ECLI:NL:TADRSHE:2025:36 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-795/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:36 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-03-2025 |
Datum publicatie: | 10-03-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-795/DB/ZWB |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Samenhang met 24-796 en 24-797. Klacht over excessief declareren deels niet-ontvankelijk, deels gegrond, deels ongegrond. Klaagster sub 1 is een schaderegelingskantoor dat op grond van rechtsbijstandsverzekeringen de advocaatkosten van de door verzekerden gekozen advocaten vergoedt en klaagt over de hoogte van in drie dossiers door het kantoor van verweerder verzonden declaraties. In een van deze drie dossiers komt de raad de hoogte van de declaraties, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de complexiteit en het financieel belang van de zaak, bovenmatig voor. Binnen het bestek van de onderhavige klachtzaak kan echter niet van een “patroon van excessief declareren” worden gesproken. Omdat verweerder binnen bekwame tijd na ontvangst van het dekenstandpunt alsnog tot terugbetaling van een deel van de betaalde declaratie is overgegaan, is het verwijt dat verweerder het bedrag van € 21.452,76 ten onrechte heeft behouden, ongegrond. De raad overweegt tot slot dat “oplichting” een strafrechtelijke kwalificatie betreft, terwijl de tuchtrechter niet de bevoegdheid is heeft om te oordelen over de vraag of al dan niet van strafrechtelijk handelen sprake is. De raad zal zich voor wat betreft dit onderdeel van de klacht dan ook onbevoegd verklaren. Onder meer gelet op tuchtrechtelijk verleden: schorsing voor de duur van twaalf weken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 maart 2025
in de zaak 24-795/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
gemachtigde: mr. TH
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 4 december 2023 heeft mr. TH namens klaagsters tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”).
1.2 Op 4 november 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-085 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is, gelijktijdig met een door de deken over verweerder ingediend dekenbezwaar (kenmerk 24-796/DB/ZWB/D) en een door de deken tegen verweerder ingediende vordering ex artikel 48e Advocatenwet (kenmerk 24-797/DB/ZWB), behandeld op de zitting van de raad van 27 januari 2025. Verschenen zijn mr. L (namens klaagster sub 1), mr. TH (gemachtigde van klaagsters) en verweerder. In de zaken met kenmerk 24-696/DB/ZWB/D en 24-697/DB/ZWB/D is de deken, vergezeld van mr. K, stafjurist, verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
volgende nagekomen stukken:
- de bij de e-mail van verweerder van 9 december 2024 gevoegde bijlage 2.
1.5 De raad geeft op dezelfde dag drie afzonderlijke beslissingen in de zaken
24-795/DB/ZWB, 24-796/DB/ZWB/D en 24-795/DB/ZWB/D.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster sub 1 is de rechtsopvolger van klaagster sub 2, welke stichting enkel nog bestaat voor de afwikkeling van de voormalige door haar gedreven onderneming. Klaagster sub 1 is een schaderegelingskantoor dat op grond van rechtsbijstandsverzekeringen de advocaatkosten van de door verzekerden gekozen advocaten vergoedt.
2.3 Verweerder is enig bestuurder van F B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en enig bestuurder is van Advocatenkantoor B B.V., hierna: “het Advocatenkantoor”.
2.4 Het Advocatenkantoor heeft in een drietal zaken rechtsbijstand verleend aan verzekerden die een beroep hebben gedaan op vergoeding van de advocaatkosten door klaagster sub 1 dan wel klaagster sub 2.
2.5 Dossier HSS - UWV
Het Advocatenkantoor heeft vanaf maart 2015 HSS bijgestaan in een geschil met
het UWV over de WGA-uitkering van een (voormalig) werknemer. Verweerder en zijn kantoorgenoot
mr. D hebben werkzaamheden verricht in het dossier.
2.6 Het Advocatenkantoor heeft 21 bezwaarschriften en vier beroepschriften ingediend, overleg gevoerd met HSS en gecorrespondeerd met klaagster sub 2, UWV en derden. Het Advocatenkantoor heeft in verband daarmee in de periode van maart 2015 tot en met augustus 2016 declaraties aan klaagster sub 2 gestuurd voor een totaalbedrag van € 97.494,91. Klaagster sub 2 heeft een bedrag van € 44.426,78 aan het Advocatenkantoor voldaan. Klaagster sub 2 heeft de declaraties van het Advocatenkantoor nader onder de loep genomen en van het gedeclareerde bedrag van € 97.494,81 een bedrag van € 74.697,28 betwist. In de periode van augustus 2016 tot en met september 2017 heeft het Advocatenkantoor elf declaraties gestuurd met een totaalbedrag van € 18.383,38. Deze declaraties zijn onbetaald gebleven.
2.7 Het Advocatenkantoor heeft een gerechtelijke procedure jegens klaagster sub 2 aanhangig gemaakt ter incasso van de in de periode van maart 2015 tot en met augustus 2016 verzonden declaraties voor een totaalbedrag van € 97.494,91. Bij verstekvonnis van 2 november 2016 heeft de rechtbank klaagster sub 2 veroordeeld tot betaling aan het Advocatenkantoor van € 77.473,13, vermeerderd met de contractuele rente en met de wettelijke rente, en in de proceskosten. Ter uitvoering van het verstekvonnis heeft klaagster sub 2 in aanvulling op het reeds betaalde bedrag van € 44.426,78 een bedrag van € 80.654,48 betaald aan hoofdsom, rente en kosten.
2.8 Klaagster sub 2 is in verzet gekomen en heeft een eis in reconventie ingesteld. In het eindvonnis in verzet van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling aangepast en het verstekvonnis voor het overige bekrachtigd. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
2.9 Klaagster sub 2 heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Bij tussenarrest van 17 september 2019 heeft het hof een aantal knopen doorgehakt en overwogen dat het voor het overige behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Bij tussenarrest van 8 september 2020 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat:
- tussen partijen een overeenkomst van opdracht is overeengekomen;
- de opdracht inhoudt om HSS bij te staan in haar geschil met UWV over de uitkering aan een van haar (ex-)werknemers;
- het uurtarief € 260,-- per uur bedraagt;
- voor het overige aansluiting moet worden gezocht bij wat in de advocatuur gebruikelijk is;
- de algemene voorwaarden van het Advocatenkantoor niet van toepassing zijn;
- het Advocatenkantoor zich bij verhaalsbesluiten 1 tot en met 8 had moeten beperken tot pro forma bezwaar;
- geen opdracht meer bestaat voor bezwaar tegen verhaalsbesluit 9 en volgende;
- klaagster sub 2 de overeenkomst van opdracht niet rechtsgeldig heeft ontbonden;
- werkzaamheden die geen betrekking hebben op de inhoudelijke behandeling van het geschil tussen HSS en klaagster sub 2, maar zien op het geschil over de opdrachtverstrekking en het niet voldoen van de (volledige) rekening, niet in rekening kunnen worden gebracht;
- bij de beoordeling van de redelijkheid van de in rekening gebrachte declaraties in aanmerking moet worden genomen dat het in deze zaak om een zeer beperkt financieel belang (van HSS) gaat, omdat HSS ten aanzien van het hier aan de orde zijnde eigenrisicodragerschap een verzekering heeft afgesloten.
2.10 Bij tussenarrest van 8 september 2022 heeft het hof mr. S (verder: de deskundige)
als deskundige benoemd en haar verzocht de declaraties van het Advocatenkantoor te
beoordelen en met in achtneming van voornoemde uitgangspunten te adviseren welk salaris
redelijk is.
2.11 Op 12 augustus 2021 heeft de deskundige haar advies uitgebracht. Hierin
staat onder meer het volgende:
“ DE BEVINDINGEN
Algemeen
Mede gelet op het feit dat het om een gering financieel belang gaat, acht ik het
niet gerechtvaardigd om met twee advocaten tegen het volle tarief van € 260,00 aan
zo'n zaak te werken en zeker niet om de door beiden bestede tijd zonder enige matiging
door te berekenen. In de onderhavige zaak is zowel door [verweerder] als door [mr.
D, kantoorgenoot van verweerder] aan dezelfde stukken gewerkt (zowel correspondentie
als processtukken), hebben beiden gezamenlijk telefoongesprekken gevoerd en is door
[mr. D] tijd genoteerd voor intern overleg met [verweerder]. De hierdoor ontstane
dubbele uren en de tijd die is genoteerd voor intern overleg zal ik hierna in mindering
brengen. Het spreekt voor mij verder voor zich dat — ook los van de opdracht van het
gerechtshof — tijd besteed aan discussie over de aan de advocaat verstrekte opdracht
in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt en tijd besteed aan discussie
over declaraties in geen geval mag worden doorberekend. De in het onderhavige dossier
aan deze zaken bestede tijd is ongelimiteerd tot en met het opstellen van de dagvaarding
voor de procedure tegen [klaagster sub 2] genoteerd en doorberekend en zal dan ook
in mindering worden gebracht. Het gerechtshof heeft zich er niet over uitgelaten of
[het Advocatenkantoor] op het uurtarief een kostenopslag van 6% in rekening mocht
brengen. Aangezien het in rekening brengen van een kostenopslag van 5 of 6% in de
advocatuur niet ongebruikelijk is en SRK bij de bezwaren tegen de declaraties van
[het Advocatenkantoor] niet heeft geprotesteerd tegen deze kostenopslag, beschouw
ik de kostenopslag als acceptabel. (…)
De door [het Advocatenkantoor] aan SRK gezonden rentenota van 12 juni 2015 laat
ik buiten beschouwing, nu geen contractuele rente is overeengekomen."
Hierna volgt een beoordeling per declaratie van de redelijkheid van de in rekening
gebrachte bedragen. Bij de beoordeling van de declaratie van oktober 2015 staat onder
meer het volgende:
“Op 7 september zijn van UWV twee beslissingen op bezwaar ontvangen. Het betreft een
beslissing met betrekking tot de toekenning van de uitkering en de overdracht en een
beslissing met betrekking tot de bezwaarschriften terzake verhaal en terugbetaling.
In de tweede beslissing wordt met name verwezen naar de eerste beslissing. (…) Terzijde
merk ik op dat uit het dossier blijkt dat de cliënte wel akkoord wilde gaan met het
instellen van beroep, voor zover de kosten door [klaagster sub 2] gedragen zouden
worden. De cliënte was immers verzekerd voor de bedragen die door UWV in rekening
werden gebracht. Verder stelde [klaagster sub 2] in verband met de dekking voor het
beroep uitdrukkelijk de - niet onterechte - vraag of er wel een redelijke kans van
slagen aanwezig was. Ik verwijs in dit kader naar de voor de advocaat geldende regelgeving
in Advocatenwet, Gedragsregels 1992 en tuchtrechtelijke jurisprudentie. In het bijzonder
denk ik dan aan de zorgvuldigheid die van een advocaat verwacht wordt bij het behartigen
van de belangen van zijn cliënt, de rekening die hij moet houden met de belangen van
derden (in dit geval [klaagster sub 2]), de regel dat hij een redelijk honorarium
in rekening moet brengen en de regel dat hij moet voorkomen onnodige kosten te maken.
Omdat het belang van de cliënte bij de gevoerde procedures beperkt was (financieel
grotendeels afwezig) en de niet geringe declaraties door [klaagster sub 2] moesten
worden voldaan, had naar mijn oordeel de ontvangst van de afwijzende besluiten van
UWV voor [het Advocatenkantoor] aanleiding moeten zijn om met de cliënte te bespreken
of het niet beter zou zijn om het verlies te nemen en af te zien van verdere stappen.
Maar evengoed realiseer ik me dat dit niet is gebeurd en dat [klaagster sub 2] heeft
ingestemd met verdere stappen. (…)
De beoordeling van de declaraties leidt de deskundige vervolgens tot de conclusie
dat het Advocatenkantoor in redelijkheid een bedrag van € 22.974,02 aan klaagster
sub 2 in rekening had mogen brengen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- Honorarium (67,9 uur a € 260) € 17.654,--
- 6% kantoorkosten € 1.059,24
- btw 21% € 3.929,78
- griffierecht € 331,00
Totaal verschuldigd door klaagster sub 2 € 22.974,02.
2.12 Bij eindarrest van 7 februari 2023 heeft het hof het vonnis in verzet van 30 augustus 2017 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis van 2 november 2016 vernietigd, de vorderingen van het Advocatenkantoor afgewezen, het Advocatenkantoor veroordeeld tot terugbetaling aan klaagster sub 2 van een bedrag van € 80.654,48, vermeerderd met de wettelijke rente, en het Advocatenkantoor veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“7.6 Het hof blijft bij wat het heeft overwogen en beslist in zijn eerdere tussenarresten.
Dit betekent dat de deskundige terecht is uitgegaan van een uurtarief van € 260,--
zonder indexering en terecht ervan is uitgegaan dat geen contractuele rente en of
buitengerechtelijke kosten zijn overeengekomen. De algemene voorwaarden van [het Advocatenkantoor]
zijn immers niet van toepassing.
7.7 Ook heeft de deskundige terecht een beperkt financieel belang van HSS als uitgangspunt
genomen. Het mag zo zijn dat het feitelijk financiële belang van de uitkering fors
is, vaststaat dat dit niet voor rekening van HSS komt. Dat [klaagster sub 2] aan [het
Advocatenkantoor] de opdracht heeft verstrekt naast de belangen van HSS, die van De
Zeeuwse en/of haar eigen belang te behartigen is gesteld noch gebleken. Voor zover
[het Advocatenkantoor] heeft bedoeld dit verweer in haar memorie na deskundigenbericht
alsnog te voeren, dan wel te betogen dat de opdracht dit meebracht, is dit tardief.
De tweeconclusieregel staat hieraan in de weg. Ook het beroep van [het Advocatenkantoor]
op de (geschonden) klachtplicht is tardief en bovendien ongegrond. De voorliggende
kwestie heeft geen betrekking heeft op een gebrek in de door [het Advocatenkantoor]
geleverde prestatie, maar op het honorarium dat [het Advocatenkantoor] in redelijkheid
bij [klaagster sub 2] in rekening mocht brengen.
7.8 Terecht heeft de deskundige als uitgangspunt genomen dat de in het geding zijnde
zaak niet zodanig ingewikkeld is, dat deze een inzet van twee (naar, op basis van
het uurtarief mag worden aangenomen) goed ingevoerde advocaten rechtvaardigt. Het
mag zo zijn dat de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen door vakbonden als "onbegrijpelijk"
is aangemerkt, dat betekent niet dat iedere zaak gebaseerd op deze wet daarom complex
is. De omvang van het dossier – mede in aanmerking genomen dat deze uit vele dubbelingen
bestaat – is ook geen indicatie van de ingewikkeldheid. Deze omvang verklaart overigens
wel mede de uren die de deskundige heeft besteed aan het bestuderen van het dossier
ten behoeve van haar advies. De stelling van [het Advocatenkantoor] dat [klaagster
sub 2] heeft ingestemd met inzet van twee advocaten doet aan het voorgaande niet af.
Niet duidelijk is dat [het Advocatenkantoor] hierbij refereert aan iets anders dan
de opdrachtbevestiging van [klaagster sub 2] van 11 mei 2015, maar zoals het hof in
zijn tussenarrest van 17 september 2019 heeft overwogen beheerst die opdrachtbevestiging
niet de opdracht. Voor zover [het Advocatenkantoor] mocht hebben bedoeld dat [klaagster
sub 2] dat aspect uit die opdrachtbevestiging op zichzelf heeft aanvaard, ziet het
hof geen ruimte voor een andere beoordeling gelet op alle voor [het Advocatenkantoor]
ongunstige aspecten die in diezelfde opdrachtbevestiging zijn opgenomen en waartegen
[het Advocatenkantoor] zich verzet. Daaronder bevindt zich onder meer de voorwaarde
dat intern overleg niet wordt vergoed. De enkele omstandigheid dat [klaagster sub
2] in de verzetdagvaarding een door haar in voorkomend geval wel gebezigd toetsingskader
heeft aangehaald waarin intern overleg niet wordt uitgesloten (maar “kritisch wordt
bekeken”), maakt dit alles niet anders.
7.9 Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige haar werkwijze, haar bevindingen
en haar conclusie voldoende inzichtelijk gemaakt en onderbouwd. Zij is daarbij uitgegaan
van de juiste kaders. Hierbij verdient nog het volgende aantekening.
- De door [het Advocatenkantoor] in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht aangevoerde
argumenten (omvangrijk onderliggend dossier, uitgebreid deskundigenbericht, geen bezwaar
wederpartij, procedure liep toch al lang) behoefden de deskundige geen aanleiding
te geven om een langere reactietermijn dan vier weken te geven op het concept van
haar rapport.
- [het Advocatenkantoor] stelt dat de deskundige ten onrechte rapporteert dat bepaalde
brieven in het dossier niet zijn aangetroffen; het gaat daarbij volgens [het Advocatenkantoor]
om de brieven die zij heeft overgelegd als producties 10-14 bij zijn antwoordmemorie
na deskundigenbericht. Die maakten volgens haar wel deel uit van het door de deskundige
beoordeelde dossier. Verder stelt [het Advocatenkantoor] dat de deskundige bepaalde
in mei 2015 geschreven uren ten onrechte heeft aangemerkt als “geschil [klaagster
sub 2]” (en daarom heeft gediskwalificeerd). Van deze kwesties had [het Advocatenkantoor]
evenwel geen punt gemaakt in haar reactie op het concept van het deskundigenbericht,
terwijl gesteld noch gebleken is dat de passages waarop zij haar kritiek richt in
het concept nog niet voorkwamen. Het is daarom in strijd met de goede procesorde dat
zij in haar antwoordmemorie na (het definitieve) deskundigenbericht deze kwesties
c.q. de redelijkheid van de hiervoor geschreven tijd alsnog ter beoordeling aan het
hof voorlegt. Overigens bedraagt die (telkens) geschreven tijd per declaratie veel
minder dan het verschil tussen wat de deskundige redelijk heeft geoordeeld en wat
volgens het hof verschuldigd blijft (hierna, 7.11), zodat de bezwaren van [het Advocatenkantoor]
ook om die reden niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
- Voor zover [het Advocatenkantoor] zich in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht
op het standpunt heeft gesteld dat de deskundige voor bepaalde werkzaamheden ten onrechte
minder tijd (honorarium) redelijk heeft geoordeeld dan de geschreven tijd, had het
op haar weg gelegen om dat specifieker te onderbouwen, met concrete verwijzing naar
stukken en de vindplaatsen daarvan.
7.10 Dit betekent dat het hof de conclusie van de deskundige – op de door [het Advocatenkantoor]
geconstateerde cijfermatige fout van 0,3 uur bij de declaratie van 15 april 2015 na
– onderschrijft en tot uitgangspunt neemt voor zijn oordeel. Het hof slaat geen acht
op de declaraties van [het Advocatenkantoor] waarop zij zich voor het eerst in haar
antwoordmemorie na deskundigenbericht (p. 21) heeft beroepen. [het Advocatenkantoor]
stelt dat de som van deze declaraties (€ 24.431,46) “dient te worden betrokken in
de beoordeling van de eis in conventie”. Voor het hof is niet duidelijk wat [het Advocatenkantoor]
daarmee bedoelt. Voor de reconventie beroept [het Advocatenkantoor] zich op verrekening.
Daaraan wordt niet toegekomen, omdat het hof de vordering in reconventie zal afwijzen.
Voor zover [het Advocatenkantoor] mocht hebben bedoeld met deze declaraties de grondslag
van haar vordering in conventie aan te vullen en/of door middel van verrekening aanvullend
verweer te voeren tegen de vordering van [klaagster sub 2] tot terugbetaling van wat
zij uit hoofde van het bestreden vonnis aan [het Advocatenkantoor] heeft voldaan,
is dat in strijd met de tweeconclusieregel.
7.11 Dit een en ander betekent dat het hoger beroep van [klaagster sub 2] in zoverre
slaagt. [Klaagster sub 2 is, gelet op het gedeelte van de declaraties dat zij voor
zij werd gedagvaard al had goedgekeurd en betaald, ter zake van de opdracht niets
meer aan [het Advocatenkantoor] verschuldigd. De inleidende vordering van [het Advocatenkantoor]
zal worden afgewezen. Het bedrag dat [klaagster sub 2] op basis van het bestreden
vonnis heeft betaald is onverschuldigd betaald. Dit bedrag zal [het Advocatenkantoor]
moeten terugbetalen.
7.12 De reconventionele vordering tot terugbetaling van meer dan dat is niet toewijsbaar.
Weliswaar heeft de deskundige een lager bedrag dan al door [klaagster sub 2] is voldaan
redelijk geacht, maar dat neemt niet weg dat [klaagster sub 2]– voorafgaande aan deze
procedure – de redelijkheid van de facturen van [het Advocatenkantoor] heeft beoordeeld
en deze (onvoorwaardelijk) tot een bedrag van € 44.426,78 heeft geaccordeerd en betaald.
Hiervan kan [klaagster sub 2] als professionele partij niet terugkomen. Het bedrag
van € 44.426,78 is daarom niet (gedeeltelijk) onverschuldigd betaald. Van een andere
grond op basis waarvan [het Advocatenkantoor] gehouden is dit bedrag terug te betalen
is niet gebleken. De overeenkomst is – zoals het hof heeft geoordeeld in zijn tussenarrest
van 8 september 2020 – immers niet rechtsgeldig ontbonden.
7.13 De door [klaagster sub 2] gevraagde verklaringen voor recht zijn – zoals eveneens
volgt uit dat tussenarrest – niet toewijsbaar.”
2.13 Op 9 maart 2023 heeft verweerder aan klaagsters een conceptdagvaarding gepresenteerd,
waarin betaling wordt gevorderd van de elf in de periode van augustus 2016 tot en
met september 2027 verzonden declaraties, zijnde declaraties die buiten de gerechtelijke
procedure waren gebleven en ook niet door de deskundige waren beoordeeld. Partijen
hebben onderhandeld over een minnelijke regeling. Op 3 mei 2023 hebben klaagster(s)
en het Advocatenkantoor een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarmee het civielrechtelijke
geschil tussen klaagster(s) en het Advocatenkantoor over de declaraties in het dossier
HSS tot een einde is gekomen. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat het
Advocatenkantoor tegen finale kwijting over en weer een bedrag betaalt van € 90.000,00.
2.14 Dossier Grillroom C
Het Advocatenkantoor heeft Grillroom C bijgestaan in een geschil rondom de huur van bedrijfsruimte, waarin achterstallig onderhoud en een verzoek om huurprijsverlaging aan de orde waren. In dit dossier hebben naast verweerder mrs. SP en P (eveneens werkzaam bij het Advocatenkantoor) werkzaamheden verricht. Verweerder en mr. SP hanteerden een uurtarief van € 275,00 en mr. P een uurtarief van € 225,00. Het Advocatenkantoor heeft de wederpartij in kort geding gedagvaard. De vordering in kort geding is afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Het Advocatenkantoor heeft een bodemprocedure jegens de wederpartij aanhangig gemaakt die is geroyeerd op grond van tussen partijen gemaakte afspraken. Het Advocatenkantoor heeft werkzaamheden verricht rondom de nakoming van die afspraken. Over de periode januari 2021 tot en maart 2023 zijn 345,9 uren gedeclareerd, resulterend in een bedrag van € 110.241,25. Het Advocatenkantoor heeft 16,6 uren gecrediteerd.
2.15 Dossier DHotel-V
Het Advocatenkantoor heeft D Hotel-V bijgestaan in een geschil rondom de nakoming
van een onroerende zaak transactie. In dit dossier hebben naast verweerder mrs. SA
en H (eveneens werkzaam bij het Advocatenkantoor) werkzaamheden verricht in het dossier.
Zij hebben allen een uurtarief van € 330,00 gehanteerd. Het Advocatenkantoor heeft
de wederpartij in kort geding gedagvaard en ten laste van de wederpartij beslag conservatoir
gelegd. De wederpartij is voorafgaand aan de zitting overgegaan tot nakoming. Over
de periode 5 tot en met 19 juni 2023 zijn 58 uren gedeclareerd, resulterend in een
bedrag van € 23.945,90. In deze zaak is geen dekking verleend en klaagsters hebben
deze declaraties niet voldaan.
2.16 Op 4 december 2023 hebben klaagsters tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2.17 Op 25 september 2024 heeft de deken een dekenstandpunt geformuleerd. De deken heeft onder meer het volgende overwogen:
“Het gerechtshof heeft op 7 februari 2023 geoordeeld dat het bedrag van € 21.452,76
teveel is betaald, maar verplicht [verweerder] niet tot terugbetaling omdat uw cliënte
de facturen voorafgaand aan de procedure heeft geaccordeerd en daar als professionele
partij niet op terug kan komen.
Dit is een civielrechtelijke beslissing. Civielrecht en tuchtrecht behoeven
niet tot eenzelfde uitkomst te lieden. De gedragsregels verplichten een advocaat tot
integer handelen en dragen de advocaat op om een redelijk honorarium in rekening te
brengen. In de onderhavige kwestie weet de advocaat dat hij een bedrag onder zich
houdt, dat hem niet toekomt. Hij weet ook dat door een deskundige is geoordeeld dat
meer is gedeclareerd dan redelijk wordt geacht.
Van een advocaat, die weet dat hij een te hoog bedrag heeft ontvangen mag naar
mijn mening worden verwacht dat hij dat bedrag terugbetaalt, ook als hij daartoe wettelijk
of civielrechtelijk niet wordt verplicht. Ik acht het behouden van een bedrag waarop
je geen aansprak had mogen maken in strijd met de (financiële) integriteit.
Dat er tussen partijen later ene vaststellingsovereenkomst is gesloten, doet
daar niet aan af. Die overeenkomst heeft immers alleen de civielrechtelijke van de
declaraties geregeld.
Al met al meen ik dat [verweerder] niet heeft gehandeld zoals van een behoorlijk
handelend advocaat verwacht mag worden. Een behoorlijk handelend advocaat behoudt
niet wat hem niet toekomt. Ook dit onderdeel van uw klacht komt mij gegrond voor.”
2.18 Op 4 november 2024 heeft de deken een dekenbezwaar en een vordering ex artikel
48e Advocatenwet bij de raad ingediend.
2.19 Op 8 november 2024 heeft verweerder een bedrag van € 21.452,76 voldaan aan klaagster sub 1.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft in de dossiers HSS, Grillroom C en D Hotel-V excessief gedeclareerd;
2. Verweerder heeft geen lering getrokken uit het arrest en er is sprake van een patroon van excessief declareren;
3. Verweerder heeft het bedrag van € 21.452,76 behouden, terwijl hij wist dat hij dit bedrag ten onrechte heeft ontvangen;
4. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
Verweerder heeft meerdere ontvankelijkheidsverweren gevoerd. De raad zal deze
verweren hierna beoordelen.
5.2 Eigen belang
Verweerder heeft het verweer gevoerd dat klaagsters geen eigen belang hebben
bij de klacht en om die reden niet in de klacht kunnen worden ontvangen. De raad overweegt
als volgt. Het klachtrecht is niet in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts
voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen
is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing
is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Vast staat dat klaagster
sub 1 de rechtsopvolger is van klaagster sub 2, die (ook blijkens het overgelegde
uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel) enkel nog bestaat
ter afwikkeling van de voormalige onderneming. De raad is van oordeel dat uit de overgelegde
stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet is gebleken van een rechtstreeks
eigen belang van klaagster sub 2. De raad zal de klacht, voor zover deze is ingediend
door klaagster sub 2, daarom niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover de klacht is
ingediend door klaagster sub 1, is deze wel ontvankelijk. Klaagster sub 1 heeft als
partij voor wiens rekening de declaraties zijn gebracht immers een rechtstreeks belang
bij de klacht. Hetgeen verweerder heeft gesteld (en door klaagster is betwist) over
het -vermeende- motief om te klagen maakt dit niet anders.
5.3 Verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder
De klacht richt zich tegen verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat, maar ook
in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van F B.V. Verweerder heeft het verweer gevoerd
dat hij niet tuchtrechtelijk kan worden aangesproken voor de declaraties die door
Advocatenkantoor B B.V., en niet door hem persoonlijk, zijn verzonden. De raad overweegt
als volgt. Vast staat dat verweerder enig bestuurder is van F B.V., welke vennootschap
enig aandeelhouder en enig bestuurder is van Advocatenkantoor B B.V. De opdrachten
tot het verlenen van rechtsbijstand aan cliënten worden steeds aanvaard door Advocatenkantoor
B B.V. en de declaraties worden eveneens verzonden en geïnd door Advocatenkantoor
B B.V. Verweerder draagt als (middellijk) enig aandeelhouder en enig bestuurder van
Advocatenkantoor B B.V. tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor door het advocatenkantoor
verzonden en geïnde declaraties, ook als de dossiers waarin de declaraties zijn verzonden
(mede) zijn behandeld door een of meerdere kantoorgeno(o)t(en). Klaagster sub 1 kan
op grond van het voorgaande worden ontvangen in de klacht tegen verweerder in zijn
hoedanigheid van (middellijk) enig aandeelhouder en enig bestuurder.
5.4 Vaststellingsovereenkomst
Verweerder heeft het verweer gevoerd dat klaagsters niet in de klacht kunnen worden
ontvangen omdat partijen ter beëindiging van het geschil op 3 mei 2023 een vaststellingsovereenkomst
hebben gesloten, zodat klaagsters geen klachtrecht meer toekomt. De raad overweegt
als volgt. Dat een civielrechtelijk geschil tot een einde is gekomen, bijvoorbeeld
middels het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, staat niet in de weg aan het
indienen van een klacht. Dat klaagsters in de onderhavige vaststellingsovereenkomst
afstand hebben gedaan van het recht om een klacht in te dienen is gesteld noch gebleken.
Het enkele feit dat een vaststellingsovereenkomst is gesloten staat naar het oordeel
van de raad dan ook niet aan de ontvankelijkheid in de weg.
5.5 Artikel 46g Advocatenwet
Verweerder heeft het verweer gevoerd dat klaagsters niet in de klacht kunnen worden
ontvangen omdat de daarvoor geldende termijn is verstreken. De raad overweegt dat
ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht
niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop
van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis
heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking
heeft.
5.6 Klaagsters hebben zich op 4 december 2023 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Dat klaagsters niet in staat waren om eerder te klagen dan zij hebben gedaan, is naar het oordeel van de raad niet aannemelijk geworden. De raad volgt klaagsters niet in de stelling dat zij eerst over de in de kwestie HSS verzonden declaraties konden klagen na kennisname van het deskundigenrapport d.d. 23 augustus 2021. Klaagster sub 2 heeft zich reeds in 2016 tegen betaling van de declaraties verzet omdat zij het niet eens was met de omvang daarvan en kon daarover reeds toen klagen. Dit betekent dat de klacht, voor zover deze ziet op het handelen of nalaten van verweerder van voor 4 december 2020, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk is.
5.7 Klaagster heeft subsidiair zich voor wat betreft de klacht over de in de kwestie HSS verzonden declaraties op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de door het Advocatenkantoor verzonden declaraties eerst op 7 mei 2023, zijnde de datum waarop het eindarrest van het Hof van 7 februari 2023 onherroepelijk is geworden, bekend zijn geworden en heeft een beroep gedaan op de in artikel 46g lid 2 Advocatenwet bepaalde uitzondering.
5.8 De raad overweegt als volgt. Artikel 46g lid 2 Advocatenwet bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De door klaagsters gestelde omstandigheid dat het civielrechtelijk oordeel over de verschuldigdheid van de declaraties eerst op 7 mei 2023 onherroepelijk is geworden, maakt naar het oordeel van de raad niet dat klaagster een beroep op de in artikel 46g lid 2 Advocatenwet bepaalde uitzondering toekomt. Een onherroepelijk civielrechtelijk oordeel is namelijk geen voorwaarde voor de mogelijkheid een tuchtklacht in te dienen. Klaagster sub 2 heeft zich reeds in 2016 tegen betaling van de declaraties verzet omdat zij het niet eens was met de omvang daarvan en kon daarover reeds toen klagen. Klaagsters zijn er kortom niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de gevolgen van het vermeende handelen of nalaten van verweerder in de kwestie HSS pas na het verstrijken van de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet genoemde termijn bekend zijn geworden.
5.9 Voor zover de klacht betrekking heeft op het optreden van verweerder van voor 4 december 2020, zal de raad de klacht op grond van het voorgaande met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling klacht
5.10 Klachtonderdeel 1
HSS
Verweerder wordt verweten dat hij in de kwestie HSS excessief heeft gedeclareerd.
Vast staat dat de declaraties in het dossier HSS zijn verzonden in de periode van
maart 2015 tot en met september 2017. Zoals hiervoor geoordeeld is de klacht, voor
zover deze ziet op het optreden van verweerder van voor 4 december 2020, op grond
van het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.
De raad komt dan ook niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht dat in
de kwestie HSS excessief is gedeclareerd.
5.11 Grillroom C
Verweerder wordt verweten dat hij in de kwestie Grillroom C excessief heeft gedeclareerd.
De declaraties in dit dossier zijn verzonden in de periode van januari 2021 tot en
met maart 2023, zodat tijdig is geklaagd.
5.12 De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarde (financiële) integriteit zoals omschreven in artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
5.13 De raad stelt voorop dat advocaten gehouden zijn tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en ook financieel integer moeten handelen. Een advocaat moet bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengen (gedragsregel 17 lid 1). De tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Of elk onderdeel van een urenspecificatie – naar civiel recht gemeten – voor toewijzing in aanmerking komt staat niet ter beoordeling van de tuchtrechter. Waar het op aankomt is of het totaal van de declaraties als tuchtrechtelijk verwijtbaar excessief kan worden aangemerkt.
5.14 Verweerder heeft het verwijt dat het Advocatenkantoor excessief heeft gedeclareerd, weersproken. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat het geen eenvoudige zaak was, maar heeft die stelling naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van de raad geenszins gebleken dat de zaak zodanig ingewikkeld was, dat deze een inzet van drie (naar, op basis van het uurtarief mag worden aangenomen) goed ingevoerde advocaten rechtvaardigde. In dat licht is het aantal voor “studie” (9,4 uur) en het voor “intern overleg” (16,3 uur) gedeclareerde uren, mede gelet op de ervaring van de betrokken advocaten en de gehanteerde uurtarieven, naar het oordeel van de raad bovenmatig. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat 67,5 uur is gedeclareerd ter zake de communicatie met de cliënt. Bij gebreke van een toereikende onderbouwing van de noodzaak van zoveel cliëntencontact, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat het in de onderhavige kwestie redelijk was om 67,5 uren aan de communicatie te spenderen. Dat de cliënt de Nederlandse taal niet goed machtig was heeft naar het oordeel van de raad niet te gelden als een toereikende verklaring voor zoveel cliëntencontact. Ook het door verweerder gestelde tegenwerken door de wederpartij heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende geconcretiseerd. Het had op de weg gelegen van verweerder om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen dat en waarom het in rekening brengen van een bedrag van € 110.241,25 in deze zaak gerechtvaardigd was. De hoogte van de declaraties komt de raad alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de complexiteit en het financieel belang van de zaak, bovenmatig voor. De raad oordeelt op grond van het voorgaande dat in het dossier Grillroom C excessief door het Advocatenkantoor is gedeclareerd. Omdat de werkzaamheden en het verzenden en innen van de declaraties hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van verweerder draagt hij hiervoor tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid. In zoverre is klachtonderdeel 1 gegrond.
5.15 D Hotel V
Verweerder wordt verweten dat hij in de kwestie D Hotel V excessief heeft gedeclareerd.
De declaraties in dit dossier zijn verzonden in juni 2023 zodat tijdig is geklaagd.
Vast staat dat in deze zaak geen dekking is verleend en dat klaagster sub 1 deze declaraties
niet heeft voldaan. De raad is daarom van oordeel dat niet is gebleken van een eigen
belang van klaagster sub 1 bij dit onderdeel van de klacht. Immers, niet is gebleken
dat klaagster sub 1 door de hoogte van de declaraties in haar belangen is geschaad.
Voor zover klachtonderdeel 1 betrekking heeft op de in het dossier D Hotel V verzonden
declaraties, is de klacht dan ook niet-ontvankelijk.
5.16 Klachtonderdeel 2
De raad is in het kader van de onderhavige klachtzaak tot het oordeel gekomen dat
in het dossier Grillroom C excessief is gedeclareerd. Omdat de in het dossier Grillroom
C verzonden declaraties zijn verzonden voordat het Hof eindarrest heeft gewezen, kan
naar het oordeel van de raad binnen het bestek van de onderhavige klachtzaak niet
van het door klaagsters verweten “patroon van excessief declareren” worden gesproken.
De raad is van oordeel dat de conclusie dat verweerder geen lering heeft getrokken
uit het arrest op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren
is gebracht evenmin gerechtvaardigd is. Klachtonderdeel 2 is derhalve ongegrond.
5.17 Klachtonderdeel 3
Klachtonderdeel 3 behelst het verwijt dat verweerder het bedrag van € 21.452,76
heeft behouden, terwijl hij wist dat hij dit bedrag ten onrechte heeft ontvangen.
Verweerder heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij op basis van de
inhoud van het eindarrest van het Hof niet gehouden was tot terugbetaling van € 21.452,76
en dat terugbetaling zich evenmin verdraagt met het feit dat er een vaststellingsovereenkomst
is gesloten. De raad overweegt als volgt. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt
dat verweerder na ontvangst van het dekenstandpunt, waarin de deken heeft toegelicht
dat en waarom verweerder het bedrag van € 21.452,76 aan klaagster zou moeten terugbetalen,
alsnog tot terugbetaling is overgegaan. Gelet op de inhoud van het arrest van het
Hof en de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst heeft verweerder naar
het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in eerste
instantie niet tot terugbetaling over te gaan. Omdat verweerder binnen bekwame tijd
na ontvangst van het dekenstandpunt alsnog tot terugbetaling is overgegaan, ziet de
raad voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder geen aanleiding.
Klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.18 Klachtonderdeel 4
Klachtonderdeel 4 behelst het verwijt dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt
aan oplichting. Verweerder heeft ook dit klachtonderdeel weersproken. De raad overweegt
dat “oplichting” een strafrechtelijke kwalificatie betreft, terwijl de tuchtrechter
niet de bevoegdheid is heeft om te oordelen over de vraag of al dan niet van strafrechtelijk
handelen sprake is. De raad zal zich voor wat betreft dit onderdeel van de klacht
dan ook onbevoegd verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde (financiële) integriteit. Met het handelen van verweerder is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen daarom de oplegging van een zware maatregel. Bij de bepaling van de op te leggen maatregel weegt de raad de specifieke in de onderhavige klachtzaak aan de orde zijnde feiten en omstandigheden mee alsook het feit dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld, waaronder wegens excessief declareren. Uit de houding van verweerder, ook in deze procedure, is op te maken dat hij zich maar moeilijk laat sturen door het tuchtrecht. Ook weegt de raad mee dat verweerder met zijn houding ter zitting niet of slechts in zeer beperkte mate blijkt heeft gegeven van inzicht in het kwalijke van zijn handelen. De raad leidt dit onder meer af uit de stelling van verweerder dat hij het niet eens is met het (onherroepelijke) arrest van het hof van 7 februari 2023 en dat hij daarbij ook geen partij is. Het moge zo zijn dat verweerder bij de gerechtelijke procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof van 7 februari 2023 in persoon geen procespartij was, maar het door hem gedreven Advocatenkantoor, waarvan verweerder (middellijk) enig aandeelhouder en enig bestuurder is, was dat wel, zodat verweerder zich de inhoud en strekking van het arrest zou moeten aantrekken. De raad acht in dezen een schorsing voor de duur van twaalf weken passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan Klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen, voor zover deze is ingediend door
klaagster sub 2, niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel 1, voor zover het betrekking heeft op het dossier
Grillroom C, ontvankelijk en gegrond en voor het overige niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd ter zake klachtonderdeel 4;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf
weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk
worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk
geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet
tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende
de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,-
aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan
klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan
de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór
bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en A.A.T. van Ginderen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 10 maart 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 10 maart 2025