ECLI:NL:TADRSHE:2025:17 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-581/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:17
Datum uitspraak: 27-01-2025
Datum publicatie: 27-01-2025
Zaaknummer(s): 24-581/DB/ZWB
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht van advocaat tegen advocaat. De raad is van oordeel dat gedragsregel 25 lid 2 ook geldt voor dagvaardingen. Dat de betekening van een dagvaarding door de deurwaarder met waarborgen is omkleed doet daar niet aan af. De ratio van deze gedragsregel is namelijk dat de advocaat van de ontwikkelingen in een zaak op de hoogte is. Zo wordt voorkomen dat de advocaat van de wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat een dagvaarding niet aan de beoogde partij ter hand wordt gesteld maar door de deurwaarder in de brievenbus wordt achtergelaten. Ook die praktijk onderstreept het belang dat de advocaat van de eisende partij de advocaat van de gedaagde partij informeert over het uitbrengen van de dagvaarding door het toesturen ervan aan die advocaat. Op grond van gedragsregel 25 lid 2 mag een dagvaarding derhalve slechts rechtstreeks aan een partij, die zich laat bijstaan door een advocaat, betekend worden, wanneer een afschrift hiervan gelijktijdig aan diens advocaat wordt verstuurd. Deels gegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 27 januari 2025

in de zaak 24-581/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 15 april 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2 Op 31 juli 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K24-030 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 december 2024. Verschenen zijn klager en verweerder.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de volgende nagekomen stukken:

  • de e-mail van verweerder van 3 december 2024 met bijlagen;
  • de e-mail van klager van 12 december 2024 met bijlagen.

2. FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Op 6 mei 2022 heeft verweerder, namens zijn cliënt [naam client] een “verzoek tot het vaststellen van wanbeleid en het treffen van voorzieningen” ingediend bij de Ondernemingskamer. Het verzoekschrift was onder meer gericht tegen de heer Van H en de heer G, de toenmalige statutair bestuurders van [naam bedrijf]. Klager heeft in deze procedure opgetreden als advocaat van de heren Van H en G, hun Beheervennootschappen en de Holding van de heer Van H. Verweerder heeft klager als advocaat van deze partijen in het verzoekschrift vermeld.

2.3 Bij beschikking van 31 januari 2023 heeft de Ondernemingskamer de verzoeken van de cliënte van verweerder ingewilligd. De uitspraak is onherroepelijk geworden op 30 april 2023.

2.4 Na de beschikking van de Ondernemingskamer hebben klager en verweerder gecorrespondeerd over een minnelijke regeling. In de periode november 2023 – januari 2024 hebben de cliënten van klager en verweerder rechtstreeks, zonder tussenkomst van hun advocaten, onderhandeld. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen.

2.5 Op 19 maart 2024 heeft verweerder namens [naam client] een dagvaarding doen betekenen aan de heren Van H en G.

2.6 Op 15 april 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

Verweerder heeft een dagvaarding rechtstreeks aan klagers cliënten doen betekenen. Dit zonder enig voorafgaand contact met klager, zonder voorafgaande toestemming van klager en zonder toezending van een kopie van de dagvaarding aan klager. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met de gedragsregels 21 lid 1, 24 en 25 lid 2.

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

5.1 Toetsingskader

Gedragsregel 21 lid 1 bepaalt dat het de advocaat niet geoorloofd is zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat van de wederpartij tot de rechter aan wiens oordeel of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen te wenden, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij en voorts zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft om op de mededeling te reageren.

5.2 Gedragsregel 24 bepaalt dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.

5.3 Gedragsregel 25 bepaalt dat de advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. Deze regel geldt onverminderd wanneer de bedoelde partij zich tot de advocaat wendt (lid 1). In afwijking van het bepaalde in lid 1 mag de advocaat die een aanzegging met rechtsgevolg doet, dat rechtstreeks aan een partij doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat en op voorwaarde dat de mededeling aan een partij beperkt blijft tot deze aanzegging met rechtsgevolg. Indien de advocaat het beoogde rechtsgevolg ook kan bereiken door zijn brief alleen aan de advocaat van een partij te zenden, geldt voormelde uitzondering niet (lid 2).

5.4 Beoordeling

Vast staat dat verweerder op 19 maart 2024 namens [naam client] een dagvaarding heeft doen betekenen aan de heren Van H en G. Tevens staat vast dat de heren Van H en G door klager waren bijgestaan in de procedure bij de Ondernemingskamer, die heeft geresulteerd in de beschikking van de Ondernemingskamer van 31 januari 2023, en dat klager en verweerder daarna contact met elkaar hebben gehad in het kader van het treffen van een minnelijke regeling. Naar het oordeel van de raad wist of behoorde verweerder op het moment van dagvaarding dan ook te weten dat de heren Van H en G werden bijgestaan door klager. Dat partijen in de periode november 2023 – januari 2024 rechtstreeks, zonder tussenkomst van hun advocaten, hebben onderhandeld over een regeling, maakt dit naar het oordeel van de raad niet anders. Indien en voor zover er aan de zijde van verweerder in maart 2024 twijfel bestond over de vraag of de heer Van H en G nog altijd door klager werden bijgestaan, had het op zijn weg gelegen dit bij klager te verifiëren.

5.5 De raad is van oordeel dat gedragsregel 25 lid 2 ook geldt voor dagvaardingen. Dat de betekening van een dagvaarding door de deurwaarder met waarborgen is omkleed doet daar niet aan af. De ratio van deze gedragsregel is namelijk dat de advocaat van de ontwikkelingen in een zaak op de hoogte is. Zo wordt voorkomen dat de advocaat van de wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat een dagvaarding niet aan de beoogde partij ter hand wordt gesteld maar door de deurwaarder in de brievenbus wordt achtergelaten. Ook die praktijk onderstreept het belang dat de advocaat van de eisende partij de advocaat van de gedaagde partij informeert over het uitbrengen van de dagvaarding door het toesturen ervan aan die advocaat. Op grond van gedragsregel 25 lid 2 mag een dagvaarding derhalve slechts rechtstreeks aan een partij, die zich laat bijstaan door een advocaat, betekend worden, wanneer een afschrift hiervan gelijktijdig aan diens advocaat wordt verstuurd.

5.6 Ten overvloede. Dat in casu het niet verzenden van een afschrift van de dagvaarding in strijd met gedragsregel 25 lid 2 is, wil overigens niet zeggen dat van elke procesinleiding gelijktijdig een afschrift moet worden toegestuurd aan de advocaat van de wederpartij. Een redelijke uitleg van gedragsregel 25 lid 2 brengt met zich mee dat de verplichting tot het gelijktijdig toezenden van een afschrift niet geldt als het intreden van het beoogde rechtsgevolg daardoor in de knel komt. In een dergelijke situatie moet een afschrift van het proces inleidende stuk worden verzonden direct nadat het rechtsgevolg is ingetreden.

5.7 Door na te laten gelijktijdig een afschrift van de dagvaarding aan klager te sturen, heeft verweerder naar het oordeel van de raad gehandeld in strijd met gedragsregel 25 lid 2 alsook met gedragsregel 24, op grond waarvan advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. In zoverre is de klacht gegrond.

5.8 De raad is, anders dan klager, van oordeel dat verweerder voor het uitbrengen van de dagvaarding niet de toestemming behoefde van klager en dat verweerder het uitbrengen van de dagvaarding evenmin aan klager behoefde aan te kondigen. Zover strekken de gedragsregels 24 en 25 niet. Voor zover klager verweerder verwijt dat hij in strijd met gedragsregel 21 heeft gehandeld, is de klacht naar het oordeel van de raad eveneens ongegrond. Gedragsregel 21 ziet op de situatie waarin reeds een geding aanhangig is en dat is op het moment dat tot dagvaarding wordt overgegaan nog niet het geval. Gedragsregel 21 mist derhalve toepassing in de situatie waarop de onderhavige klacht ziet.

6.MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij heeft nagelaten gelijktijdig een afschrift van de dagvaarding aan klager te sturen. Rekening houdend met de aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijt en het feit dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk werd veroordeeld, acht de raad een waarschuwing een passende maatregel.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart,moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond, voor zover de klacht ziet op het verwijt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels 24 en 25 doordat hij heeft nagelaten gelijktijdig een afschrift van de dagvaarding aan klager te sturen;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter en mrs. A.J.F. van Dok en M.J. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 27 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 27 januari 2025