ECLI:NL:TADRSHE:2025:24 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-932/DB/OB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:24
Datum uitspraak: 17-02-2025
Datum publicatie: 17-02-2025
Zaaknummer(s): 24-932/DB/OB/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar gegrond. Verweerder heeft een lange periode gebankierd met zijn derdengeldenrekening voor privédoeleinden. Ook is verweerder op meerdere punten tekortgeschoten in zijn kantoororganisatie, door onder meer geen twee-handtekeningenvereiste in werking te hebben en geen of onvoldoende aandacht te hebben voor de Wwft. Schorsing van 26 weken waarvan 14 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 17 februari 2025

in de zaak 24-932/DB/OB/D

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

deken

over:

verweerder

gemachtigden:

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 12 december 2024 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder.

1.2 Op 20 december 2024 is namens verweerder een verweerschrift ingediend.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 6 januari 2025. Daarbij waren de deken, bijgestaan door zijn adjunct-secretaris, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigden, aanwezig.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar, het verweerschrift en de nagekomen stukken van verweerder van 24 december 2024. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van de deken van 6 januari 2025 en de reactie van verweerder daarop van 8 januari 2025.

2. FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerder beschikt als advocaat over een derdengeldenrekening. Accountant N is samen met verweerder bestuurder van de stichting die de genoemde derdengeldenrekening beheert.

Gebruik derdengeldenrekening voor [E]

2.3 Naast zijn beroep van advocaat is verweerder betrokken geweest bij [E] Holding B.V. (hierna: [E]), een vennootschap die gericht is op het verbinden van particuliere investeerders en start- en scale ups die goed presteren op gebied van ESG. Verweerder was (via zijn eigen B.V.) per 25 maart 2022 statutair bestuurder en aandeelhouder van [E], samen met de heren M en R.

2.4 Omdat [E] nog niet beschikte over een eigen bankrekening, heeft de heer M verweerder gevraagd om zijn derdengeldenrekening te gebruiken voor het overboeken van de investeringsgelden.

2.5 In de periode van 15 december 2021 tot 5 juli 2022 heeft verweerder op zijn derdengeldenrekening bedragen van achttien particulieren en één holdingmaatschappij ontvangen van in totaal ongeveer € 1.900.000,-. Deze bedragen zijn, op ongeveer € 800,- na, doorgestort aan acht partijen.

2.6 Verweerder heeft vanaf zijn derdengeldenrekening twee betalingen van € 1.474,99 en € 1.859,77 ten behoeve van [T] gedaan aan zijn eigen B.V, wegens voorgeschoten notariskosten.

2.7 In december 2021 heeft verweerder vanaf zijn derdengeldenrekening een betaling van € 125.009,45 gedaan aan [V] GmbH. Uit een e-mailwisseling van 27 december 2021 tussen de heer M, verweerder en mevrouw MG, de finance manager van verweerders kantoor volgt onder meer:

De heer M om 07.48 uur:

“Op basis van mijn berekening moet er vandaag het volgende bedrag op de escrow staan: EUR 400’094,70 (een laatste betaling is net voor kerst in verwerking gedaan in Zwitserland). Op basis van de engagement letter brengen we nu in rekening EUR125k. Aangezien [V] GmbH nog de enig aandeelhouder is van [E] en [E] de bankrekening nog in verwerking heeft, brengt [V] de services in rekening namens [E]. Dit weet [bedrijf M] en is ook in lijn met de eerste EUR5k prepayment. Aangezien [bestuurder bedrijf M] niet altijd zo responsive is als het rekeningen betreft graag deze direct van Escrow (zoals in engagement letter).”

Verweerder om 08.13 uur:

“(…) [De heer M]: waar gaat het overige geld heen? Want ik wil eigenlijk een totaal opstelling zien met beide partijen (deel 1 naar [bedrijf M] en deel 2 naar [E]).”

De heer M om 09.30 uur:

“(…) EUR 125’009,45 moet naar [E]. Die rekening heb ik vanochtend naar jullie gestuurd. Het resterende bedrag gaat dan naar [bedrijf M]. Voor die overboeking krijg ik nog details.”

Organisatie van de derdengeldenrekening

2.8 Uit het onderzoek naar het gebruik van de derdengeldenrekening door de Unit FTA is naar voren gekomen dat verweerder en de heer N ieder zelfstandig autorisatieoverzichten van de bank kunnen inzien, klaarzetten en goedkeuren tot een bedrag van € 250.000,-.

2.9 In het kantoorhandboek van verweerder is over de derdengeldenrekening opgenomen:

“betaling van derdengelden kan enkel plaatsvinden wanneer er een dubbele elektronische autorisatie is van minimaal twee bevoegden.”

2.10 Verweerder heeft aan de deken verklaard dat hij en de heer N in de praktijk geen betalingen via de bankapplicatie autoriseren. Mevrouw MG beschikt over verweerders bankpas van de derdengeldenrekening en zij keurt met de bankpas betalingen goed. Mevrouw MG is geen bestuurder van de derdengeldenrekening. Wel overlegt en wacht zij op mondelinge goedkeuring van verweerder voordat zij betalingen gereed maakt.

2.11 De heer N is niet betrokken geweest bij de ontvangst en overboeking van de bedragen die voor [E] over de derdengeldenrekening liepen, maar heeft de overboekingen wel geaccordeerd. Daarover heeft hij verklaard:

“Ik was op de hoogte dat er [E] transacties waren, welke in mijn beeld kwalificeerden als transacties welke over de derdengeldenrekening mochten lopen. Derhalve geen actieve betrokkenheid gehad bij de totstandkoming van de transacties.”

Wwft-beleid

2.12 Over 2021 is geen CCV-kantooropgave uitgevraagd.

2.13 Over 2022 heeft verweerder in de CCV-kantooropgave ingevuld dat de advocaten van zijn kantoor geen Wwft-plichtige diensten hebben verricht. Daardoor werd niet toegekomen aan de vraag of er een kantoorspecifiek Wwft-risicobeleid wordt gevoerd.

2.14 Over 2023 heeft verweerder in de CCV-kantooropgave ingevuld dat er geen kantoorspecifiek Wwft-risicobeleid wordt gevoerd.

2.15 Per 1 november 2024 voert verweerders kantoor een kantoorspecifiek Wwft-risicobeleid.

Melding bij de deken

2.16 Op 8 januari 2024 heeft mr. H, de advocaat van de heren Van K en Van de V, twee investeerders via [E], verweerder aangeschreven. Daarin heeft mr. H onder meer geschreven:

“Cliënten hebben bedragen op de derdengeldenrekening van uw advocatenkantoor gestort. Zoals u weet definieert artikel 1.1 Voda derdengelden als gelden die een relatie hebben met de dienst die de advocaat verleent en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde, uitgezonderd voorschotten en griffierechten. Volgens de Toelichting op artikel 1.1 van de Voda moet er wel sprake zijn een duidelijke relatie met de dienstverlening van een advocaat. Ik zie niet in hoeverre het gebruik van uw derdengeldenrekening voor [E] in verband kan staan met uw dienstverlening als advocaat. Kunt u dat verband toelichten en kunt u mij informeren over wat de reden is geweest dat cliënten het geld op de derdengeldenrekening van uw kantoor dienden te betalen, terwijl de betalingen en ook [E] feitelijk niets te maken hebben gehad met (ook) uw hoedanigheid van advocaat?

Als voor het gebruik van de derdengeldenrekening geen duidelijke link met uw hoedanigheid van advocaat heeft bestaan, zal ik mij namens cliënten tot de deken van het arrondissement waarin u als advocaat werkzaam bent wenden en de Orde van Advocaten op dat oneigenlijk gebruik wijzen;”

2.17 Op 12 januari 2024 heeft verweerder bij de deken een melding gedaan over zijn eigen verkeerde gebruik van de derdengeldenrekening. Verweerder heeft geen melding gemaakt van de brief van 8 januari 2024 van mr. H.

2.18 Op 29 januari 2024 heeft mr. H contact opgenomen met de deken over de door zijn cliënten betaalde investeringsgelden via de derdengeldenrekening.

2.19 Op 21 februari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder. Verweerder heeft daarin zijn melding verder toegelicht.

2.20 De Unit FTA heeft nader onderzoek verricht naar de geldstromen van de derdengeldenrekening en de wijze waarop verweerder invulling heeft gegeven aan bepalingen uit de Voda.

2.21 Op 12 december 2024 heeft verweerder vijf Wwft-cursussen gevolgd.

3. KLACHT

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

  1. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 Voda en de kernwaarde (financiële) integriteit door te bankieren met zijn derdengeldenrekening;
  2. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.19 lid 4 Voda door bedragen zonder schriftelijke instemmingsverklaring niet rechtstreeks aan de rechthebbende te betalen;
  3. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 6.22 lid 8 Voda en artikel 6.23 Voda door geen twee-handtekeningenvereiste in werking te hebben;
  4. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme door 1) geen Wwft-risicobeleid te hebben opgesteld, 2) geen cliëntenonderzoek te verrichten en 3) geen melding te doen van een ongebruikelijke transactie;
  5. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid door geen kennis te hebben van de regelgeving uit de Voda omtrent het gebruik van derdengeldenrekening;
  6. Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 1 lid 4 en gedragsregel 9 lid 2, door met zijn handelswijze als bestuurder van de derdengeldenrekening en als privépersoon, het vertrouwen in de advocatuur te schaden.

4. VERWEER

4.1 Verweerder erkent dat hij de derdengeldenrekening heeft gebruikt op een wijze die de Voda niet toestaat. Ook erkent hij dat het systeem van goedkeuringen van betalingen niet in overeenstemming was met de eisen van de Voda en dat hij het bestaan van de Wwft niet tijdig heeft onderkend. Verweerder heeft op deze punten dan ook de nodige verbeteringen doorgevoerd: er is een risicobeleid opgesteld, het systeem van autorisatie van betalingen is in lijn gebracht met de regelgeving, verweerder is bezig met het aanstellen van een compliance officer en zal de derdengeldenrekening niet meer op oneigenlijke wijze gebruiken. Ook zal verweerder overgaan tot het doen van een melding van een ongebruikelijke transactie.

4.2 Verweerder betwist echter dat de betalingen inzake [T] en [V] GmbH zijn gedaan zonder de vereiste schriftelijke instemming. Er waren start- en scale-ups fees overeengekomen, waardoor [E] rechthebbende van de gelden was. Ter ondersteuning daarvan heeft verweerder een voorbeeld van een overeenkomst overgelegd waaruit volgt:

De opdrachtgever is aan de opdrachtnemer een provisie verschuldigd van 10% van het uitgiftebedrag voor de bruto inschrijvingslijst (de “Inschrijvingsprovisie”). Onder bruto inschrijvingslijst wordt verstaan alle aandelen die gedurende de periode zijn besteld. Het emissiebedrag zal worden overgemaakt op de kapitaalstortingsrekening van [naam start-/scale-up], waarbij 10% van het bedrag van de verhoging van het aandelenkapitaal rechtstreeks op de bankrekening van [E] wordt overgemaakt uit de geblokkeerde rekening. (…)”

4.3 Een vergelijkbare overeenkomst heeft [E] ook gesloten met [bedrijf M], aldus verweerder. Artikel 6.19 lid 4 van de Voda ziet niet op die situatie.

4.4 Tot slot wijst verweerder erop dat hij altijd heeft meegewerkt aan het onderzoek, ook ondanks dat het onderzoek niet altijd spoorde met belangrijke onderzoek principes. Hij is sinds 2002 een veel betekenend lid van de balie Oost-Brabant, is verder van onbesproken gedrag en heeft ook de deken meerdere malen geholpen door onder andere advocaat-stagiaires te begeleiden die elders in de problemen waren geraakt.

5. BEOORDELING

5.1 De raad stelt vast dat verweerder de verwijten grotendeels erkent. Verweerder erkent dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de klachtonderdelen a) en c) tot en met f). Ook de raad is van oordeel dat de deken deze verwijten voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De raad zal deze klachtonderdelen daarom gegrond verklaren.

5.2 Verweerder kan zich alleen niet met klachtonderdeel b) verenigen. Volgens verweerder zijn de drie betalingen namelijk wel aan de rechthebbenden gedaan, omdat die bedragen [E] toekwamen op basis van de overeengekomen fees.

5.3 De raad stelt vast dat uit het onderzoek van de Unit FTA volgt dat verweerder met betrekking tot de twee bedragen van [T] heeft gesteld dat hij kosten van de notaris heeft voorgeschoten. Dat laat onverlet dat verweerder deze kosten niet zonder schriftelijke instemming van de rechthebbende kan verrekenen. Datzelfde geldt voor de ruim € 125.000,- die aan [V] GmbH is betaald. Verweerder heeft in dat verband gesteld dat een vergelijkbare overeenkomst als aangehaald in overweging 4.2 bestaat met [bedrijf M], maar heeft die overeenkomst niet kunnen overleggen aan de raad. Ook bij die betaling ontbreekt dus een schriftelijke instemming. Hoewel verweerder in zoverre terecht aanvoert dat het hier niet gaat om de eigen declaraties waardoor deze kwestie strikt genomen niet valt onder het vierde lid van artikel 6.19 van de Voda, heeft verweerder met de hem verweten handelswijze wel in strijd gehandeld met het eerste lid van artikel 6.19 van de Voda en de kernwaarde (financiële) integriteit. Ook klachtonderdeel b) is daarom gegrond.

5.4 De raad passeert het beroep door verweerder op de gebreken die zijns inziens aan het onderzoek van de Unit FTA kleven. Conform afspraak met verweerder heeft de deken het rapport van de Unit FTA niet in het geding gebracht. Verweerder heeft het rapport van de Unit FTA wel overgelegd. De raad ziet niet dat verweerder door de wijze waarop het onderzoek door de Unit FTA heeft plaatsgevonden en de Unit FTA daarin ook conclusies heeft getrokken in zijn belangen is geschaad. De deken heeft in zijn dekenbezwaar de zijns relevante feiten genoemd en zijn eigen oordeel met betrekking tot die feiten gepresenteerd.

6. MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft een lange periode gebankierd met zijn derdengeldenrekening voor privédoeleinden. Het ging daarbij niet om een slechts eenmalige handeling, maar er zijn vele overboekingen geweest waarbij verweerder steeds had moeten begrijpen dat hij zijn derdengeldenrekening daar niet voor mocht gebruiken. Ook is verweerder op meerdere punten tekortgeschoten in zijn kantoororganisatie, door onder meer geen twee-handtekeningenvereiste in werking te hebben en geen of onvoldoende aandacht te hebben voor de Wwft. Dit weegt zwaar omdat de Orde haar leden in de betreffende periode heeft gewezen op het twee handtekeningenvereiste en in de betreffende periode uitzonderlijk veel aandacht was voor misbruik van derdengelden bij advocatenkantoren. De raad rekent verweerder deze schending van de financiële integriteit dan ook zwaar aan.

6.2 De raad weegt daarin ook mee dat verweerder op 12 januari 2024 een melding heeft gedaan bij de deken over het onjuiste gebruik van de derdengeldenrekening, zonder melding te maken van de brief van mr. H van 8 januari 2024. Het komt de raad voor dat verweerder het kwalijke van zijn handelen toch enigszins heeft willen verbloemen door de schijn te wekken dat van een volledig vrijwillige melding sprake was. Ter zitting heeft verweerder daarover toegelicht dat hij meende te hebben begrepen dat de deken ook al door mr. H was ingelicht over de kwestie, waardoor hij het niet nodig vond om de brief te noemen. Die uitleg beschouwt de raad echter niet geloofwaardig. Uit de brief van mr. H valt niet op te maken dat hij de deken al over de kwestie had geïnformeerd.

6.3 Wel ziet de raad dat verweerder na het doen van de melding inderdaad heeft meegewerkt met het onderzoek van de deken. Hoewel dat ook van hem wordt verwacht op grond van gedragsregel 29, ziet de raad daarin wel een aanwijzing dat verweerder zijn fouten heeft ingezien en een verbeterslag heeft ingezet. Verweerder heeft ter zitting ook meerdere malen benadrukt dat hij zijn les geleerd heeft.

6.4 Voor het bepalen van de op te leggen maatregel weegt de raad ook mee in hoeverre verweerder zich laat sturen door het tuchtrecht. Mede om die reden wordt ter zitting aan beklaagde advocaten voorgehouden welke eerdere tuchtrechtelijke maatregelen aan hen zijn opgelegd, zo ook aan verweerder. In verweerders geval is dat een berisping van 31 mei 2010, die in een door verweerder zelf ingestelde hoger beroepsprocedure is bekrachtigd door het Hof van Discipline op 15 april 2011. Ter zitting heeft verweerder verklaard, nadat hij zich in zijn verweerschrift en in de pleitnota van zijn gemachtigden erop had beroepen dat hij geen tuchtrechtelijk verleden heeft, dat hij zich die tuchtzaak niet meer kan herinneren. Later heeft hij in de brief van zijn gemachtigde van 8 januari 2025 erkend dat de genoemde beslissingen hem betreffen. De raad heeft daardoor wel enige twijfels over het lerend vermogen van verweerder.

6.5 Anders dan verweerder heeft bepleit, is voor de raad bij de bepaling van de op te leggen maatregel niet van belang dat voor het onderzoek van de Unit FTA geen protocol bestond en verweerder ook overigens bezwaren heeft tegen de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden en de Unit FTA ook conclusies heeft geformuleerd. De raad beoordeelt het handelen van verweerder en baseert daarop de aan verweerder op te leggen maatregel.

6.6 Vanwege de ernst van de verweten gedragingen, acht de raad een forse maatregel op zijn plaats. De raad acht een schorsing van 26 weken passend en geboden. Om verweerder te houden aan het door hem ingezette verbetertraject en te laten zien dat hij ook leert van deze tuchtrechtelijke procedure, zal de raad daarvan 14 weken als een voorwaardelijke schorsing opleggen.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zesentwintig weken op, waarvan veertien weken voorwaardelijk;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.2.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C. Struijk en M.J. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 17 februari 2025