ECLI:NL:TADRSHE:2025:41 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-482/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:41
Datum uitspraak: 10-03-2025
Datum publicatie: 11-03-2025
Zaaknummer(s): 24-482/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. De stelling van verweerster dat haar cliënt moet worden aangemerkt als klokkenluider en het beroep op de Klokkenluidersrichtlijn en de Wet bescherming Klokkenluiders maken niet dat het optreden van verweerster niet vatbaar is voor tuchtrechtelijke toetsing. Verweerster heeft bij herhaling vorderingen aanhangig gemaakt bij de overheidsrechter ondanks het feit dat in meerdere procedures is bevestigd dat de overheidsrechter niet bevoegd is vanwege een tussen partijen overeengekomen arbitragebeding. Verweerster heeft misbruik gemaakt van procesrecht. Verweerster heeft blijk gegeven van een gebrek aan vakbekwaamheid en onafhankelijkheid ten opzicht van haar cliënt. Het met voorbijgaan aan de domiciliekeuze laten betekenen van dagvaardingen aan de privé adressen van gedaagden, zonder gelijktijdige verzending van een afschrift van de dagvaarding aan hun advocaten, is een schending van gedragsregel 25 en in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerster heeft haar verantwoordelijkheid miskend voor de belangen van anderen en is niet in staat gebleken tot professionele distantie en terughoudendheid. Verweerster heeft bij herhaling en gedurende een periode van meerdere jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid gehandeld. Op grond van de ernst van het vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en het feit dat verweerster reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad oplegging van een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, passend en geboden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 maart 2025

in de zaak 24-482/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters
gemachtigde: mr. D.M. de Knijff
advocaat te ‘s-Gravenhage


over:


verweerster


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 27 december 2023 heeft de gemachtigde van klaagsters tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2 Op 25 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K24-003 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 januari 2025. Verschenen zijn mrs. L en E namens klaagsters, bijgestaan door mr. K, advocaat, en verweerster, bijgestaan door mr. B.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de volgende nagekomen stukken:
- de e-mail van de gemachtigde van klaagsters met bijlagen van 22 juli 2024;
- de e-mail van verweerster met bijlagen van 10 januari 2025;
- de e-mail van de gemachtigde van klaagsters met bijlagen van 13 januari 2025;
- de e-mail van verweerster met bijlagen van 13 januari 2025;
- de e-mail van verweerster met bijlagen van 14 januari 2025.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerster heeft de heer VG, hierna: “VG”, sinds 2021 bijgestaan in een geschil met EYA (klaagster sub 1) en EYN (klaagsters sub 2), hierna tezamen in enkelvoud aangeduid als “klaagster”.

2.3 VG was via WVG B.V. als partner verbonden aan klaagster. In de overeenkomsten tussen VG en klaagster is een arbitraal beding opgenomen. Tussen VG en klaagster is een geschil ontstaan en partijen hebben onderhandeld over een beëindiging van de relatie met wederzijds goedvinden. Partijen zijn daar niet uit gekomen en klaagster heeft de partnershipovereenkomsten bij brief van 24 december 2020 opgezegd tegen 30 juni 2021. VG heeft een melding gedaan op grond van de Wet bescherming klokkenluiders.

2.4 Naar aanleiding van de opzegging heeft verweerster namens VG meerdere gerechtelijke procedures tegen klaagster aanhangig gemaakt bij diverse rechtbanken en vervolgens tegen meerdere vonnissen hoger beroep ingesteld. Ook heeft verweerster namens VG cassatieberoep ingesteld en om herziening verzocht. Het verloop van die gerechtelijke procedures zal hieronder, zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant, worden uiteengezet.

2.5 Verweerster heeft namens VG meerdere gerechtelijke procedures tegen klaagster aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam:

- Verweerster heeft namens VG in kort geding afgifte gevorderd van bescheiden door klaagster. Bij vonnis van 12 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen in verband met het op de rechtsverhouding toepasselijke arbitragebeding.

- Verweerster heeft namens VG in een ander kort geding afgifte gevorderd van onderzoeksgegevens. Bij vonnis van 26 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter zich in die zaak onbevoegd verklaard op grond van het toepasselijke arbitragebeding voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 843a Rv. Voor zover deze vordering is gebaseerd op de AVG heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.

- Verweerster heeft namens VG bij de kantonrechter vernietiging van de opzegging van de partnershipovereenkomsten gevorderd. Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2021 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard vanwege het arbitragebeding.

- Verweerster heeft namens VG voorts een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ingediend. De rechtbank heeft zich op 15 september 2022 in deze zaak onbevoegd verklaard onder verwijzing naar het arbitragebeding.

- Verweerster is namens VG in hoger beroep gegaan van het vonnis in kort geding van 12 mei 2021. Het gerechtshof Den Haag heeft het beroep van VG verworpen en heeft het vonnis bij arrest van 15 maart 2022 bekrachtigd.

- Verweerster heeft namens VG hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding van 26 juli 2021. Het hof heeft het principale beroep van VG bij arrest van 20 december 2022 verworpen.

- Verweerster heeft namens VG tegen de mondelinge uitspraak van de kantonrechter van 31 augustus 2021 hoger beroep ingesteld. In die zaak heeft het hof het principale beroep van VG verworpen bij beschikking van 20 december 2022. Verweerster heeft namens VG op 15 maart 2023 cassatieberoep ingesteld, dat bij arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024 is verworpen.

- Verweerster heeft namens VG hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 september 2022. Bij arrest van 9 juli 2024 heeft het hof het vonnis van 15 september 2022 bekrachtigd.

- Verweerster heeft namens VG een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen klaagster, mr. V en haar kantoor L&L. Bij vonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank zich vanwege de op de rechtsverhoudingen tussen partijen toepasselijke arbitragebedingen onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de tegen klaagster ingestelde vorderingen. Verweerster heeft namens VG tegen het vonnis van 18 januari 2023 hoger beroep ingesteld.

2.6 Verweerster heeft klaagster op 4 oktober 2022 middels twee dagvaardingen, met daarin twee separate vorderingen, namens VG in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Verweerster heeft namens VG kort gezegd doorbetaling gevorderd van de managementfee van € 46.5367,-- per maand vanaf 1 juli 2021 te vermeerderen met btw en wettelijke rente en betaling van een voorschot van € 1.110.215.-- op een ter zake de afwikkeling overeengekomen betaling door klaagster aan VG. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 22 november 2022. Verweerster heeft de voorzieningenrechter bij die gelegenheid gewraakt. Op 16 december 2022 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen waarna de procedure in beide zaken is voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

2.7 Bij vonnis van 20 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter in beide zaken vonnis gewezen. Daarin heeft de voorzieningenrechter overwogen dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen op zijn eerder op 22 november 2022 gedane constatering dat klaagster rechtsgeldig is verschenen en dat de behandeling van de vorderingen daarom op tegenspraak geschiedt. Met toepassing van de afstemmingsregel en onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter zich gelet op de arbitrale bedingen uit de onderliggende rechtsverhoudingen waarop VG zijn vorderingen baseerde onbevoegd verklaard om kennis te nemen van die vorderingen. VG is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Bij begroting van de kosten aan de zijde van klaagster is in beide zaken uitgegaan van een griffierecht van € 8.519,00. Dat griffierecht is ook bij beide partijen voor beide zaken door de rechtbank in rekening gebracht.

2.8 Verweerster heeft namens VG in een executiegeschil bij de rechtbank Oost-Brabant hetzelfde gevorderd als in de eerdere twee kortgedingprocedures (zie 2.6). Verweerster heeft namens VG daaraan - samengevat - ten grondslag gelegd dat klaagster niet rechtsgeldig is verschenen, dat VG gemotiveerd heeft betwist dat klaagster in persoon of bij gemachtigde is verschenen en dat de voorzieningenrechter gelet op die betwisting had moeten onderzoeken of sprake was van een geldige procesvolmacht en dat heeft nagelaten. Verweerster heeft zich namens VG op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte een vonnis op tegenspraak heeft gewezen. Verweerster heeft verder zich namens VG op het standpunt gesteld dat ervan moet van worden uitgegaan dat het vonnis van 20 maart 2023 een verstekvonnis is, waarin met toepassing van de verstekmaatstaf de vorderingen hadden moeten worden toegewezen en dus eigenlijk zijn toegewezen. Verweerster heeft zich voorts namens VG op het standpunt gesteld dat klaagster van dat 'verstekvonnis' niet in verzet is gekomen, zodat dit 'verstekvonnis’ kracht van gewijsde heeft. Verweerster heeft namens VG gesteld dat VG de medewerking van klaagster nodig heeft om het 'verstekvonnis' te kunnen executeren maar dat klaagster weigert te erkennen dat sprake is van een verstekvonnis. Verweerster heeft namens VG, voor het geval het vonnis niet wordt aangemerkt als verstekvonnis, schorsing van de executie van de proceskostenveroordeling die in het nadeel van VG is, gevorderd, omdat een te hoog bedrag aan griffierecht is berekend.

2.9 De rechtbank Oost-Brabant heeft zich in haar vonnis van 24 mei 2023 relatief onbevoegd verklaard om van de vorderingen van VG kennis te nemen. VG is veroordeeld in de volledige proceskosten ten bedrage van € 36.049,00 omdat VG naar het oordeel van de voorzieningenrechter met het executiegeschil misbruik van recht heeft gemaakt. De voorzieningenrechter overwoog het volgende:

“Met het voorgaande is een beslissing gegeven inzake (slechts) de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Zoals door [klaagster] terecht aangevoerd worden de inhoudelijke vorderingen in het petitum van [VG] in deze procedure op geen enkele wijze (meer) toegelicht. Hoewel een dagvaarding van 21 pagina's, een conclusie van antwoord van 26 pagina’s, twee pleitnota's van de zijde van [VG] en een pleitnota van de zijde van [klaagster] zijn overgelegd, waarbij ter zitting door [VG] eveneens een toelichting is gegeven op zijn geschil met [klaagster], is de conclusie van het voorgaande dan dat met deze procedure partijen inmiddels extreem ver verwijderd zijn geraakt van de kern van hetgeen hen kennelijk feitelijk verdeeld houdt.
(…)
De voorzieningenrechter ziet in dit geval, zoals door [klaagster] ook gevorderd, aanleiding om [VG] te veroordelen in de werkelijk door [klaagster] gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwalificeert dit kort geding als misbruik van recht. Het Vonnis betreft een vonnis op tegenspraak, waartegen hoger beroep openstond. [VG] hebben in deze procedure nog nadrukkelijk aangevoerd dat het Gerechtshof 's Hertogenbosch een meer aangewezen instantie zou zijn om deze zaak te bekijken, hetgeen bereikt had kunnen worden door hoger beroep in te stellen tegen het Vonnis.
Het had voor [VG] des te meer op basis van de eerdere procedures die tussen partijen zijn gevoerd, volstrekt duidelijk moeten zijn dat [klaagster] een beroep zouden doen op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter Oost-Brabant en dat [VG] die bevoegdheid niet konden aannemen met de stelling dat [klaagster] kantoor houden in 's-Hertogenbosch. Reeds daarom hebben [VG] met het doorzetten van dit kort geding [klaagster] onnodig op kosten gejaagd.”

2.10 Verweerster heeft namens VG hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 mei 2023. Bij arrest van 19 december 2023 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch VG niet-ontvankelijk verklaard. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat het vonnis van 24 mei 2023 een verwijzingsvonnis is en daarom een zuiver tussenvonnis, waartegen geen tussentijds appel openstaat zonder toestemming van de voorzieningenrechter, zodat VG geen hoger beroep had moeten instellen, maar de zaak had moeten aanbrengen bij de wel relatief bevoegde voorzieningenrechter.

2.11 Bij brieven van 10 en 19 oktober 2023 heeft verweerster namens VG sommaties gestuurd aan de voormalige en toenmalige bestuursvoorzitter van klaagster, waarin zij elk voor een bedrag van € 13 miljoen persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Op 26 oktober 2023 heeft verweerster namens VG de voormalige en toenmalige bestuursvoorzitter van klaagster gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland. Ook heeft verweerster namens VG een oud-lid van de Raad van Commissarissen gedagvaard. Bij vonnis van 27 november 2024 heeft de rechtbank Noord-Holland zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen vanwege het arbitragebeding.

2.12 Bij dagvaarding van 31 oktober 2023 heeft verweerster namens VG een herroepingsverzoek van het vonnis van 20 maart 2023 (een artikel 382 Rv procedure) gedaan. Bij dagvaarding van dezelfde datum is gevorderd om het arrest van het hof van 15 maart 2022 te herroepen.

2.13 Op 27 december 2023 heeft de gemachtigde van klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken.

2.14 Op 11 maart 2024 heeft klaagster executoriaal derdenbeslag gelegd onder Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank, uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2022 en de twee kortgedingvonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 voor een vordering van € 57.863,42 (de proceskostenveroordelingen).

2.15 Op 17 april 2023 heeft verweerster namens VG verzet ingesteld tegen de beslissing van de griffier tot naheffing van griffierecht. In een beschikking van 20 maart 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant de griffier in overweging gegeven het nageheven griffierecht ambtshalve te verminderen tot € 5.737,- per zaak en VG niet-ontvankelijk verklaard in het verzet. In de procedure die tot deze beschikking heeft geleid, heeft verweerster namens VG een wrakingsverzoek ingediend, dat op 18 juli 2023 door de wrakingskamer is afgewezen.

2.16 Verweerster heeft namens VG een executiegeschil aanhangig gemaakt bij de rechtbank Amsterdam. In deze procedure is onder meer gevorderd om klaagster te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de tenuitvoerlegging van het 'verstekvonnis' van 20 maart 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, onder meer door betaling van een management fee van € 46.537,00 per maand vanaf 1 juli 2021. Ook heeft verweerster onder meer namens VG gevorderd om de proceskostenveroordeling van het vonnis van 24 mei 2023 te vernietigen en klaagster te veroordelen om de executie van de vonnissen van 20 maart 2023 en 24 mei 2023 te staken en gestaakt te houden. Bij kort geding vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2024 zijn de gevraagde voorzieningen geweigerd en is VG veroordeeld in de volledige proceskosten, door de rechtbank begroot op € 44.544,00. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“(5.10.) [VG] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
[Klaagster] heeft gevorderd [VG] in de volledige proceskosten te veroordelen en deze vordering zal worden toegewezen, nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat [VG] met dit kort geding misbruik van recht maakt. Dit kort geding is de veertiende procedure die [VG] tegen [klaagster] heeft aangespannen. De rechtbank Rotterdam heeft zich in alle procedures onbevoegd verklaard, omdat partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, en zij hun geschil dus niet aan de overheidsrechter moeten voorleggen, maar in arbitrage. Vervolgens heeft [VG] een tweetal kortgedingprocedures bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangig gemaakt, waarin hij precies hetzelfde heeft gevorderd als bij de rechtbank Rotterdam. Ook de rechtbank Oost-Brabant heeft zich onbevoegd verklaard vanwege het arbitragebeding. [VG] heeft zich verzet tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat [klaagster] rechtsgeldig is verschenen in die procedure.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 20 maart 2023 een uitgebreide overweging gewijd aan het al dan niet rechtsgeldige verschijnen van [klaagster] en heeft geoordeeld dat sprake is van een procedure op tegenspraak. [VG] had in hoger beroep kunnen gaan van dat vonnis maar heeft dat nagelaten, omdat hij zich op het standpunt blijft stellen dat [klaagster] in verzet had moeten komen omdat eigenlijk sprake is van een verstekvonnis. [VG] mag vinden dat het vonnis eigenlijk een verstekvonnis had moeten zijn, maar de niet te ontkennen realiteit is dat een vonnis op tegenspraak is gewezen. Thans weigert hij zich erbij neer te leggen dat hij is aangewezen op arbitrage, en heeft tweemaal (bij de rechtbank Oost-Brabant en in de onderhavige procedure) met de insteek van een executiegeschil geprobeerd alsnog voor elkaar te krijgen dat zijn vordering wordt toegewezen, daarmee op onbegrijpelijke gronden voorbijgaande aan het bestaan een onherroepelijke uitspraak op tegenspraak. Daarmee wordt [klaagster] onnodig op kosten gejaagd, terwijl de procedure waarin de inhoud van het geschil tussen partijen aan de orde zou moeten komen, namelijk een arbitrageprocedure, nog niet eens is begonnen.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:

1. Verweerster heeft bij herhaling vorderingen aanhangig gemaakt bij de overheidsrechter ondanks het feit dat in meerdere procedures is bevestigd dat de overheidsrechter niet bevoegd is vanwege een tussen partijen overeengekomen arbitragebeding;

2. Verweerster heeft misbruik gemaakt van procesrecht en klaagster daardoor op kosten gejaagd;

3. Verweerster heeft blijk gegeven van een gebrek aan vakbekwaamheid en/of onafhankelijkheid ten opzichte van haar cliënt;

4. Verweerster heeft dagvaardingen doen uitbrengen aan het woonadres van bestuurders van klaagster, terwijl klaagster c.q. diens bestuurders domicilie hebben gekozen bij een advocaat;

5. Verweerster heeft haar verantwoordelijkheid miskend voor de belangen van anderen en is niet in staat gebleken tot professionele distantie en terughoudendheid.


4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.


5 BEOORDELING

5.1 Ontvankelijkheid

Verweerster heeft het verweer gevoerd dat klaagster niet in de klacht kan worden ontvangen omdat (1) verweersters cliënt VG klokkenluider is en (2) klaagster geen eigen belang (meer) heeft bij de klacht omdat zij niet transparant is over de herstructurering.

5.2 De raad overweegt als volgt. Klaagster heeft betwist dat VG een klokkenluider is. Wat daar ook van zij, de stelling van verweerster dat VG moet worden aangemerkt als klokkenluider en het beroep op de Klokkenluidersrichtlijn en de Wet bescherming Klokkenluiders maken niet dat het optreden van verweerster, in haar hoedanigheid van advocaat van VG, niet vatbaar is voor tuchtrechtelijke toetsing. Bij het behartigen van de belangen van VG is en blijft verweerster gehouden tot naleving van tuchtrechtelijke voorschriften, (onder meer) voortvloeiend uit de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden, de in artikel 46 Advocatenwet vastgelegde norm en de gedragsregels. Door het indienen van een tuchtklacht tegen een advocaat wordt die advocaat niet belemmerd in het verlenen van rechtsbijstand aan een cliënt en een tuchtklacht belemmert evenmin de toegang tot de rechter. Tuchtrechtelijke toetsing van het optreden van verweerster houdt naar het oordeel van de raad niet een ontoelaatbare beperking in van de rechten en remedies waarin de Richtlijn voorziet, terwijl van de door verweerster gestelde intimidatie, pesterij en uitsluiting door klaagster jegens verweerster als advocaat van VG uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geenszins is gebleken. Het beroep op de Klokkenluidersrichtlijn en de Wet bescherming Klokkenluiders staan kortom niet aan de ontvankelijkheid van klaagster in de weg.


5.3 Verweersters stelling over de herstructurering leidt de raad evenmin tot de conclusie dat klaagster niet in de klacht kan worden ontvangen. De onderhavige klachtprocedure heeft betrekking op het optreden van verweerster in de door haar namens VG aanhangig gemaakte procedures, waarin klaagster steeds procespartij was. Naar het oordeel van de raad is genoegzaam gebleken dat klaagster door het optreden van verweerster rechtsreeks in haar belangen is of kon worden geschaad.

5.4 Klaagster kan derhalve in de klacht worden ontvangen.

5.5 Beoordeling

Toetsingskader

De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënte dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.6 Klachtonderdelen 1 en 2
Klaagster verwijt verweerster dat zij bij herhaling vorderingen aanhangig heeft gemaakt bij de overheidsrechter ondanks het feit dat in meerdere procedures is bevestigd dat de overheidsrechter niet bevoegd is vanwege een tussen partijen overeengekomen arbitragebeding. Ook verwijt klaagster verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van procesrecht en klaagster daardoor op kosten heeft gejaagd. Deze klachtonderdelen hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.7 De raad overweegt als volgt. Vast staat dat verweerster namens VG vanaf april 2021 verschillende procedures heeft gevoerd tegen klaagster. Daarin heeft de rechter zich meermaals onbevoegd verklaard, gelet op het overeengekomen arbitragebeding. De absolute onbevoegdheid is in hoger beroep bevestigd, onder meer in een beschikking van het hof Den Haag van 20 december 2022. Een daartegen ingesteld cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024 verworpen.

5.8 Tevens staat vast dat de voorzieningenrechter Oost-Brabant bij vonnis van 24 mei 2023 heeft geoordeeld dat met het executiegeschil misbruik van recht is gemaakt, op grond waarvan VG is veroordeeld in de volledige proceskosten ten bedrage van € 36.049,00. Bij vonnis van 23 april 2024 heeft de voorzieningenrechter Amsterdam eveneens geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, op grond waarvan VG in de volledige proceskosten ten bedrage van € 44.544,00 is veroordeeld.

5.9 In het belang van een goede rechtsbedeling is de advocaat, gelet op zijn bijzondere positie in het rechtsbestel, jegens zijn cliënt, de overige betrokkenen bij de rechtspleging en zijn beroepsgroep gehouden tot betamelijke beroepsuitoefening (gedragsregel 1). De advocaat dient voorts een doelmatige behandeling van de zaak na te streven en in het oog te houden dat ook ten laste van een wederpartij of andere betrokkenen geen onnodige kosten worden gemaakt (gedragsregel 6). Gelet op de in regel 1 verwoorde rol van de advocaat mag met betrekking tot zijn functioneren als zodanig worden verwacht dat hij zich ten volle voor de belangen van zijn cliënt inzet, maar daarbij niet andere gerechtvaardigde belangen uit het oog verliest. Die verantwoordelijkheid brengt mee een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en waar nodig terughoudendheid waar het verdedigen van de belangen van de cliënt raakt aan de positie en de rechten van anderen. De advocaat mag dus niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze de belangen van de wederpartij of anderen schenden.

5.10 De raad is van oordeel dat verweerster in strijd met de gedragsregels 1 en 6 heeft gehandeld. Tot twee keer toe heeft de rechter geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht en is VG om die reden veroordeeld in de volledige proceskosten. Het in weerwil van de herhaalde afwijzing van bevoegdheid, steeds opnieuw in rechte betrekken van de wederpartij voor een onbevoegd forum, verdraagt zich niet met een behoorlijke beroepsuitoefening, waartoe verweerster jegens haar cliënt en de wederpartij gehouden is. Met dit optreden heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn derhalve gegrond.

5.11 Klachtonderdelen 3 en 5

Klaagster verwijt verweerster dat zij blijk heeft gegeven van een gebrek aan vakbekwaamheid en/of onafhankelijkheid ten opzichte van haar cliënt en dat zij haar verantwoordelijkheid heeft miskend voor de belangen van anderen en niet in staat is gebleken tot professionele distantie en terughoudendheid. De klachtonderdelen 3 en 5 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.12 De raad overweegt als volgt. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat deze een professionele distantie tot zijn cliënt bewaart. Verweerster heeft zich naar het oordeel van de raad echter te zeer door het door haar ervaren onrecht laten leiden, waarbij zij de vraag naar de effectiviteit van haar handelen en de belangen van derden onvoldoende in het oog heeft gehouden. De raad is van oordeel dat verweerster met haar optreden heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet. Het bij herhaling inleiden van procedures bij een onbevoegde rechter is voorts te kwalificeren als handelen in strijd met de kernwaarde deskundigheid zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 aanhef en sub c Advocatenwet. Hetzelfde geldt voor het bij herhaling door verweerster poneren van de stelling dat klaagster in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 20 maart 2023 niet is verschenen. Ofschoon reeds meerdere rechters hebben vastgesteld dat het vonnis van 20 maart 2023 het resultaat was van een procedure op tegenspraak is verweerster zich op het standpunt blijven stellen dat klaagster in verzet had moeten komen omdat eigenlijk sprake is van een verstekvonnis. De klachtonderdelen 3 en 5 zijn op grond van het voorgaande gegrond.

5.13 Klachtonderdeel 4
Klaagster verwijt verweerster dat zij dagvaardingen heeft doen uitbrengen aan het woonadres van de bestuurder(s) van klaagster, terwijl klaagster, c.q. diens bestuurders domicilie hebben gekozen bij een advocaat. Als niet weersproken staat vast dat verweerster dagvaardingen heeft doen uitbrengen aan het woonadres van de bestuurder(s) van klaagster, terwijl zij wist dat gedaagden werden bijgestaan door een advocaat.

5.14 Gedragsregel 25 bepaalt dat de advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. Deze regel geldt onverminderd wanneer de bedoelde partij zich tot de advocaat wendt (lid 1). In afwijking van het bepaalde in lid 1 mag de advocaat die een aanzegging met rechtsgevolg doet, dat rechtstreeks aan een partij doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat en op voorwaarde dat de mededeling aan een partij beperkt blijft tot deze aanzegging met rechtsgevolg. Indien de advocaat het beoogde rechtsgevolg ook kan bereiken door zijn brief alleen aan de advocaat van een partij te zenden, geldt voormelde uitzondering niet (lid 2).

5.15 De raad is van oordeel dat gedragsregel 25 lid 2 ook geldt voor dagvaardingen. Dat de betekening van een dagvaarding door de deurwaarder met waarborgen is omkleed doet daar niet aan af. De ratio van deze gedragsregel is namelijk dat de advocaat van de ontwikkelingen in een zaak op de hoogte is. Zo wordt voorkomen dat de advocaat van de wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat een dagvaarding niet aan de beoogde partij ter hand wordt gesteld maar door de deurwaarder in de brievenbus wordt achtergelaten. Ook die praktijk onderstreept het belang dat de advocaat van de eisende partij de advocaat van de gedaagde partij informeert over het uitbrengen van de dagvaarding door het toesturen ervan aan die advocaat. Op grond van gedragsregel 25 lid 2 mag een dagvaarding derhalve slechts rechtstreeks aan een partij, die zich laat bijstaan door een advocaat, betekend worden, wanneer een afschrift hiervan gelijktijdig aan diens advocaat wordt verstuurd. Verweerster heeft dit nagelaten.

5.16 Het met voorbijgaan aan de domiciliekeuze laten betekenen van dagvaardingen aan de privé adressen van gedaagden, zonder gelijktijdige verzending van een afschrift van de dagvaarding aan hun advocaten, is een schending van gedragsregel 25 en in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Ook klachtonderdeel 4 is gegrond.


6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft bij herhaling en gedurende een periode van meerdere jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en deskundigheid gehandeld. Op grond van de ernst van het vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en het feit dat verweerster reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad oplegging van een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, passend en geboden.


7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, op;
- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
-de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.


Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 10 maart 2025.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 10 maart 2025