ECLI:NL:TADRSHE:2025:12 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-476/DB/OB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:12 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-01-2025 |
Datum publicatie: | 20-01-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-476/DB/OB |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft gedragsregel 20 lid 1 en gedragsregel 21 lid 1 geschonden doordat hij op 2 mei 2023 twee brieven en op 4 mei 2023 en brief aan de Ondernemingskamer heeft gestuurd, zonder daarvan een afschrift te sturen aan de wederpartij. Met de hiervoor vastgestelde schendingen van de gedragsregels 20 lid 1 en gedragsregel 21 lid 1 heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat verweerder – na ingrijpen van de Ondernemingskamer – alsnog afschriften aan de wederpartij heeft verzonden, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld om op de stukken te reageren en verweerder voor zijn handelen zijn excuses heeft aangeboden doet aan het onbetamelijke van verweerders handelen niet af. De raad neemt hierbij onder meer in aanmerking dat verweerder blijkens zijn brief van 2 mei 2023 aan de Ondernemingskamer bewust heeft gehandeld en de kennelijke bedoeling heeft gehad om de wederpartij in de procedure op achterstand te plaatsen en daarmee in haar processuele belangen te schaden. Klachtonderdeel 1 is op gegrond van het voorgaande gegrond. Klaagsters verwijten verweerder dat hij zonder machtiging de wettelijke geheimhoudingsplicht van artikel 2:351 lid 4 BW heeft doorbroken, hetgeen in strijd is met de kernwaarde integriteit en met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Met zijn opmerking dat een wettelijk verbod hem “niet boeit” onderstreept verweerder dat hij zich weinig aantrekt van de regels die zijn opgesteld ter bescherming van de belangen van (overige) betrokkenen bij deze procedure, aldus klaagsters. De raad stelt vast dat het onderdeel van klachtonderdeel 2, dat ziet op de schending van de wettelijke geheimhoudingsplicht van artikel 2:351 lid 4 BW, reeds is beoordeeld in de tuchtprocedure die heeft geleid tot de in randnummer 2.18 genoemde beslissing van de raad van 26 februari 2024 (kenmerk 23-717/DB/OB/D). Gelet op het bepaald in artikel 47b lid 1 Advocatenwet is klachtonderdeel 2 in zoverre niet-ontvankelijk. Voor zover klachtonderdeel 2 ziet op het verwijt dat verweerder heeft gezegd dat een wettelijk verbod hem “niet boeit” is de raad van oordeel dat, als de raad al feitelijk zou kunnen vaststellen dat die uitlating is gedaan, het ter zake aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijke verwijt, naast hetgeen waarvoor verweerder reeds bij beslissing van tuchtrechtelijk is veroordeeld, onvoldoende zelfstandige betekenis heeft. In zoverre is klachtonderdeel 2 ongegrond. Op grond van de ernst van het vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en het feit dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad oplegging van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 20 januari 2025
in de zaak 24-476/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
1. [klaagster]
2. [klaagster]
klaagsters
gemachtigde: mr. B.W. Brouwer
advocaat te Amsterdam
over:
verweerder
gemachtigde: mr. M. Boender-Radder
advocaat te ‘s-Gravenhage
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 juli 2023 heeft de gemachtigde van klaagsters tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: “de deken”).
1.2 Op 24 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|23|078K van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 november 2024. Verschenen zijn de heer C namens klaagsters, bijgestaan door mr. BB, advocaat, en verweerder, bijgestaan door mr. MB.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft sinds 2019 voormalig bestuurders van klaagsters bijgestaan in een geschil met klaagsters.
2.3 Klaagster sub 2 heeft bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam een procedure aanhangig gemaakt. Klaagster sub 2 wordt bijgestaan door mr. BB, advocaat (en tevens de gemachtigde van klaagsters in de onderhavige klachtprocedure), en mr. P, advocaat. In deze procedure is klaagster sub 1 als belanghebbende aangemerkt. Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van klaagster sub 2. Bij beschikking van 17 januari 2020 heeft de Ondernemingskamer mr. R als onderzoeker aangewezen.
2.4 Op 31 januari 2023 is het conceptverslag van de onderzoeker aan partijen gestuurd met het verzoek om commentaar.
2.5 Op 10 maart 2023 heeft verweerder namens zijn cliënten een verzoek tot ontheffing van de onderzoeker ingediend. Aan dit verzoek was gehecht een inhoudelijke reactie op het conceptverslag met het verzoek aan de Ondernemingskamer om daarvan kennis te nemen.
2.6 Op 11 maart 2023 heeft mr. VanB via een “reply all” verzonden e-mail gereageerd op de op 10 maart 2023 door verweerder verzonden e-mail aan de Ondernemingskamer. De reactie van mr. VanB is aldus verzonden aan alle geadresseerden van de op 10 maart 2023 door verweerder verzonden e-mail aan de Ondernemingskamer. Mr. VanB was niet als advocaat gesteld in de procedure bij de Ondernemingskamer.
2.7 De mondelinge behandeling van het verzoek tot ontslag werd bepaald op 25 maart 2023.
2.8 Op 2 mei 2023 heeft verweerder een brief aan de Ondernemingskamer gestuurd. Aan deze brief waren stukken gehecht.
2.9 Op 2 mei 2023 heeft verweerder een tweede brief aan de Ondernemingskamer gestuurd. Deze brief bevatte een inhoudelijk betoog. In deze brief heeft verweerder de Ondernemingskamer – onder meer - als volgt bericht:
“Omwille van strategische redenen zend ik deze stukken nog niet in aan de overige partijen, nu u uiterlijk 4 mei a.s. van betrokkenen nog een standpunt wenst te ontvangen. Ik wens te voorkomen dat men de inhoud van de brieven van heden al ‘meeneemt’.”
2.10 Op 4 mei 2023 heeft verweerder een brief aan de Ondernemingskamer gestuurd.
Deze brief bevatte een inhoudelijk betoog.
2.11 Verweerder heeft niet gelijktijdig van de in randnummers 2.8, 2.9 en 2.10 genoemde brieven van 2 en 4 mei 2023 een afschrift gestuurd aan (de advocaat van) klaagsters.
2.12 Bij e-mail van 8 mei 2023 aan – onder meer – mrs. BB en P heeft de secretaris van de Ondernemingskamer een opsomming gegeven van alle stukken die tot op dat moment door partijen waren uitgewisseld. In die opsomming werden brieven van verweerder vermeld van 2 en 4 mei 2023. In deze e-mail heeft de secretaris het volgende medegedeeld:
“Van [verweerder] begreep ik dat hij de door hem ingediende stukken niet alle rechtstreeks aan [mr. BB] en [de onderzoeker] heeft toegestuurd. [Verweerder] heeft toegezegd dat zo spoedig mogelijk alsnog te doen.”
2.13 Eveneens op 8 mei 2023 heeft verweerder afschriften van de brieven van 2 en 4 mei 2023 aan mr. BB toegestuurd.
2.14 Mr. P heeft de Ondernemingskamer primair verzocht om de brieven van 2 en 4 mei 2023 buiten beschouwing te laten en subsidiair om zijn cliënten toe te staan om uiterlijk op 19 mei 2023 op de brieven te reageren. De Ondernemingskamer heeft daarop mrs. BB en P in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 17 mei 2023 met een akte op de brieven van 2 en 4 mei 2023 te reageren.
2.15 Op 25 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling bij de Ondernemingskamer plaatsgevonden. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen waarin citaten uit het conceptverslag van de onderzoeker waren opgenomen.
2.16 Eveneens op 25 mei 2023 heeft de Ondernemingskamer mondeling uitspraak gedaan en het verzoek tot ontheffing afgewezen. De Ondernemingskamer overwoog onder meer het volgende:
“De Ondernemingskamer stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2:351 lid 4 BW wordt een (deel van een) conceptverslag eerst aan partijen toegestuurd, zodat zij daarop hun commentaar kunnen leveren en daarbij de onderzoeker van eventuele onjuistheden op de hoogte kunne brengen. Eventuele onjuistheden kunnen dan hersteld worden voordat het verslag het daglicht ziet. Het is van groot belang dat de geheimhoudingsplicht uit artikel 2:351 lid 4 BW wordt nageleefd om te voorkomen dat een onjuist verslag openbaar wordt. De Ondernemingskamer weegt bij haar beoordeling mee dat [de cliënten van verweerder] ten onrechte een inbreuk hebben gemaakt op die geheimhoudingsplicht door in hun verzoek tot ontheffing van de onderzoeker te citeren uit het conceptverslag en het conceptverslag bij het verzoek te overleggen.”
2.17 Op 16 juli 2023 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
2.18 Op 18 oktober 2023 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder. Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023. Op 26 februari 2024 heeft de raad een beslissing (kenmerk 23-717/DB/OB/D) gegeven. De raad heeft onder meer het volgende geoordeeld:
“(2.27) Tegen verweerder zijn twee klachten ingediend rondom een procedure bij de
Ondernemingskamer. Verweerder heeft erkend het wettelijk voorschrift tot geheimhouding
in die procedure te hebben overtreden.
(…)
(5.17) Ten tweede wordt verweerder verweten dat hij zijn geheimhoudingsplicht
heeft geschonden in de procedure bij de Ondernemingskamer. Verweerder heeft erkend
dat hij zich ervan bewust was dat hij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Daarmee
heeft verweerder dus niet integer gehandeld en de raad vindt dit een ernstig tuchtrechtelijk
verwijt. Dat verweerder bewust de afweging heeft gemaakt ten behoeve van zijn cliënten,
dat de Ondernemingskamer de schending ook al heeft meegewogen in het oordeel en dat
de wederpartij er geen nadeel van heeft ondervonden, maakt deze schending van een
belangrijke bij de Ondernemingskamer geldende regel niet minder ernstig.
(…)
(6.1) (…) De raad acht met name schokkend dat verweerder welbewust ervoor kiest
om zijn geheimhoudingsplicht bij de Ondernemingskamer te schenden en dat door zijn
toedoen een uit de hand gelopen arbeidsconflict is ontstaan met zijn eigen advocaat-stagiaire,
die hij kennelijk zelfs heeft willen ontslaan en het loon niet heeft willen doorbetalen.
Die twee zaken zijn tekenend voor het beeld dat verweerder niet weet hoe hij zijn
onafhankelijkheid dient te bewaken ten opzichte van de belangen van zijn cliënten,
maar ook zijn persoonlijke belangen wanneer hij namens zijn eigen kantoor optreedt.(…)
(6.3) De raad acht het onder deze omstandigheden passend en geboden dat aan
verweerder de maatregel van schorsing wordt opgelegd voor de duur van 30 weken, waarvan
26 weken voorwaardelijk.(…)”
2.19 Tegen de beslissing van de raad van 26 februari 2024 is geen appel ingesteld.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten
verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft opzettelijk gedragsregel 20 lid 1, gedragsregel 21 lid 1
en het beginsel van fair play geschonden doordat hij op 2 mei 2023 twee brieven en
op 4 mei 2023 een brief heeft gestuurd aan de Ondernemingskamer, zonder daarvan een
afschrift te sturen aan klaagsters. Hierdoor heeft verweerder opzettelijk de belangen
van klaagsters veronachtzaamd, met het doel om ongerechtvaardigd voordeel te behalen
ten opzichte van klaagsters;
2. Verweerder heeft zonder machtiging de wettelijke geheimhoudingsplicht van
artikel 2:351 lid 4 BW doorbroken, hetgeen in strijd is met de kernwaarde integriteit
en met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Met zijn opmerking dat een wettelijk
verbod hem “niet boeit” onderstreept verweerder dat hij zich weinig aantrekt van de
regels die zijn opgesteld ter bescherming van de belangen van (overige) betrokkenen
bij deze procedure.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
Het meest verstrekkende verweer van verweerder luidt dat klaagster sub 1 niet
kan worden ontvangen in de klacht omdat de procedure bij de Ondernemingskamer aanhangig
is gemaakt door klaagster sub 2 als verzoekster, zodat niet valt in te zien welk belang
klaagster sub 1 heeft bij de klacht.
5.2 De raad overweegt als volgt. Het klachtrecht is niet in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen is of kan worden. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De raad stelt vast dat klaagster sub 1 blijkens de overgelegde beschikkingen van de Ondernemingskamer en het overgelegde proces-verbaal van 25 mei 2023 in de procedure is aangemerkt als “belanghebbende”. Daarmee is naar het oordeel van de raad genoegzaam gebleken dat klaagster sub 1 in haar belang is of kon worden getroffen door het handelen van verweerder in de procedure bij de Ondernemingskamer. Zowel klaagster sub 1 als klaagster sub 2 kunnen derhalve in de klacht worden ontvangen.
5.3 Beoordeling
Klachtonderdeel 1
Klaagsters verwijten verweerder dat hij opzettelijk gedragsregel 20 lid 1, gedragsregel
21 lid 1 en het beginsel van fair play heeft geschonden, doordat hij op 2 mei 2023
twee brieven en op 4 mei 2023 een brief heeft gestuurd aan de Ondernemingskamer, zonder
daarvan een afschrift te sturen aan klaagsters. Hierdoor heeft verweerder opzettelijk
de belangen van klaagsters veronachtzaamd, met het doel om ongerechtvaardigd voordeel
te behalen ten opzichte van klaagsters, aldus klaagsters.
5.4 Ter zake de in randnummer 2.8 genoemde brief van 2 mei 2023 heeft verweerder het verweer gevoerd dat van schending van de hierboven genoemde gedragsregels geen sprake is, omdat hij bij die brief enkel (conform het verzoek van de Ondernemingskamer) in achtvoud reeds bij partijen bekende stukken heeft overgelegd. Ter zake de in randnummer 2.9 genoemde brief van 2 mei 2023 en de in randnummer 2.10 genoemde brief van 4 mei 2023 heeft verweerder erkend in strijd met de hierboven genoemde gedragsregels te hebben gehandeld. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses aangeboden. Verweerder heeft gesteld dat klaagsters niet door de schending van de gedragsregels in hun belangen zijn geschaad, omdat verweerder op eerste verzoek van de Ondernemingskamer het verzuim om afschriften aan klaagsters toe te sturen heeft hersteld en mrs. BB en P door de Ondernemingskamer in de gelegenheid zijn gesteld om inhoudelijk op de brieven te reageren.
5.5 De raad overweegt als volgt. Ook van een brief waarin slechts wordt medegedeeld dat in achtvoud stukken worden toegestuurd, dient een advocaat aan zijn wederpartij afschrift te doen. Overigens staat als niet dan wel onvoldoende weersproken vast dat een van de bij die brief gevoegde bijlagen een onderbouwing betrof van de relevantie van de overgelegde stukken, zodat van enkel “fourneren”, zoals door verweerder gesteld, geen sprake was. Door van de brief geen afschrift toe te sturen aan de wederpartij heeft verweerder derhalve in strijd met de genoemde gedragsregels gehandeld.
5.6 Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat voorts vast dat verweerder gedragsregel 20 lid 1 en gedragsregel 21 lid 1 heeft geschonden doordat hij de in randnummer 2.9 vermelde brief van 2 mei 2023 en de brief van 4 mei 2023 aan de Ondernemingskamer heeft gestuurd, zonder daarvan een afschrift te sturen aan de wederpartij.
5.7 Met de hiervoor vastgestelde schendingen van de gedragsregels 20 lid 1 en gedragsregel 21 lid 1 heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dat verweerder – na ingrijpen van de Ondernemingskamer – alsnog afschriften aan de wederpartij heeft verzonden, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld om op de stukken te reageren en verweerder voor zijn handelen zijn excuses heeft aangeboden doet aan het onbetamelijke van verweerders handelen niet af. De raad neemt hierbij onder meer in aanmerking dat verweerder blijkens de in randnummer 2.9 vermelde passage uit zijn brief van 2 mei 2023 aan de Ondernemingskamer bewust heeft gehandeld en de kennelijke bedoeling heeft gehad om de wederpartij in de procedure op achterstand te plaatsen en daarmee in haar processuele belangen te schaden. Klachtonderdeel 1 is op gegrond van het voorgaande gegrond.
5.8 Klachtonderdeel 2
Klaagsters verwijten verweerder dat hij zonder machtiging de wettelijke geheimhoudingsplicht
van artikel 2:351 lid 4 BW heeft doorbroken, hetgeen in strijd is met de kernwaarde
integriteit en met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Met zijn opmerking dat
een wettelijk verbod hem “niet boeit” onderstreept verweerder dat hij zich weinig
aantrekt van de regels die zijn opgesteld ter bescherming van de belangen van (overige)
betrokkenen bij deze procedure, aldus klaagsters.
5.9 Ter zake klachtonderdeel 2 heeft verweerder het verweer gevoerd dat hij voor het in dit klachtonderdeel verweten handelen reeds tuchtrechtelijk is veroordeeld. Verweerder heeft voorts uitdrukkelijk betwist dat hij heeft gezegd dat een wettelijk verbod hem “niet boeit”.
5.10 De raad overweegt als volgt. In artikel 47b lid 1 Advocatenwet is bepaald dat niemand ingevolge de bepalingen in deze paragraaf andermaal tuchtrechtelijk kan worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De raad stelt vast dat het onderdeel van klachtonderdeel 2, dat ziet op de schending van de wettelijke geheimhoudingsplicht van artikel 2:351 lid 4 BW, reeds is beoordeeld in de tuchtprocedure die heeft geleid tot de in randnummer 2.18 genoemde beslissing van de raad van 26 februari 2024 (kenmerk 23-717/DB/OB/D). De raad verwijst naar de in randnummer 2.18 vermelde overwegingen 2.27, 5.17, 6.1 en 6.3 van de -onherroepelijke – beslissing van de raad. Over dit handelen van verweerder is dus al onherroepelijk beslist. Gelet op het bepaald in artikel 47b lid 1 Advocatenwet is klachtonderdeel 2 in zoverre niet-ontvankelijk.
5.11 Voor zover klachtonderdeel 2 ziet op het verwijt dat verweerder heeft gezegd dat een wettelijk verbod hem “niet boeit” is de raad van oordeel dat, als de raad al feitelijk zou kunnen vaststellen dat die uitlating is gedaan, het ter zake aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijke verwijt, naast hetgeen waarvoor verweerder reeds bij beslissing van tuchtrechtelijk is veroordeeld, onvoldoende zelfstandige betekenis heeft. In zoverre is klachtonderdeel 2 ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de gedragsregels 20 en 21 lid 1 gehandeld doordat hij op 2 mei 2023 twee brieven en op 4 mei 2023 een brief heeft gestuurd aan de Ondernemingskamer, zonder daarvan een afschrift te sturen aan (de advocaat van) klaagsters. Op grond van de ernst van het vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en het feit dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad oplegging van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagsters;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk, voor zover het klachtonderdeel
ziet op het verwijt dat verweerder zonder machtiging de wettelijke geheimhoudingsplicht
van artikel 2:351 lid 4 BW heeft doorbroken, en ongegrond, voor zover het klachtonderdeel
ziet op het verwijt dat hij heeft opgemerkt dat een wettelijk verbod hem “niet boeit”;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk
voor de duur van 6 weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.
Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra en A.A.M.
Schutte, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier,
en uitgesproken op 20 januari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 20 januari 2025