ECLI:NL:TADRSHE:2025:31 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-661/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:31 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-02-2025 |
Datum publicatie: | 25-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-661/DB/ZWB |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht van advocaat over advocaat. Naar het oordeel van de raad betaamt het een behoorlijk handelend advocaat niet om een schikkingsvoorstel te formuleren, waarin volstrekt onduidelijk is ten behoeve van welke wederpartij(en) bij aanvaarding van het schikkingsvoorstel tot betaling moet worden overgegaan en waarin volstrekt ongewis is tot betaling van welke bedragen moet worden overgegaan. Klager heeft uitdrukkelijk aan verweerder gevraagd voor wie hij optrad en verweerder had daarover in ieder geval op het moment dat hij een schikkingsvoorstel namens zijn cliënten formuleerde klare wijn moeten schenken. Door dit te weigeren heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Klager verwijt verweerder daarnaast dat hij misbruik heeft gemaakt van procesrecht door een proefprocedure te starten, waarin hij bewust heeft gekozen voor een lage vordering zodat geen hoger beroep mogelijk is, waarna hij vijftien dagvaardingen heeft uitgebracht en de eis heeft vermeerderd tot een bedrag van € 7.750,--. Door kort na uitbrenging van de dagvaarding de eis te vermeerderen heeft verweerder naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De advocaat dient immers een doelmatige behandeling van de zaak na te streven en verweerder heeft dit nagelaten. Klacht deels gegrond. Schorsing van twaalf weken, waarvan vier weken voorwaardelijk. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 24 februari 2025
in de zaak 24-661/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 maart 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”).
1.2 Op 5 september 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K24-024 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 januari 2025. Verschenen zijn klager en verweerder.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de nagekomen e-mail van verweerder met bijlagen van 10 september 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft A Hogeschool bijgestaan in een geschil met studenten van de opleiding Fysiotherapie, die werden bijgestaan door verweerder.
2.3 Bij e-mail van 23 februari 2024 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“Kunt u mij laten weten of u [A Hogeschool] ook als advocaat bijstaat inzake Indonesische
verpleegkundigen die student zijn geweest van een door [A Hogeschool] verzorgde opleiding
Bachelor of Nursing?
Ik stel u deze vraag met de mogelijkheid dat binnenkort over zal worden gegaan tot
het indienen van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.(…)”
2.4 Bij e-mail van 29 februari 2024 heeft verweerder de klacht herhaald.
2.5 Bij e-mail van 1 maart 2024 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“Nu ik niet van u heb vernomen dat u [A Hogeschool] in bovengenoemde zaak bijstaat
acht ik mij vrij om rechtstreeks met [A Hogeschool] te communiceren.
Ik constateer dat u de afgelopen dagen in staat bent geweest om in een andere aangelegenheid
namens [A Hogeschool] te communiceren dus ik mag er van uit gaan dat u ook voldoende
gelegenheid heeft gehad om mij antwoord te geven op mijn vraag van 23 februari 2024.”
Bij e-mail van dezelfde dag heeft klager als volgt geantwoord:
“U denkt kennelijk over mijn agenda te kunnen beslissen en de gemiddeld twee tot drie
mails per dag die ik van u ontvang direct te kunnen beantwoorden. Misschien is dat
in uw praktijk wel mogelijk, maar niet in mijn praktijk.
Ik verneem graag wat de aard van uw verzoekschrift is, waarna ik na overleg met
cliënte u zal informeren.”
Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder als volgt geantwoord:
“(…) Het oogmerk van een door mij in te dienen verzoekschrift is om duidelijkheid
te krijgen over zakelijk weergegeven de gang van zaken met betrekking tot een door
[A Hogeschool] ten behoeve van Indonesische verpleegkundigen georganiseerde opleiding
(Bachelor of Nursing genaamd) daaronder begrepen de bedoelingen hierbij aan de zijde
van de te onderscheiden stakeholders (…).”
Bij e-mail van dezelfde dag heeft klager als volgt geantwoord:
“Ik verneem dan graag voor wie u optreedt.”
2.6 Bij e-mail van 27 maart 2024 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“Naar aanleiding van mijn laatste e-mailbericht aan u van 1 maart 2024 liet u mij weten graag te vernemen voor wie ik optreed. Ik meende dat ik deze vraag al had beantwoord. Ik heb u immers laten weten dat ik optreed voor Indonesische verpleegkundigen die bij j[A Hogeschool] de opleiding Bachelor of Nursing (BON-I) volgen dan wel gevolgd hebben. (…) Op dit moment is het naar mijn mening niet nodig of opportuun om u te voorzien van de namen van door mij bijgestane studenten, te meer daar u mij niet heeft laten weten op te treden als advocaat van [A Hogeschool] in de zaak van de Indonesische verpleegkundigen. Bij gebreke van uw reactie zal ik binnenkort rechtstreeks met [A Hogeschool] in overleg treden om te bezien in hoeverre zij bereid en in staat is om haar verantwoordelijkheid in relatie tot mijn cliënten te nemen en aldus te komen tot een bevredigende oplossing.”
2.7 Bij e-mail van eveneens 27 maart 2024 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“Eerder maakte ik bij u melding van mijn voornemen om over te gaan tot indiening
van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
Bij de voorbereiding daarvan stuitte ik op bepalingen in de door [A Hogeschool]
gesloten stageovereenkomsten waarin sprake is van aan de stagiair gedane onvoorwaardelijke
toezeggingen tot betaling van een maandelijkse netto verhuiskostenvergoeding van €
161,46.
Bedoelde vergoeding is voor zover mij bekend door [A Hogeschool} niet daadwerkelijk
betaald. Ik ben van plan om bij dagvaarding vorderingen in te stellen ter hoogte van
3 maandelijkse vergoedingen, ofwel een totaalbedrag van € 484,38. Op die manier blijven de door mijn cliënten te betalen
kosten (deurwaarderskosten, griffierecht) beperkt.
Ik verneem graag van u of u [A Hogeschool] bij zult staan in bedoelde procedures.
Indien en voor zover uw cliënte bereid mocht zijn om buiten het kader van een procedure
om vrijwillig over te gaan tot betaling van bovengenoemde maandelijkse vergoeding
per door mij bijgestane cliënt over alle maanden dat genoemde vergoeding niet is betaald,
verneem ik dat graag per omgaand. In dat geval hoeven niet talloze dagvaardingsprocedures
te worden gevoerd, hetgeen in ieder geval voor [A Hogeschool] kan leiden tot een aanzienlijke
kostenbesparing.”
2.8 Bij e-mail van 28 maart 2024 heeft klager verweerder als volgt bericht:
“Ik behartig de belangen van [A Hogeschool] zodat u mij daarover in deze kwestie kunt aanschrijven. Ik heb echter nog niet, ondanks mijn verzoek daartoe, van u vernomen voor welke student(en) u optreedt. Ik verneem dat graag eerst van u. (…)”
2.9 Bij e-mail van 28 maart 2024 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) Uw cliënte wordt door mij van harte uitgenodigd om uiterlijk op 4 april 2024
akkoord te gaan met de volgende regeling voor alle door mij bijgestane cliënten –
te weten (voormalige) studenten van de opleiding BON-I- waarbij uw cliënte aan mijn
cliënten op individuele basis zal dienen te betalen:
(…..)
Bij acceptatie van dit voorstel ontvangt u van mij op 12 april 2024 per door
mij bijgestane cliënt een opgave van de door uw cliënte te betalen bedragen. Betaling
dient daarbij plaats te vinden uiterlijk op 19 april 2024.
De door uw cliënte bij acceptatie van deze regeling te realiseren besparing
bestaat uit het vermijden van proceskostenveroordelingen. En die kunnen aardig in
de papieren lopen indien ik voor al mijn cliënten tot dagvaarding zal moeten overgaan.
Uw cliënte weet precies hoeveel personen deel hebben genomen aan de opleiding BON-I
dus zij kan de berekening vrij eenvoudig maken.
Op dit moment ga ik u niet voorzien van de namen van mijn cliënten. Die zijn
namelijk niet relevant voor de door uw cliënte te plegen afweging over het al dan
niet accepteren van de regeling.
Wat ik ga doen bij het niet accepteren van bovenstaande regeling is het volgende:
1. Ik stuur aan u een aan [A Hogeschool] gerichte sommatie om over te gaan tot
betaling aan één van de door mij bijgestane cliënten van twee maandtermijnen van de
toegezegde netto verhuiskostenvergoeding van € 161,46, te weten een bedrag van €
322,92 vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente (P.M.) en buitengerechtelijke
incassokosten (€ 58,61 inclusief BTW die voor mijn cliënten niet aftrekbaar is).
2. Bij het niet voldoen aan de onder 1 genoemde sommatie ga ik omgaand over tot
dagvaarding van uw cliënte voor de kantonrechter in Breda.
Die dagvaarding heeft dan feitelijk het karakter van een proefprocedure. Bij
een veroordelend vonnis – waartegen gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag geen
hoger beroep zal open staan – zal ik voor al mijn cliënten op individuele basis tot
dagvaarding over gaan. (…)”
2.10 Bij e-mail van 29 maart 2024 heeft klager het volgende aan verweerder medegedeeld:
“Zodra ik van cliënte heb vernomen kom ik bij u op deze kwestie terug.
Ik heb u nu tweemaal gevraagd voor wie u optreedt en u weigert daartoe over
te gaan, sterker u schrijft dat u daar niet toe zal overgaan. U suggereert daarmee
dat u voor alle studenten optreedt – u vordert namelijk voor alle studenten, terwijl
dat geenszins duidelijk is.
Ik ga de deken daarover benaderen. Ik meen dat uw handelen opnieuw klachtwaardig
is. (…)”
2.11 Bij e-mail van dezelfde dag (29 maart 2024) heeft verweerder klager als
volgt bericht:
“Onder verwijzing naar uw e-mailbericht van hedenochtend deel ik u het volgende
mede.
Er is een goede reden voor mij om u op dit moment niet te voorzien van de namen
van door mij bijgestane cliënten in bovenstaande zaak en dat is het beschermen van
deze cliënten – die de Nederlandse taal aanzienlijk minder goed beheersen dan u en
ik – tegen acties van uw cliënte om hen rechtstreeks te benaderen of anderszins onder
druk te zetten.
De Indonesische verpleegkundigen die naar Nederland zijn gekomen onderhouden
veel contact met elkaar, ook met personen uit deze groep die op enig moment terug
zijn gegaan naar Indonesië. Uit die contacten is gebleken dat directieleden van uw
cliënten persoonlijke besprekingen zouden hebben gevoerd met Indonesische verpleegkundigen
teneinde deze te bewegen terug te keren naar Indonesië. Daarbij zou zelfs sprake zijn
geweest van een situatie dat [A Hogeschool] aan personen die zulks wensten te doen
om niet een vliegticket ter beschikking heeft gesteld en daarnaast ook nog een niet
onaanzienlijk geldbedrag (in contanten) aan de betrokken verpleegkundigen heeft betaald.
Ik ben hier uiteraard niet bij geweest maar dit is wel het verhaal dat onder
de Indonesische verpleegkundigen rond gaat. Dit brengt dus met zich mee dat ik enigszins
terughoudend moet zijn met het noemen van de namen van mijn cliënten. En volgens mij
wordt uw cliënte daarmee niet benadeeld in haar positie. Zij weet immers heel goed
welke verpleegkundigen vanuit Indonesië hier naar toe zijn gekomen om een opleiding
BON-I bij uw cliënte te volgen. (…)”
2.12 Bij e-mail van eveneens 29 maart 2024 heeft verweerder aan klager namens een bij naam genoemde studente, mevrouw F, een sommatie gestuurd vergezeld van een specificatie van de vordering van die cliënte.
2.13 Op 29 maart 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2.14 Bij e-mails van 3 en 4 april 2024 aan klager heeft verweerder namens nog eens
twaalf studenten jegens A Hogeschool aanspraak gemaakt op betaling van de verhuiskostenvergoeding,
onder de toezegging dat hij de berekening van de vordering binnen enkele dagen aan
klager zou toesturen.
2.15 Op 8 april 2024 heeft verweerder namens mevrouw F aan A Hogeschool een dagvaarding
doen betekenen, waarin betaling van een bedrag van €322,82 vermeerderd met rente en
kosten werd gevorderd. Vervolgens heeft verweerder een akte vermeerdering van eis
ingediend, waarin de vordering werd vermeerderd tot een bedrag van € 7.750,00, vermeerderd
met rente en kosten.
2.16 Bij e-mail van 9 april 2024 heeft klager gereageerd op de vorderingen en voorgesteld om een minnelijk overleg in te plannen. Bij e-mail van 10 april 2024 heeft verweerder vragen gesteld aan klager naar aanleiding van de inhoud van klagers e-mail van 9 april 2024. Bij e-mail van 15 april 2024 heeft verweerder inhoudelijk gereageerd op klagers e-mail van 9 april 2024.
2.17 Vervolgens is verweerder overgegaan tot dagvaarding van A Hogeschool namens 14 andere studenten. Ook in die zaken heeft verweerder een akte vermeerdering van eis ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft onduidelijkheid laten bestaan over de vraag voor wie hij optreedt;
2. Verweerder heeft geprobeerd om een vergoeding te verkrijgen voor studenten
voor wie hij niet optreedt;
3. Verweerder heeft misbruik gemaakt van procesrecht door een proefprocedure
te starten, waarin hij bewust heeft gekozen voor een lage vordering zodat geen hoger
beroep mogelijk is, waarna hij vijftien dagvaardingen heeft uitgebracht en de eis
heeft vermeerderd tot een bedrag van € 7.750,--.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Toetsingskader
De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, ook vanwege het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.2 Beoordeling
Klachtonderdeel 1
Klager verwijt verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag voor wie hij optreedt. Vast staat dat verweerder bij e-mail van 28 maart 2024 aan klager een schikkingsvoorstel heeft gedaan en daarbij aan klager heeft medegedeeld: “Op dit moment ga ik u niet voorzien van de namen van mijn cliënten. Die zijn namelijk niet relevant voor de door uw cliënte te plegen afweging over het al dan niet accepteren van de regeling.” Verweerder heeft het verweer gevoerd dat het hem vrijstond de namen van de door hem bijgestane studenten niet mede te delen omdat de vrees bestond dat die studenten dan door A Hogeschool onder druk zouden worden gezet. De raad is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd. Vast staat dat verweerder op 29 maart 2024 namens een bij naam genoemde studente aanspraak heeft gemaakt op de verhuiskostenvergoeding en bij e-mail van dezelfde dag gemotiveerd aan klager heeft toegelicht dat en waarom hij niet zou overgaan tot het bekendmaken van de namen van de overige studenten die hij bijstond. Tevens staat vast dat verweerder vervolgens enkele dagen later, op 3 en 4 april 2024, alsnog twaalf namen van de studenten die hij op dat moment bijstond aan klager bekend heeft gemaakt. Bij gebreke van een nadere onderbouwing, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat en waarom het door verweerder genoemde bezwaar op 3 en 4 april 2024 naar het oordeel van verweerder ineens niet meer aan de bekendmaking van de namen in de weg stond.
5.3 Naar het oordeel van de raad betaamt het een behoorlijk handelend advocaat niet om een schikkingsvoorstel te formuleren, waarin volstrekt onduidelijk is ten behoeve van welke wederpartij(en) bij aanvaarding van het schikkingsvoorstel tot betaling moet worden overgegaan en waarin volstrekt ongewis is tot betaling van welke bedragen moet worden overgegaan. Verweerder had rekening moeten houden met het gerechtvaardigde belang van klager en diens cliënt om te weten om welke studenten en welke bedragen het ging. Klager heeft uitdrukkelijk aan verweerder gevraagd voor wie hij optrad en verweerder had daarover in ieder geval op het moment dat hij een schikkingsvoorstel namens zijn cliënten formuleerde klare wijn moeten schenken. Door dit te weigeren heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Klachtonderdeel 1 is dan ook gegrond.
5.4 Klachtonderdeel 2
Klager verwijt verweerder dat hij heeft geprobeerd om een vergoeding te verkrijgen voor studenten voor wie hij niet optrad. Verweerder heeft ook dit onderdeel van de klacht weersproken. De raad is van oordeel dat dit onderdeel van de klacht feitelijke grondslag mist. Verweerder heeft weliswaar tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij bij het formuleren van het schikkingsvoorstel niet heeft kenbaar gemaakt voor wie hij optrad, maar dat betekent nog niet dat hij heeft geprobeerd om een vergoeding te verkrijgen voor studenten voor wie hij niet optrad. Klachtonderdeel 2 is derhalve ongegrond.
5.5 Klachtonderdeel 3
Klager verwijt verweerder dat hij misbruik heeft gemaakt van procesrecht door een proefprocedure te starten, waarin hij bewust heeft gekozen voor een lage vordering zodat geen hoger beroep mogelijk is, waarna hij vijftien dagvaardingen heeft uitgebracht en de eis heeft vermeerderd tot een bedrag van € 7.750,--. Verweerder heeft het verweer gevoerd dat na uitbrenging van de dagvaardingen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die noopten tot de vermeerdering van eis. De raad is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd. Waar verweerder bij e-mail van 28 maart 2024 aan klager schreef “waartegen gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag geen hoger beroep zal open staan” heeft het er alle schijn van dat verweerder de vordering in eerste instantie bewust heeft willen beperken. Door kort na uitbrenging van de dagvaarding de eis te vermeerderen heeft verweerder naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De advocaat dient immers een doelmatige behandeling van de zaak na te streven en verweerder heeft dit nagelaten. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarde integriteit. Met het handelen van verweerder is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen daarom de oplegging van een zware maatregel. Bij de bepaling van de op te leggen maatregel weegt de raad de specifieke omstandigheden van deze klachtzaak en het feit dat verweerder eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld mee. De raad acht in deze een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken, waarvan
4 weken voorwaardelijk, op;
- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer
zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet
heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken
na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort
tot 2 jaar.
Aldus beslist door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte, M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 24 februari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 februari 2025