 februari 2025. Verschenen is verweerder. Klaagster is niet verschenen.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de volgende nagekomen stukken:

- de e-mail met bijlagen van verweerder van 6 februari 2025.

1.5 De nagekomen e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 4 februari 2025 is niet toegevoegd aan het dossier, omdat deze e-mail geen stukken bevat waarover klaagster op de in artikel 2.4.1 genoemde termijn nog niet kon beschikken, zoals is voorgeschreven in artikel 2.4.2 Landelijk Procesreglement voor klachten bij de raden van discipline.

2. FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 De heer G, hierna: “de man”, heeft een affectieve relatie gehad met klaagster. Uit deze relatie is een thans nog minderjarige zoon, hierna: “het kind”, geboren. De relatie is op enig moment geëindigd. De man heeft zich in september 2022 voor rechtsbijstand tot verweerder gewend. Bij brief van 18 oktober 2022 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld dat de man de wens had uitgesproken om zoveel mogelijk in onderling overleg te regelen. Verweerder heeft klaagster er voorts namens de man op gewezen dat het, gelet op het belang van het (zeer jonge) kind en ter voorkoming van langdurige gerechtelijke procedures, wenselijk was om in goed onderling overleg tot een regeling te komen.

2.3 Een verzoek om een viergesprek in te plannen heeft klaagster bij monde van haar advocaat afgewezen. Vervolgens hebben tussen klaagster en de man diverse gerechtelijke procedures plaatsgevonden. Verweerder heeft de man in deze procedures bijgestaan. Het verloop van die gerechtelijke procedures zal hieronder, zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant, worden uiteengezet.

2.4 Op 6 februari 2023 heeft klaagsters advocaat een verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank. Op 11 april 2023 heeft verweerder namens de man een verweerschrift met zelfstandige verzoeken en een verzoek voorlopige voorzieningen ingediend. Op 19 juni 2023 heeft klaagsters advocaat een verweerschrift ingediend. Op 4 juli 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij beschikking van 4 juli 2023, uitgewerkt op 17 juli 2023, heeft de rechtbank de man naast klaagster belast met het gezag en een (voorlopige) zorgregeling en een (voorlopig) door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld. Klaagster is tegen deze beschikking in appel gegaan. Bij beschikking van 13 februari 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank, voor zover deze het gezag betreft, bekrachtigd.

2.5 Bij beschikking van 19 februari 2024 heeft de rechtbank de zorgregeling uitgebreid. Klaagster heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

2.6 Naar aanleiding van de weigering van de man om aan klaagster toestemming te verlenen voor een reis met het kind naar Turkije heeft klaagster op 9 februari 2024 in kort geding vervangende toestemming voor een buitenlandse reis naar Turkije in de periode van 5 maart tot en met 26 april 2024 gevorderd. Op 26 februari 2024 heeft verweerder namens de man een conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, ingediend. Deze reconventionele vordering hield een vordering tot veroordeling van klaagster in de reële proceskosten in wegens handelen in strijd met artikel 21 Rv. In deze kort geding procedure heeft op 27 februari 2024 en op 26 maart 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In vervolg op de eerste mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 29 februari 2024 aan klaagster vervangende toestemming verleend voor een buitenlandse vakantie van 5 tot en met 19 maart 2024. Iedere verdere beslissing is aangehouden. De man heeft vervolgens in de kort geding procedure het standpunt ingenomen dat klaagster het kind aan het ouderlijk gezag had onttrokken, doordat zij na 19 maart 2024 zonder toestemming in Turkije was verbleven. In vervolg op de tweede mondelinge behandeling op 26 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter bij eindvonnis van 3 april 2024 de vorderingen over en weer afgewezen.

2.7 Naar aanleiding van de weigering van de man om aan klaagster toestemming te verlenen voor een volgende reis met het kind naar Turkije heeft klaagster op 29 april 2024 bij de rechtbank een spoedverzoek strekkende tot vervangende toestemming voor een buitenlandse reis naar Turkije in de periode van 15 mei tot 15 juni 2024 ingediend. Op 7 mei 2024 heeft verweerder namens de man een verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, ingediend. Dit zelfstandig verzoek hield in een verzoek tot veroordeling van de vrouw in de reële proceskosten wegens handelen in strijd met artikel 21 Rv en misbruik van recht. Op 8 mei 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Een door klaagster ingediend wrakingsverzoek is op 13 juni 2024 als ongegrond afgewezen.

2.8 Op 30 mei 2024 heeft verweerder namens de man een kort geding procedure aanhangig gemaakt jegens klaagster. In deze kort geding procedure heeft de man gevorderd klaagster te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Op 6 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij vonnis in kort geding van 19 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter klaagster veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

2.9 Op 24 juli 2024 heeft de man aan klaagster conform haar verzoek toestemming verleend voor een reis met het kind naar Turkije in de periode van 9 tot 18 augustus 2024.

2.10 Bij beschikking van 12 november 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de zorgregeling van 19 februari 2024 bekrachtigd en verduidelijkt.

2.11 Klaagster heeft jegens de man een kort geding procedure aanhangig gemaakt. Klaagster heeft in deze procedure onder meer gevorderd om verbeurde dwangsommen te matigen en/of op te heffen en de man te veroordelen tot terugbetaling van reeds geïncasseerde dwangsommen. Bij kort geding vonnis van 3 februari 2025 heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

1. Verweerder heeft tijdens de zitting van 26 april 2024 en 8 mei 2024 klaagster ervan beschuldigd dat zij in strijd met de waarheid verklaart;

2. Verweerder heeft voor een simpel verzoek om toestemming en de omgangskwestie pagina’s vol met verweer ingediend, zowel voor als tijdens de zitting;

3. Verweerder is vooral bezig geweest met modder gooien en het zwart maken van klaagster, waarmee hij zich heeft schuldig gemaakt aan smaad;

4. Verweerder heeft zich niet bemiddelend en oplossingsgericht opgesteld, maar vooral afbrekend opgetreden;

5. Verweerder heeft structureel de rechter/rechtbank aangeschreven, waarbij hij zijn beklag over klaagster heeft gedaan.

4. VERWEER

41 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

5.1 Toetsingskader

De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënte dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2 Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen (HvD 26 juni 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:134). De advocaat dient te vermijden dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Hij hoort dan ook de-escalerend te werken, kritisch te zijn ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en zich ten opzichte van de andere partij respectvol op te stellen. De in dit verband door de advocaat te betrachten terughoudendheid mag zowel worden verwacht bij het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als bij het entameren van procedures en het nemen van maatregelen. De raad beoordeelt de klacht aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

5.3 Klachtonderdelen 1, 2 en 3

De klachtonderdelen 1, 2 en 3 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij tijdens de zitting van 26 april 2024 en 8 mei 2024 klaagster ervan heeft beschuldigd dat zij in strijd met de waarheid verklaart. Nu uit de overgelegde stukken niet blijkt dat in de onderhavige klachtzaak aan de orde zijnde gerechtelijke procedures op 26 april 2024 een zitting heeft plaatsgevonden, maar wel op 26 maart 2024, gaat de raad ervan uit dat klaagsters verwijt ziet op de zitting van 26 maart 2024. Klaagster verwijt verweerder verder dat hij voor een simpel verzoek om toestemming en de omgangskwestie pagina’s vol met verweer heeft ingediend, zowel voor als tijdens de zitting en dat hij vooral bezig is geweest met modder gooien en het zwart maken van klaagster, waarmee hij zich heeft schuldig gemaakt aan smaad. Verweerder heeft dit weersproken en heeft het verweer gevoerd dat hij het in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt noodzakelijk achtte om aan de rechter een compleet beeld te schetsen van de relevante feiten en omstandigheden en de standpunten van zijn cliënt naar voren te brengen. Verweerder heeft voorts uitdrukkelijk weersproken dat hij vooral bezig is geweest met modder gooien en het zwart maken van klaagster en dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan smaad.

5.4 De raad overweegt als volgt. Het is aan de advocaat om in overleg met zijn cliënt de processtukken op een zodanige manier in te richten als hem gelet op de te behartigen belangen goeddunkt. Naar het oordeel van de raad blijkt uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet dat verweerder nodeloos omvangrijke processtukken heeft ingediend. Evenmin is gebleken dat verweerder onterechte beschuldigingen aan het adres van klaagster heeft geuit, met modder heeft gegooid of klaagster heeft zwart gemaakt. Verweerder is met de inhoud van de door hem ingediende processtukken gebleven binnen de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid. Voor zover klaagster het met de in de processtukken opgenomen of ter zitting geponeerde stellingen niet eens was, is zij in de gerechtelijke procedure in de gelegenheid geweest om die stellingen te betwisten. Voor het ernstige verwijt, dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan smaad, heeft de raad in de overgelegde stukken tot slot geen enkel aanknopingspunt gevonden. De klachtonderdelen 1, 2 en 3 zijn op grond van het voorgaande ongegrond.

5.5 Klachtonderdeel 4

Klaagster verwijt verweerder dat hij zich niet bemiddelend en oplossingsgericht heeft opgesteld, maar vooral afbrekend heeft opgetreden. Verweerder heeft ook dit klachtonderdeel gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft in dat verband onder meer verwezen naar zijn brief van 18 oktober 2022 aan klaagster, waarin hij haar expliciet heeft verzocht om te trachten de zaak in het belang van het kind te regelen, en naar het feit dat in de zomer van 2024 zonder tussenkomst van de rechter toestemming is verleend voor de buitenlandse reis van klaagster en het kind.

5.6 De raad overweegt als volgt. Gedragsregel 5 bepaalt dat de advocaat voor ogen dient te houden dat een regeling in der minne veelal de voorkeur verdient boven een proces. Een wederpartij kan echter niet verlangen dat een advocaat in elke situatie tracht een regeling in der minne te treffen. Dit is ter vrije beoordeling van de advocaat en zijn cliënt. Indien zij menen dat een regeling in der minne niet haalbaar is, kan de advocaat niet door de wederpartij dan wel door de gedragsregels worden verplicht alsnog een regeling in der minne te beproeven (Vz RvD Den Haag 24 april 2014, ECLI:NL:TADRSGR:2014:96). Indien het niet lukt om een regeling te bereiken en de cliënt wil procederen, is het alleszins gerechtvaardigd dat de advocaat aan die wens van zijn cliënt tegemoetkomt (RvD ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2013, ECLI:NL:TADRSHE:2013:42). Gedragsregel 5 behelst kortom geen absolute verplichting tot het treffen van een minnelijke regeling; het gaat erom dat een advocaat zich voldoende inzet om tussen partijen tot een oplossing te komen. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat verweerder zich op dit punt onvoldoende heeft ingezet. Ook klachtonderdeel 4 is derhalve ongegrond.

5.7 Klachtonderdeel 5

Klaagster verwijt verweerder dat hij structureel de rechter heeft aangeschreven, waarbij hij zijn beklag over klaagster heeft gedaan. Verweerder heeft ook dit klachtonderdeel gemotiveerd weersproken.

5.8 Op basis van de overgelegde stukken heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder structureel de rechter heeft aangeschreven en daarbij zijn beklag over klaagster heeft gedaan. De feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel ontbreekt. Verweerder heeft binnen de kaders van de procedures namens zijn cliënt stukken ingediend. Dit stond hem vrij en was zelfs zijn taak. Niet is gebleken dat verweerder bij de indiening van stukken klaagsters belangen onnodig of onevenredig en zonder redelijk doel heeft geschaad. Klachtonderdeel 5 is op grond van het voorgaande eveneens ongegrond.

5.9 De raad komt tot de slotsom dat uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. De raad zal de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, voorzitter, mrs. A.J.F. van Dok en mr. J.A.J.A. Luijten, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 7 april 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 7 april 2025