ECLI:NL:TADRSHE:2025:37 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-796/DB/ZWB/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:37 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-03-2025 |
Datum publicatie: | 10-03-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-796/DB/ZWB/D |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Dekenbezwaar. Samenhang met 24-795 en 24-797. Verweerder heeft in de periode maart 2015 tot en met juli 2016 excessief heeft gedeclareerd in het dossier HSS (klachtonderdeel 1), in de periode januari 2021 tot en met maart 2023 excessief heeft gedeclareerd in het dossier Grillroom C (klachtonderdeel 3) en in juni 2023 excessief heeft gedeclareerd in het dossier D Hotel V (klachtonderdeel 4). De raad concludeert dan ook dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit (artikel 10a Advocatenwet). De deken verwijt verweerder tot slot dat hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad alsmede in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit door een bedrag van € 21.452,76 te behouden, terwijl hij wist dat dit bedrag hem niet toekomt. Gelet op de inhoud van het arrest van het Hof en de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in eerste instantie niet tot terugbetaling over te gaan. Omdat verweerder binnen bekwame tijd na ontvangst van het dekenstandpunt alsnog tot terugbetaling is overgegaan, ziet de raad voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder geen aanleiding. Uit de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten volgt dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan een patroon van excessief declareren. Onder meer gelet op tuchtrechtelijk verleden: schorsing voor de duur van twaalf weken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 maart 2025
in de zaak 24-796/DB/ZWB/D
naar aanleiding van het bezwaar van:
deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 november 2024 met kenmerk K23-087 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, hierna: “de deken”, tegen verweerder een dekenbezwaar bij de raad ingediend.
1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder opgeroepen om ter zitting van de raad van 27 januari 2025 te verschijnen voor de behandeling van het dekenbezwaar.
1.3 Het dekenbezwaar is, gelijktijdig met een door de deken tegen verweerder ingediende vordering ex artikel 48e Advocatenwet (kenmerk 24-797/DB/ZWB) en een tegen verweerder door klaagsters BMR en VSZ tegen verweerder ingediende klacht (kenmerk 24-795/DB/ZWB), behandeld op de zitting van de raad van 27 januari 2025. Verschenen zijn de deken, vergezeld van mr. K, stafjurist, en verweerder. In de zaak met kenmerk 24-795/DB/ZWB zijn verschenen mr. L (namens BMR) en mr. TH (gemachtigde van BMR en VSZ).
1.4 De raad heeft kennisgenomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken van 4 november 2024 met bijlagen;
- de e-mail van verweerder van 9 december 2024 met bijlagen;
- de e-mail van de deken met bijlage van 9 januari 2025.
1.5 De raad geeft op dezelfde dag drie afzonderlijke beslissingen in de zaken
24-795/DB/ZWB, 24-796/DB/ZWB/D en 24-795/DB/ZWB/D.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar van de deken wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 BMR is de rechtsopvolger van VSZ, welke stichting enkel nog bestaat voor de afwikkeling van de voormalige door haar gedreven onderneming. BMR is een schaderegelingskantoor dat op grond van rechtsbijstandsverzekeringen de advocaatkosten van de door verzekerden gekozen advocaten vergoedt.
2.3 Verweerder is enig bestuurder van F B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en enig bestuurder is van Advocatenkantoor B B.V., hierna: “het Advocatenkantoor”.
2.4 Het Advocatenkantoor heeft in een drietal zaken rechtsbijstand verleend aan verzekerden die een beroep hebben gedaan op vergoeding van de advocaatkosten door BMR dan wel VSZ.
2.5 Dossier HSS - UWV
Het Advocatenkantoor heeft vanaf maart 2015 HSS bijgestaan in een geschil met het
UWV over de WGA-uitkering van een (voormalig) werknemer. Verweerder en zijn kantoorgenoot
mr. D hebben werkzaamheden verricht in het dossier.
2.6 Het Advocatenkantoor heeft 21 bezwaarschriften en vier beroepschriften ingediend, overleg gevoerd met HSS en gecorrespondeerd met VSZ, UWV en derden. Het Advocatenkantoor heeft in verband daarmee in de periode van maart 2015 tot en met augustus 2016 declaraties aan VSZ gestuurd voor een totaalbedrag van € 97.494,91. VSZ heeft een bedrag van € 44.426,78 aan het Advocatenkantoor voldaan. VSZ heeft de declaraties van het Advocatenkantoor nader onder de loep genomen en van het gedeclareerde bedrag van € 97.494,81 een bedrag van € 74.697,28 betwist. In de periode van augustus 2016 tot en met september 2017 heeft het Advocatenkantoor elf declaraties gestuurd met een totaalbedrag van € 18.383,38. Deze declaraties zijn onbetaald gebleven.
2.7 Het Advocatenkantoor heeft een gerechtelijke procedure jegens VSZ aanhangig gemaakt ter incasso van de in de periode van maart 2015 tot en met augustus 2016 verzonden declaraties voor een totaalbedrag van € 97.494,91. Bij verstekvonnis van 2 november 2016 heeft de rechtbank VSZ veroordeeld tot betaling aan het Advocatenkantoor van € 77.473,13, vermeerderd met de contractuele rente en met de wettelijke rente, en in de proceskosten. Ter uitvoering van het verstekvonnis heeft VSZ in aanvulling op het reeds betaalde bedrag van € 44.426,78 een bedrag van € 80.654,48 betaald aan hoofdsom, rente en kosten.
2.8 VSZ is in verzet gekomen en heeft een eis in reconventie ingesteld. In het eindvonnis in verzet van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling aangepast en het verstekvonnis voor het overige bekrachtigd. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
2.9 VSZ heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Bij tussenarrest van 17 september 2019 heeft het hof een aantal knopen doorgehakt en overwogen dat het voor het overige behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Bij tussenarrest van 8 september 2020 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat:
- tussen partijen een overeenkomst van opdracht is overeengekomen;
- de opdracht inhoudt om HSS bij te staan in haar geschil met UWV over de uitkering aan een van haar (ex-)werknemers;
- het uurtarief € 260,-- per uur bedraagt;
- voor het overige aansluiting moet worden gezocht bij wat in de advocatuur gebruikelijk is;
- de algemene voorwaarden van het Advocatenkantoor niet van toepassing zijn;
- het Advocatenkantoor zich bij verhaalsbesluiten 1 tot en met 8 had moeten beperken tot pro forma bezwaar;
- geen opdracht meer bestaat voor bezwaar tegen verhaalsbesluit 9 en volgende;
- VSZ de overeenkomst van opdracht niet rechtsgeldig heeft ontbonden;
- werkzaamheden die geen betrekking hebben op de inhoudelijke behandeling van het geschil tussen HSS en VSZ, maar zien op het geschil over de opdrachtverstrekking en het niet voldoen van de (volledige) rekening, niet in rekening kunnen worden gebracht;
- bij de beoordeling van de redelijkheid van de in rekening gebrachte declaraties in aanmerking moet worden genomen dat het in deze zaak om een zeer beperkt financieel belang (van HSS) gaat, omdat HSS ten aanzien van het hier aan de orde zijnde eigenrisicodragerschap een verzekering heeft afgesloten.
2.10 Bij tussenarrest van 8 september 2022 heeft het hof mr. S (verder: de deskundige)
als deskundige benoemd en haar verzocht de declaraties van het Advocatenkantoor te
beoordelen en met in achtneming van voornoemde uitgangspunten te adviseren welk salaris
redelijk is.
2.11 Op 12 augustus 2021 heeft de deskundige haar advies uitgebracht. Hierin
staat onder meer het volgende:
“ DE BEVINDINGEN
Algemeen
Mede gelet op het feit dat het om een gering financieel belang gaat, acht ik het
niet gerechtvaardigd om met twee advocaten tegen het volle tarief van € 260,00 aan
zo'n zaak te werken en zeker niet om de door beiden bestede tijd zonder enige matiging
door te berekenen. In de onderhavige zaak is zowel door [verweerder] als door [mr.
D, kantoorgenoot van verweerder] aan dezelfde stukken gewerkt (zowel correspondentie
als processtukken), hebben beiden gezamenlijk telefoongesprekken gevoerd en is door
[mr. D] tijd genoteerd voor intern overleg met [verweerder]. De hierdoor ontstane
dubbele uren en de tijd die is genoteerd voor intern overleg zal ik hierna in mindering
brengen. Het spreekt voor mij verder voor zich dat — ook los van de opdracht van het
gerechtshof — tijd besteed aan discussie over de aan de advocaat verstrekte opdracht
in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt en tijd besteed aan discussie
over declaraties in geen geval mag worden doorberekend. De in het onderhavige dossier
aan deze zaken bestede tijd is ongelimiteerd tot en met het opstellen van de dagvaarding
voor de procedure tegen [VSZ] genoteerd en doorberekend en zal dan ook in mindering
worden gebracht. Het gerechtshof heeft zich er niet over uitgelaten of [het Advocatenkantoor]
op het uurtarief een kostenopslag van 6% in rekening mocht brengen. Aangezien het
in rekening brengen van een kostenopslag van 5 of 6% in de advocatuur niet ongebruikelijk
is en SRK bij de bezwaren tegen de declaraties van [het Advocatenkantoor] niet heeft
geprotesteerd tegen deze kostenopslag, beschouw ik de kostenopslag als acceptabel.
(…)
De door [het Advocatenkantoor] aan SRK gezonden rentenota van 12 juni 2015 laat
ik buiten beschouwing, nu geen contractuele rente is overeengekomen."
Hierna volgt een beoordeling per declaratie van de redelijkheid van de in rekening
gebrachte bedragen. Bij de beoordeling van de declaratie van oktober 2015 staat onder
meer het volgende:
“Op 7 september zijn van UWV twee beslissingen op bezwaar ontvangen. Het betreft een
beslissing met betrekking tot de toekenning van de uitkering en de overdracht en een
beslissing met betrekking tot de bezwaarschriften terzake verhaal en terugbetaling.
In de tweede beslissing wordt met name verwezen naar de eerste beslissing. (…) Terzijde
merk ik op dat uit het dossier blijkt dat de cliënte wel akkoord wilde gaan met het
instellen van beroep, voor zover de kosten door [VSZ] gedragen zouden worden. De cliënte
was immers verzekerd voor de bedragen die door UWV in rekening werden gebracht. Verder
stelde [VSZ] in verband met de dekking voor het beroep uitdrukkelijk de - niet onterechte
- vraag of er wel een redelijke kans van slagen aanwezig was. Ik verwijs in dit kader
naar de voor de advocaat geldende regelgeving in Advocatenwet, Gedragsregels 1992
en tuchtrechtelijke jurisprudentie. In het bijzonder denk ik dan aan de zorgvuldigheid
die van een advocaat verwacht wordt bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt,
de rekening die hij moet houden met de belangen van derden (in dit geval [VSZ]), de
regel dat hij een redelijk honorarium in rekening moet brengen en de regel dat hij
moet voorkomen onnodige kosten te maken. Omdat het belang van de cliënte bij de gevoerde
procedures beperkt was (financieel grotendeels afwezig) en de niet geringe declaraties
door [VSZ] moesten worden voldaan, had naar mijn oordeel de ontvangst van de afwijzende
besluiten van UWV voor [het Advocatenkantoor] aanleiding moeten zijn om met de cliënte
te bespreken of het niet beter zou zijn om het verlies te nemen en af te zien van
verdere stappen. Maar evengoed realiseer ik me dat dit niet is gebeurd en dat [VSZ]
heeft ingestemd met verdere stappen. (…)
De beoordeling van de declaraties leidt de deskundige vervolgens tot de conclusie dat het Advocatenkantoor in redelijkheid een bedrag van € 22.974,02 aan VSZ in rekening had mogen brengen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Honorarium (67,9 uur a € 260) € 17.654,--
- 6% kantoorkosten € 1.059,24
- btw 21% € 3.929,78
- griffierecht € 331,00
Totaal verschuldigd door VSZ € 22.974,02
2.12 Bij eindarrest van 7 februari 2023 heeft het hof het vonnis in verzet van
30 augustus 2017 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis van 2 november
2016 vernietigd, de vorderingen van het Advocatenkantoor afgewezen, het Advocatenkantoor
veroordeeld tot terugbetaling aan VSZ van een bedrag van € 80.654,48, vermeerderd
met de wettelijke rente, en het Advocatenkantoor veroordeeld in de proceskosten. Het
hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“7.6 Het hof blijft bij wat het heeft overwogen en beslist in zijn eerdere tussenarresten.
Dit betekent dat de deskundige terecht is uitgegaan van een uurtarief van € 260,--
zonder indexering en terecht ervan is uitgegaan dat geen contractuele rente en of
buitengerechtelijke kosten zijn overeengekomen. De algemene voorwaarden van [het Advocatenkantoor]
zijn immers niet van toepassing.
7.7 Ook heeft de deskundige terecht een beperkt financieel belang van HSS als uitgangspunt
genomen. Het mag zo zijn dat het feitelijk financiële belang van de uitkering fors
is, vaststaat dat dit niet voor rekening van HSS komt. Dat [VSZ] aan [het Advocatenkantoor]
de opdracht heeft verstrekt naast de belangen van HSS, die van De Zeeuwse en/of haar
eigen belang te behartigen is gesteld noch gebleken. Voor zover [het Advocatenkantoor]
heeft bedoeld dit verweer in haar memorie na deskundigenbericht alsnog te voeren,
dan wel te betogen dat de opdracht dit meebracht, is dit tardief. De tweeconclusieregel
staat hieraan in de weg. Ook het beroep van [het Advocatenkantoor] op de (geschonden)
klachtplicht is tardief en bovendien ongegrond. De voorliggende kwestie heeft geen
betrekking heeft op een gebrek in de door [het Advocatenkantoor] geleverde prestatie,
maar op het honorarium dat [het Advocatenkantoor] in redelijkheid bij [VSZ] in rekening
mocht brengen.
7.8 Terecht heeft de deskundige als uitgangspunt genomen dat de in het geding zijnde
zaak niet zodanig ingewikkeld is, dat deze een inzet van twee (naar, op basis van
het uurtarief mag worden aangenomen) goed ingevoerde advocaten rechtvaardigt. Het
mag zo zijn dat de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen door vakbonden als "onbegrijpelijk"
is aangemerkt, dat betekent niet dat iedere zaak gebaseerd op deze wet daarom complex
is. De omvang van het dossier – mede in aanmerking genomen dat deze uit vele dubbelingen
bestaat – is ook geen indicatie van de ingewikkeldheid. Deze omvang verklaart overigens
wel mede de uren die de deskundige heeft besteed aan het bestuderen van het dossier
ten behoeve van haar advies. De stelling van [het Advocatenkantoor] dat [VSZ] heeft
ingestemd met inzet van twee advocaten doet aan het voorgaande niet af. Niet duidelijk
is dat [het Advocatenkantoor] hierbij refereert aan iets anders dan de opdrachtbevestiging
van [VSZ] van 11 mei 2015, maar zoals het hof in zijn tussenarrest van 17 september
2019 heeft overwogen beheerst die opdrachtbevestiging niet de opdracht. Voor zover
[het Advocatenkantoor] mocht hebben bedoeld dat [VSZ] dat aspect uit die opdrachtbevestiging
op zichzelf heeft aanvaard, ziet het hof geen ruimte voor een andere beoordeling gelet
op alle voor [het Advocatenkantoor] ongunstige aspecten die in diezelfde opdrachtbevestiging
zijn opgenomen en waartegen [het Advocatenkantoor] zich verzet. Daaronder bevindt
zich onder meer de voorwaarde dat intern overleg niet wordt vergoed. De enkele omstandigheid
dat [VSZ] in de verzetdagvaarding een door haar in voorkomend geval wel gebezigd toetsingskader
heeft aangehaald waarin intern overleg niet wordt uitgesloten (maar “kritisch wordt
bekeken”), maakt dit alles niet anders.
7.9 Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige haar werkwijze, haar bevindingen
en haar conclusie voldoende inzichtelijk gemaakt en onderbouwd. Zij is daarbij uitgegaan
van de juiste kaders. Hierbij verdient nog het volgende aantekening.
- De door [het Advocatenkantoor] in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht aangevoerde
argumenten (omvangrijk onderliggend dossier, uitgebreid deskundigenbericht, geen bezwaar
wederpartij, procedure liep toch al lang) behoefden de deskundige geen aanleiding
te geven om een langere reactietermijn dan vier weken te geven op het concept van
haar rapport.
- [het Advocatenkantoor] stelt dat de deskundige ten onrechte rapporteert dat bepaalde
brieven in het dossier niet zijn aangetroffen; het gaat daarbij volgens [het Advocatenkantoor]
om de brieven die zij heeft overgelegd als producties 10-14 bij zijn antwoordmemorie
na deskundigenbericht. Die maakten volgens haar wel deel uit van het door de deskundige
beoordeelde dossier. Verder stelt [het Advocatenkantoor] dat de deskundige bepaalde
in mei 2015 geschreven uren ten onrechte heeft aangemerkt als “geschil [VSZ]” (en
daarom heeft gediskwalificeerd). Van deze kwesties had [het Advocatenkantoor] evenwel
geen punt gemaakt in haar reactie op het concept van het deskundigenbericht, terwijl
gesteld noch gebleken is dat de passages waarop zij haar kritiek richt in het concept
nog niet voorkwamen. Het is daarom in strijd met de goede procesorde dat zij in haar
antwoordmemorie na (het definitieve) deskundigenbericht deze kwesties c.q. de redelijkheid
van de hiervoor geschreven tijd alsnog ter beoordeling aan het hof voorlegt. Overigens
bedraagt die (telkens) geschreven tijd per declaratie veel minder dan het verschil
tussen wat de deskundige redelijk heeft geoordeeld en wat volgens het hof verschuldigd
blijft (hierna, 7.11), zodat de bezwaren van [het Advocatenkantoor] ook om die reden
niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
- Voor zover [het Advocatenkantoor] zich in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht
op het standpunt heeft gesteld dat de deskundige voor bepaalde werkzaamheden ten onrechte
minder tijd (honorarium) redelijk heeft geoordeeld dan de geschreven tijd, had het
op haar weg gelegen om dat specifieker te onderbouwen, met concrete verwijzing naar
stukken en de vindplaatsen daarvan.
7.10 Dit betekent dat het hof de conclusie van de deskundige – op de door [het Advocatenkantoor]
geconstateerde cijfermatige fout van 0,3 uur bij de declaratie van 15 april 2015 na
– onderschrijft en tot uitgangspunt neemt voor zijn oordeel. Het hof slaat geen acht
op de declaraties van [het Advocatenkantoor] waarop zij zich voor het eerst in haar
antwoordmemorie na deskundigenbericht (p. 21) heeft beroepen. [het Advocatenkantoor]
stelt dat de som van deze declaraties (€ 24.431,46) “dient te worden betrokken in
de beoordeling van de eis in conventie”. Voor het hof is niet duidelijk wat [het Advocatenkantoor]
daarmee bedoelt. Voor de reconventie beroept [het Advocatenkantoor] zich op verrekening.
Daaraan wordt niet toegekomen, omdat het hof de vordering in reconventie zal afwijzen.
Voor zover [het Advocatenkantoor] mocht hebben bedoeld met deze declaraties de grondslag
van haar vordering in conventie aan te vullen en/of door middel van verrekening aanvullend
verweer te voeren tegen de vordering van [VSZ] tot terugbetaling van wat zij uit hoofde
van het bestreden vonnis aan [het Advocatenkantoor] heeft voldaan, is dat in strijd
met de tweeconclusieregel.
7.11 Dit een en ander betekent dat het hoger beroep van [VSZ] in zoverre slaagt.
[VSZ is, gelet op het gedeelte van de declaraties dat zij voor zij werd gedagvaard
al had goedgekeurd en betaald, ter zake van de opdracht niets meer aan [het Advocatenkantoor]
verschuldigd. De inleidende vordering van [het Advocatenkantoor] zal worden afgewezen.
Het bedrag dat [VSZ] op basis van het bestreden vonnis heeft betaald is onverschuldigd
betaald. Dit bedrag zal [het Advocatenkantoor] moeten terugbetalen.
7.12 De reconventionele vordering tot terugbetaling van meer dan dat is niet toewijsbaar.
Weliswaar heeft de deskundige een lager bedrag dan al door [VSZ] is voldaan redelijk
geacht, maar dat neemt niet weg dat [VSZ]– voorafgaande aan deze procedure – de redelijkheid
van de facturen van [het Advocatenkantoor] heeft beoordeeld en deze (onvoorwaardelijk)
tot een bedrag van € 44.426,78 heeft geaccordeerd en betaald. Hiervan kan [VSZ] als
professionele partij niet terugkomen. Het bedrag van € 44.426,78 is daarom niet (gedeeltelijk)
onverschuldigd betaald. Van een andere grond op basis waarvan [het Advocatenkantoor]
gehouden is dit bedrag terug te betalen is niet gebleken. De overeenkomst is – zoals
het hof heeft geoordeeld in zijn tussenarrest van 8 september 2020 – immers niet rechtsgeldig
ontbonden.
7.13 De door [VSZ] gevraagde verklaringen voor recht zijn – zoals eveneens volgt
uit dat tussenarrest – niet toewijsbaar.”
2.13 Op 9 maart 2023 heeft verweerder aan BMR/VSZ een conceptdagvaarding gepresenteerd,
waarin betaling wordt gevorderd van de elf in de periode van augustus 2016 tot en
met september 2027 verzonden declaraties, zijnde declaraties die buiten de gerechtelijke
procedure waren gebleven en ook niet door de deskundige waren beoordeeld. Partijen
hebben onderhandeld over en minnelijke regeling. Op 3 mei 2023 hebben BMR/VSZ en het
Advocatenkantoor een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarmee het civielrechtelijke
geschil tussen BMR/VSZ en het Advocatenkantoor over de declaraties in het dossier
HSS tot een einde is gekomen. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat het
Advocatenkantoor tegen finale kwijting over en weer een bedrag betaalt van € 90.000,00.
2.14 Dossier Grillroom C
Het Advocatenkantoor heeft Grillroom C bijgestaan in een geschil rondom de huur van bedrijfsruimte, waarin achterstallig onderhoud en een verzoek om huurprijsverlaging aan de orde waren. In dit dossier hebben naast verweerder mrs. SP en P (eveneens werkzaam bij het Advocatenkantoor) werkzaamheden verricht. Verweerder en mr. SP hanteerden een uurtarief van € 275,00 en mr. P een uurtarief van € 225,00. Het Advocatenkantoor heeft de wederpartij in kort geding gedagvaard. De vordering in kort geding is afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Het Advocatenkantoor heeft een bodemprocedure jegens de wederpartij aanhangig gemaakt die is geroyeerd op grond van tussen partijen gemaakte afspraken. Het Advocatenkantoor heeft werkzaamheden verricht rondom de nakoming van die afspraken. Over de periode januari 2021 tot en maart 2023 zijn 345,9 uren gedeclareerd, resulterend in een bedrag van € 110.241,25. Het Advocatenkantoor heeft 16,6 uren gecrediteerd.
2.15 Dossier DHotel-V
Het Advocatenkantoor heeft D Hotel-V bijgestaan in geschil rondom de nakoming van
een onroerende zaak transactie. In dit dossier hebben naast verweerder mrs. SA en
H (eveneens werkzaam bij het Advocatenkantoor) werkzaamheden verricht in het dossier.
Zij hebben allen een uurtarief van € 330,00 gehanteerd. Het Advocatenkantoor heeft
de wederpartij in kort geding gedagvaard en ten laste van de wederpartij beslag conservatoir
gelegd. De wederpartij is voorafgaand aan de zitting overgegaan tot nakoming. Over
de periode 5 tot en met 19 juni 2023 zijn 58 uren gedeclareerd, resulterend in een
bedrag van € 23.945,90. In deze zaak is geen dekking verleend en BMR/VSZ hebben deze
declaraties niet voldaan.
2.16 Op 4 december 2023 hebben BMR/VSZ tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2.17 Op 25 september 2024 heeft de deken een dekenstandpunt geformuleerd. De deken heeft onder meer het volgende overwogen:
“Het gerechtshof heeft op 7 februari 2023 geoordeeld dat het bedrag van € 21.452,76
teveel is betaald, maar verplicht [verweerder] niet tot terugbetaling omdat uw cliënte
de facturen voorafgaand aan de procedure heeft geaccordeerd en daar als professionele
partij niet op terug kan komen.
Dit is een civielrechtelijke beslissing. Civielrecht en tuchtrecht behoeven
niet tot eenzelfde uitkomst te lieden. De gedragsregels verplichten een advocaat tot
integer handelen en dragen de advocaat op om een redelijk honorarium in rekening te
brengen. In de onderhavige kwestie weet de advocaat dat hij een bedrag onder zich
houdt, dat hem niet toekomt. Hij weet ook dat door een deskundige is geoordeeld dat
meer is gedeclareerd dan redelijk wordt geacht.
Van een advocaat, die weet dat hij een te hoog bedrag heeft ontvangen mag naar
mijn mening worden verwacht dat hij dat bedrag terugbetaalt, ook als hij daartoe wettelijk
of civielrechtelijk niet wordt verplicht. Ik acht het behouden van een bedrag waarop
je geen aansprak had mogen maken in strijd met de (financiële) integriteit.
Dat er tussen partijen later ene vaststellingsovereenkomst is gesloten, doet
daar niet aan af. Die overeenkomst heeft immers alleen de civielrechtelijke van de
declaraties geregeld.
Al met al meen ik dat [verweerder] niet heeft gehandeld zoals van een behoorlijk
handelend advocaat verwacht mag worden. Een behoorlijk handelend advocaat behoudt
niet wat hem niet toekomt. Ook dit onderdeel van uw klacht komt mij gegrond voor.”
2.18 Op 4 november 2024 heeft de deken een dekenbezwaar en een vordering ex artikel
48e Advocatenwet bij de raad ingediend.
2.19 Op 8 november 2024 heeft verweerder een bedrag van € 21.452,76 voldaan aan BMR.
3 BEZWAAR
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft in de periode maart 2015 – juli 2016 excessief gedeclareerd
in dossier HSS;
2. Verweerder heeft in de periode augustus 2016 – september 2017 excessief gedeclareerd
in dossier HSS;
3. Verweerder heeft in de periode januari 2021 – maart 2023 excessief gedeclareerd
in dossier Grillroom C;
4. Verweerder heeft in juni 2023 excessief gedeclareerd in dossier D Hotel-V
B.V.;
5. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit
door bij herhaling excessief te declareren;
6. Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur geschaad alsmede in strijd
gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit door een bedrag van € 21.452,76
te behouden, terwijl hij wist dat dit bedrag hem niet toekomt.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarde (financiële) integriteit zoals omschreven in artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
5.2 De raad stelt voorop dat advocaten gehouden zijn tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en ook financieel integer moeten handelen. Een advocaat moet bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengen (gedragsregel 17 lid 1). De tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Of elk onderdeel van een urenspecificatie voor toewijzing – naar civiel recht gemeten – voor toewijzing in aanmerking komt staat niet ter beoordeling van de tuchtrechter. Waar het op aankomt is of het totaal van de declaraties als tuchtrechtelijk verwijtbaar excessief kan worden aangemerkt.
5.3 Beoordeling
Klachtonderdeel 1: HSS maart 2015 – juli 2016
De deken verwijt verweerder dat hij in de periode maart 2015 tot en met juli 2016 excessief heeft gedeclareerd in het dossier HSS. De deken heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel verwezen naar het arrest van het hof van 7 februari 2023 en het deskundigenbericht van 12 augustus 2021. Verweerder heeft naar voren gebracht dat en waarom hij het niet eens is met het arrest van het hof en dat hij daarbij ook geen partij is. De raad overweegt als volgt. Met het onherroepelijke arrest van het hof en de door het hof gevolgde begroting van de deskundige staat vast dat het Advocatenkantoor in de periode maart 2015 tot en met juli 2026 een bedrag van € 74.520,79 teveel in rekening heeft gebracht, hetgeen neerkomt op een percentage van 424,37% meer dan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als een redelijk honorarium kan worden beschouwd. Hieruit volgt dat excessief is gedeclareerd. Omdat de werkzaamheden en het verzenden en innen van de declaraties hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van verweerder draagt hij hiervoor tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Onderdeel 1 van het dekenbezwaar is gegrond.
5.4 Klachtonderdeel 2: HSS augustus 2016 – september 2017
De deken verwijt verweerder dat hij in de periode augustus 2016 – september 2017 excessief heeft gedeclareerd in het dossier HSS. De deken heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel verwezen naar het dekenstandpunt in de klachtzaak K23-085 (bij de raad bekend onder kenmerk 24-795/DB/ZWB). Verweerder heeft het verweer gevoerd dat ook in de periode van augustus 2016 tot en met september 2017 geen sprake is geweest van excessief declareren, dat hij de declaraties heeft gematigd en dat vervolgens over de openstaande vordering een schikking is getroffen. De raad overweegt als volgt. Vast staat dat de elf declaraties waarop dit onderdeel van de klacht betrekking heeft niet zijn beoordeeld door de deskundige omdat van die declaraties geen betaling is gevorderd in de gerechtelijke procedure die heeft geresulteerd in het arrest van het hof van 7 februari 2023. Het oordeel van het hof dat het Advocatenkantoor teveel in rekening had gebracht zag dan ook niet op de elf declaraties over de periode augustus 2016 – september 2017. Naar het oordeel van de raad kunnen in de (beperkte) overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden voor de juistheid van het verwijt dat sprake is van excessief declareren. Omdat het dekenbezwaar op dit punt onvoldoende is onderbouwd, zal de raad dit onderdeel van het dekenbezwaar ongegrond verklaren.
5.5 Klachtonderdeel 3: Grillroom C
De deken verwijt verweerder dat hij in de periode januari 2021 tot en met maart 2023 excessief heeft gedeclareerd in het dossier Grillroom C. Verweerder heeft het verwijt dat het Advocatenkantoor excessief heeft gedeclareerd, weersproken. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat het geen eenvoudige zaak was, maar heeft die stelling naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van de raad geenszins gebleken dat de zaak zodanig ingewikkeld was, dat deze een inzet van drie (naar, op basis van het uurtarief mag worden aangenomen) goed ingevoerde advocaten rechtvaardigde. In dat licht is het aantal voor “studie” (9,4 uur) en het voor “intern overleg” (16,3 uur) gedeclareerde uren, mede gelet op de ervaring van de betrokken advocaten en de gehanteerde uurtarieven, naar het oordeel van de raad bovenmatig. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat 67,5 uur is gedeclareerd ter zake de communicatie met de cliënt. Bij gebreke van een toereikende onderbouwing van de noodzaak van zoveel cliëntencontact, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat het in de onderhavige kwestie redelijk was om 67,5 uren aan de communicatie te spenderen. Dat de cliënt de Nederlandse taal niet goed machtig was heeft naar het oordeel van de raad niet te gelden als een toereikende verklaring voor zoveel cliëntencontact. Ook het door verweerder gestelde tegenwerken door de wederpartij heeft hij naar het oordeel van de raad onvoldoende geconcretiseerd. Het had op de weg gelegen van verweerder om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen dat en waarom het in rekening brengen van een bedrag van € 110.241,25 in deze zaak gerechtvaardigd was. De hoogte van de declaraties komt de raad alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de complexiteit en het financieel belang van de zaak, bovenmatig voor. De raad oordeelt op grond van het voorgaande dat in het dossier Grillroom C excessief door het Advocatenkantoor is gedeclareerd. Omdat de werkzaamheden en het verzenden en innen van de declaraties hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van verweerder draagt hij hiervoor tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.
5.6 Klachtonderdeel 4: D Hotel V
De deken verwijt verweerder dat hij in juni 2023 excessief heeft gedeclareerd in het
dossier D Hotel V. Verweerder heeft betwist dat sprake is van excessief declareren.
De raad overweegt als volgt. Vast staat dat ook dit dossier door drie advocaten werd
behandeld. Over de periode 5 tot en met 19 juni 2023 zijn 58 uren gedeclareerd tegen
een uurtarief van € 330,00, resulterend in een bedrag van € 23.945,90. Aan het opstellen
van een conservatoir beslagrekest van vijf pagina’s (waarvan anderhalve pagina inhoudelijke
tekst) en een kort geding dagvaarding die voornamelijk een herhaling van het beslagrekest
vormt en zes pagina’s met inhoudelijke tekst telt is ruim 38 uur besteed. De raad
acht de aan deze processtukken bestede tijd bovenmatig. De bestede tijd staat namelijk
niet in verhouding tot de inhoud en omvang van de processtukken. Ook voor wat betreft
dit dossier heeft naar het oordeel van de raad te gelden dat uit de overgelegde stukken
niet is gebleken dat de zaak zodanig ingewikkeld was, dat deze een inzet van drie
(naar, op basis van het uurtarief mag worden aangenomen) goed ingevoerde advocaten
rechtvaardigde. De raad oordeelt op grond van het voorgaande dat in het dossier D
Hotel V excessief door het Advocatenkantoor is gedeclareerd. Omdat de werkzaamheden
en het verzenden en innen van de declaraties hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid
van verweerder draagt hij hiervoor tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. Klachtonderdeel
4 is derhalve eveneens gegrond.
5.7 Klachtonderdeel 5: kernwaarde financiële integriteit
Uit het voorgaande volgt dat de raad van oordeel is dat verweerder in de periode maart 2015 tot en met juli 2016 excessief heeft gedeclareerd in het dossier HSS (klachtonderdeel 1), in de periode januari 2021 tot en met maart 2023 excessief heeft gedeclareerd in het dossier Grillroom C (klachtonderdeel 3) en in juni 2023 excessief heeft gedeclareerd in het dossier D Hotel V (klachtonderdeel 4). De raad concludeert dan ook dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit (artikel 10a Advocatenwet). Klachtonderdeel 5 is derhalve eveneens gegrond.
5.8 Klachtonderdeel 6: € 21.452,76 behouden
De deken verwijt verweerder tot slot dat hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad alsmede in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit door een bedrag van € 21.452,76 te behouden, terwijl hij wist dat dit bedrag hem niet toekomt. Verweerder heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij op basis van de inhoud van het eindarrest van het Hof niet gehouden was tot terugbetaling van € 21.452,76 en dat terugbetaling zich evenmin verdraagt met het feit dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten. De raad overweegt als volgt. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat verweerder na ontvangst van het dekenstandpunt, waarin de deken heeft toegelicht dat en waarom verweerder het bedrag van € 21.452,76 aan klaagster zou moeten terugbetalen, alsnog tot terugbetaling is overgegaan. Gelet op de inhoud van het arrest van het Hof en de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in eerste instantie niet tot terugbetaling over te gaan. Omdat verweerder binnen bekwame tijd na ontvangst van het dekenstandpunt alsnog tot terugbetaling is overgegaan, ziet de raad voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder geen aanleiding. Klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Uit de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten volgt dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan een patroon van excessief declareren. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde (financiële) integriteit. Met het handelen van verweerder is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen daarom de oplegging van een zware maatregel. Bij de bepaling van de op te leggen maatregel weegt de raad de specifieke in dit dekenbezwaar aan de orde zijnde feiten en omstandigheden mee alsook het feit dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld, waaronder wegens excessief declareren. Uit de houding van verweerder, ook in deze procedure, is op te maken dat hij zich maar moeilijk laat sturen door het tuchtrecht. Ook weegt de raad mee dat verweerder met zijn houding ter zitting niet of slechts in zeer beperkte mate blijkt heeft gegeven van inzicht in het kwalijke van zijn handelen. De raad leidt dit onder meer af uit de stelling van verweerder dat hij het niet eens is met het (onherroepelijke) arrest van het hof van 7 februari 2023 en dat hij daarbij ook geen partij is. Het moge zo zijn dat verweerder bij de gerechtelijke procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof van 7 februari 2023 in persoon geen procespartij was, maar het door hem gedreven Advocatenkantoor, waarvan verweerder (middellijk) enig aandeelhouder en enig bestuurder is, was dat wel, zodat verweerder zich de inhoud en strekking van het arrest zou moeten aantrekken. De raad acht in dezen een schorsing voor de duur van twaalf weken passend en geboden. Daarbij heeft de raad rekening gehouden met het feit dat in de zaak 24-795/DB/ZWB heden eveneens een schorsing voor de duur van twaalf weken is opgelegd.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel
48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de onderdelen 1, 3, 4 en 5 van het dekenbezwaar gegrond;
- verklaart de onderdelen 2 en 6 van het dekenbezwaar ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van
deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk
geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.2.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en A.A.T. van Ginderen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 10 maart 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 10 maart 2025