ECLI:NL:TADRSHE:2025:108 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 25-400/DB/LI/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:108 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-07-2025 |
Datum publicatie: | 10-07-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-400/DB/LI/D |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid |
Beslissingen: | 60b |
Inhoudsindicatie: | Verzoek art. 60ab Advocatenwet toegewezen. Het ne bis in idem-beginsel staat niet in de weg aan het (opnieuw) treffen van een ordemaatregel tot onmiddellijke schorsing. De aan verweerder opgelegde (reguliere) schorsingen lopen op zeer korte termijn af. De gebrekkige praktijkvoering van verweerder is dusdanig ernstig dat de raad het niet verantwoord acht dat potentiële nieuwe cliënten aan een advocaat worden blootgesteld die zich niet bewust is van de elementaire beginselen en kerntaken van de advocatuur. De raad vindt het onverantwoord dat verweerder op korte termijn zijn praktijk weer kan gaan uitoefenen, terwijl er nog geen goedgekeurde coach aanwezig is. Vrees aanwezig dat verweerder bij het hervatten van de praktijkuitoefening direct tuchtrechtelijk verwijtbaar zal handelen en zonder de noodzakelijke begeleiding opnieuw cliënten zal bijstaan. Onmiddellijke schorsing in de praktijkuitoefening voor onbepaalde tijd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 juli 2025
in de zaak 25-400/DB/LI/D
naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
deken
over:
verweerder
gemachtigde:
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 juni 2025 heeft de deken het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet ingediend.
1.2 Op 18 juni 2025 heeft de raad de in artikel 60ab, vierde lid, van de Advocatenwet genoemde termijn verlengd met veertien dagen.
1.3 Op 30 juni 2025 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 2 juli 2025 heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend.
1.4 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 juli 2025. Daarbij was de deken aanwezig, bijgestaan door zijn stafjurist. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Mr. [gemachtigde verweerder] was wel aanwezig, maar gaf aan niet gemachtigd te zijn.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het verzoek van de deken inclusief bijlagen, het verweerschrift inclusief bijlagen en het aanvullende stuk van verweerder van 2 juli 2025.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
Eerdere tuchtrechtelijke beslissingen over verweerder
2.2 Op 7 maart 2024 heeft de (toenmalige) deken een verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet bij de raad ingediend. Aan het verzoek is een dekenbezwaar over de financiële situatie van verweerder ten grondslag gelegd. Ook is de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder aan het verzoek ten grondslag gelegd. De deken heeft daarbij onder meer gewezen op een klachtzaak van de heer RS, die op 18 januari 2024 door de deken aan de raad is doorgezonden, en een klachtzaak van R.
2.3 Op 8 maart 2024 heeft de heer RS zijn klacht ingetrokken.
2.4 Op 2 april 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:49) heeft de raad het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet toegewezen en heeft verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat (hierna: de schorsing). Ook heeft de raad voorlopige voorzieningen getroffen. Aan deze beslissing is onder meer de klachtzaak van de heer RS tegen verweerder ten grondslag gelegd.
2.5 Bij beslissing van 27 mei 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:74) heeft de raad besloten tot ambtshalve voortzetting van de klacht van de heer RS tegen verweerder, overeenkomstig artikel 47a van de Advocatenwet. Daarbij is bepaald dat de deken als klager zal worden aangemerkt.
2.6 Op 5 augustus 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:236) heeft het hof de schorsing bekrachtigd. Wel heeft het hof de getroffen voorlopige voorzieningen vernietigd. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen:
“(…) Grond 11
6.13 De raad heeft ten onrechte een patroon van onvoldoende acteren en functioneren aangenomen. De deken heeft ten aanzien van deze verwijten geen zaken aanhangig gemaakt en kunnen om die reden niet ten grondslag liggen aan het spoedverzoek. Zie artikel 60ab lid 5 Advocatenwet. De tegen hem ingediende klachten zijn ongegrond, volgens verweerder.
(….)
7.2 De deken heeft aan het verzoek tot onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk ten grondslag gelegd het ‘tweede’ dekenbezwaar zoals ingediend op 20 februari 2024. Dat bezwaar ziet op niet of onvoldoende meewerken aan toezicht op de financiële houdbaarheid van de praktijkvoering door verweerder. Daarbij heeft de deken aangevoerd dat verweerder ondermaats presteert. De deken heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van dit hof van 15 maart 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:75) en naar een aantal lopende klachtzaken tegen verweerder, waarvan in één op 24 juni 2024 uitspraak is gedaan door de raad en waarbij aan verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd wegens wezenlijke tekortkomingen in de kwaliteit van de dienstverlening. Bij het opleggen van die maatregel heeft de raad de uitspraak van dit hof van 15 maart 2024 betrokken en het door de raad toegewezen verzoek tot onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van 2 april 2024 dat in deze procedure aan de orde is.
(…) 7.5 Ten aanzien van de financiële betrouwbaarheid van de praktijk is er naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om onmiddellijk ingrijpen te rechtvaardigen. (…)
7.6 Ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening deelt het hof de zorgen van de deken over de geleverde kwaliteit. (…)
7.7 Dit beeld wordt bevestigd in de recente uitspraak van de raad van 24 juni 2024 naar aanleiding van de klacht (van cliënt R) waarin de raad de maatregel van schrapping heeft opgelegd. Ook in die zaak is verweerder naar het oordeel van de raad ernstig tekort geschoten in zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener. Ook uit de nog lopende klachtzaak (van cliënt RS), die door de deken is overgenomen, ontstaat het beeld van tekortschieten in de kwaliteit van de dienstverlening (onder meer: ontbreken van een opdrachtbevestiging en analyse van de zaak, onvoldoende communicatie).
(…)
7.9 Anders dan door verweerder betoogd (zie grond 11) is het hof van oordeel dat de kwaliteit van verweerders dienstverlening wel meegewogen mag worden bij de vraag of op dit moment onmiddellijk ingrijpen in de uitoefening van zijn praktijk gerechtvaardigd is. Ten eerste heeft de deken deze grond aan het verzoek ten grondslag gelegd. (…)”
2.7 Op 1 oktober 2024 heeft verzoeker een verzoek gedaan tot opheffing van de schorsing. Bij beslissing van 5 november 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:154) heeft de raad het verzoek tot opheffing afgewezen. Daarbij heeft de raad onder meer overwogen:
“4.2 De raad stelt voorop dat de deken aan zijn verzoek ex art. 60ab Advocatenwet ook een drietal (in behandeling zijnde) klachten van cliënten van verzoeker ten grondslag heeft gelegd. Deze klachten zijn door de raad (mede) ten grondslag gelegd aan de aan verzoeker opgelegde schorsing, zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 2.3 en 5.5 in de beslissing van de raad. De klachten waren aan de raad voorgelegd en de raad hoefde dan ook geen termijn ex artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet in het dictum van de beslissing op te nemen.”
2.8 Bij beslissing van 28 oktober 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:143) heeft de raad beslist op de ambtshalve voortgezette klacht en aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd. Verweerder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Deze hogerberoepsprocedure is nog aanhangig op het moment van deze beslissing.
2.9 Bij beslissingen van 17 januari 2025 heeft het hof in hoger beroep beslist op het dekenbezwaar (ECLI:NL:TAHVD:2025:11) en op de klachtzaak van R (ECLI:NL:TAHVD:2025:12).
2.10 Bij beslissing van 4 april 2025 (ECLI:NL:TAHVD:2025:58) heeft het hof verweerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van 5 november 2024. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen:
“4.1 (…) In artikel 60ae Advocatenwet is dan ook bepaald dat de op grond van artikel 60ab opgelegde schorsing van rechtswege vervalt zodra de beslissing in de (verwante) tuchtprocedure, in kracht van gewijsde is gegaan.
4.2 Op het dekenbezwaar op grond waarvan het ernstig vermoeden is gerezen, is bij beslissing van het hof van 17 januari 2025 onherroepelijk beslist. Aan verzoeker is een schorsing opgelegd voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk. Op grond van artikel 60ae Advocatenwet is daarmee de 60ab-schorsing van verzoeker van 2 april 2024 van rechtswege vervallen op 17 januari 2025, zodat verzoeker geen belang meer heeft bij onderhavig hoger beroep tegen de beslissing van de raad van 5 november 2024. Tijdens de zitting van het hof heeft verzoeker uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat zijn (resterende) belang in het handhaven van dit hoger beroep uitsluitend erin gelegen is dat schriftelijk komt vast te staan dat de 60ab-schorsing is komen te vervallen. Dit belang levert naar het oordeel van het hof echter geen rechtens te respecteren belang op bij een beoordeling van de hoger beroepsgronden tegen de beslissing van de raad. Het hof zal verzoeker vanwege het ontbreken van enig belang dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.”
2.11 Aan verweerder zijn op het moment van deze beslissing drie onherroepelijk geworden schorsingen opgelegd, van in totaal 54 weken waarvan 25 weken onvoorwaardelijk en 29 weken voorwaardelijk. Als voorwaarde is onder meer gesteld dat verweerder een coachingstraject doorloopt bij een door de deken goed te keuren coach.
Schorsingsvoorwaarden
2.12 Op 21 januari 2025 heeft de deken aan verweerder geschreven:
“Op vrijdag 17 februari jl [bedoeld is: januari, RvD] ontving ik van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht het signaal dat in drie van de zaken die aldaar op uw naam aanhangig zijn, zich nog geen nieuwe advocaat heeft gemeld. (…) Voor de goede orde wijs ik u erop dat, ook wanneer uw schorsing op grond van artikel 60ab Advocatenwet vervalt, u nog steeds (onvoorwaardelijk) geschorst bent als advocaat. Op grond van de uitspraak van het Hof van Discipline d.d. 15 maart 2024 in de zaak 230092D is er sprake van een onvoorwaardelijke schorsing van 4 weken. Op grond van de uitspraak van het Hof van Discipline d.d. 17 januari 2025 met zaaknummer 240156 bent u vervolgens (onder andere) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke schorsing van 13 weken met ingang van 17 februari 2025. Ook volgt uit de uitspraak van het Hof van Discipline d.d. 17 januari 2025 met nummer 240207 dat u (onder andere) bent veroordeeld tot een onvoorwaardelijke schorsing van 8 weken met ingang van 17 februari 2025.
Graag ontvang ik binnen één week na heden uw reactie op dit bericht van de rechtbank en aan wie en op welke wijze u de drie hiervoor genoemde zaken heeft overgedragen aan een opvolgend advocaat en wat de stand van zaken daarin is. (…)”
2.13 Op 26 januari 2025 heeft verweerder aan een opvolgend advocaat in twee van de drie zaken geschreven:
“Begreep dat jij [de cliënt] bijstaat in een arbeidskwestie. Bij mij liep nog een omgangskwestie. In die zaak zal zich een advocaat moeten stellen. De vraag is of jij dat wil doen. Wellicht is het handig om even contact te zoeken met [de cliënt] Ik heb hem gevraagd om dat zelf ook even te doen. (…) Ik heb met [de cliënt] besproken dat hij zal bepalen of deze zaak doorgang moet vinden. Voor vragen ben ik uiteraard bereikbaar.”
En op 27 januari 2025:
“[De cliënt] deelde mij mede dat hij de procedure omtrent de omgang in wilde trekken. Het lijkt mij goed om dat onderling ook nog even kort te sluiten, indien gewenst.”
2.14 Op 4 februari 2025 heeft verweerder aan de deken geschreven:
“Met [de cliënt] heb ik toen ik bekend raakte met mijn schorsing uitvoerig gesproken over de schorsing als ook is toen afgesproken dat hij zich zou melden bij [advocatenkantoor] alwaar hij al een zaak had lopen. Ook heb ik nog veelvuldig met hem gebeld.
Over de app heb ik hem bericht op zijn vraag wat hij nu moet doen, dat hij die advocaat moet benaderen (van [advocatenkantoor]). Vervolgens hebben wij gebeld. Daarnaast heb ik hem gevraagd of het griffierecht is betaald. Dat zou hij immers doen.
Over de kwestie van [de derde zaak] geldt in wezen hetzelfde. Er zijn gesprekken geweest, er is gebeld en ik heb een tussenpersoon [naam] gevraagd om een nieuwe advocaat voor ze te zoeken. Inmiddels heeft [naam] zich gesteld. Hiervan zend ik bewijs mee.
[De cliënt] heeft woensdag een gesprek met zijn nieuwe (/oude) advocaat.”
2.15 Op 6 februari 2025 heeft verweerder aan de opvolgend advocaat geschreven:
“(…) Voor mijn schorsing was er een omgangsdiscussie tussen [de cliënt en zijn ex – partner. Er is toen nog een verzoekschrift omgang ingediend. De procedure loopt nog bij de rechtbank en er heeft zich nog geen nieuwe advocaat gesteld. Omdat jij reeds iets voor [de cliënt] doet was de gedachte dat jij je eventueel kunt stellen in die procedure en die zaak vervolgens dan ook eventueel te doen.
Van [de cliënt] heb ik begrepen dat hij de procedure (nu) niet door wenst te zetten. Dit zou betekenen dat het verzoek ingetrokken kan worden. Dit zou dus sec betekenen dat er alleen gesteld hoeft te worden en vervolgens het verzoekschrift ingetrokken. Ik kan dat zelf helaas nu niet doen. (…)”
2.16 Diezelfde dag heeft de opvolgend advocaat gevraagd om een kopie van de toevoeging, zodat hij die kon muteren en de zaak dan op te kunnen pakken met de cliënt. Verweerder heeft daarop op 24 april 2025 gereageerd en gevraagd:
“Had je het nog met [de cliënt] opgepakt?”
2.17 Op 28 mei 2025 heeft verweerder aan de cliënt van de twee zaken geschreven:
“Bevestig hierbij dat jij hebt aangegeven dat jouw kwestie omtrent omgang door [de opvolgend advocaat] wordt / werd overgenomen. Dit omdat jij ook al een andere zaak / andere zaken bij [de opvolgend advocaat] dan wel [advocatenkantoor] had lopen. lk heb je nog geprobeerd te bellen, maar kreeg geen gehoor. Mocht je wensen dat een andere advocaat de zaak afwikkelt dan moet je dat doorgeven dan kan ik daarin eventueel nog een rol spelen. Overigens begreep ik dat de zaak bij de rechtbank geen doorgang behoeft te vinden aangezien de omgang thans naar tevredenheid is geregeld. In wezen hoeft dus alleen aan de rechtbank gemeld te worden dat de zaak wordt ingetrokken dan wel dat de huidige omgangsregeling wordt vastgelegd. Maar dat is uiteraard aan jou. lk ga ervan uit een en ander zo correct te hebben weergegeven. Mocht dit anders zijn dan verneem ik graag.”
2.18 Op 3 juni 2025 heeft de deken desgevraagd van de rechtbank Limburg vernomen dat verweerder nog in twee zaken gesteld staat als advocaat. Daarop heeft de deken diezelfde dag aan verweerder geschreven:
“Een check bij de rechtbank leert dat de volgende zaken nog steeds op uw naam staan: (…) U ben sedert 2 april 2024 geschorst. Het is meer dan ernstig dat wij heden nog hierover moeten communiceren. U voldoet niet aan de schorsingsvoorwaarden. Deze overtreding kan niet zonder gevolgen blijven. Ik doe een dringend beroep op u om de registratie in voornoemde zaak te laten aanpassen zodat u niet meer als raadsman staat genoteerd. Ik verneem graag zo spoedig mogelijk van u doch uiterlijk binnen één week na heden.”
2.19 Verweerder heeft daarop diezelfde dag gereageerd onder verwijzing naar zijn e‑mailcorrespondentie met de opvolgend advocaat. Diezelfde dag heeft verweerder aan de rechtbank geschreven:
“In zake opgemelde zaken (…) sta ik nog altijd als advocaat vermeld. lk ben thans geschorst, zoals u waarschijnlijk zult weten, zodat ik deze zaak thans niet meer behandel en ook niet kan behandelen. Kunt u mij als gemeld advocaat van de zaak afhalen? lk ben derhalve op dit moment niet meer de advocaat van [de cliënt] en ik treed niet meer op in deze zaak. Dit kan momenteel ook niet.”
2.20 Op 10 juni 2025 heeft de griffie van de rechtbank bevestigd dat verweerder in de administratie is verwijderd als advocaat van de cliënt.
Coachingstraject
2.21 Op 14 maart 2025 heeft mr. S, die door verweerder is aangezocht als coach, een coachingsplan opgesteld. Verweerder heeft het coachingsplan op 17 maart 2025 aan de deken voorgelegd.
2.22 Op 21 maart 2025 heeft de deken aan verweerder geschreven:
“(…) De persoon van de coach
Wij hebben eerder gesproken over de persoon van de coach. Ik ben er van overtuigd dat mr. [S] een prima coach zal zijn. Uw expertise echter ligt, voor zover ik dat kan beoordelen, op het gebied van het personen- en familierecht. Het is dan ook geraden dat een coach op dat gebied geverseerd is. Voor zover ik kan beoordeling is mr. [S] niet in het bijzonder thuis in het rechtsgebied personen- en familierecht. Ik verzoek u dan ook een coach te zoeken met die expertise en die tevens werkzaam is binnen een kantoor met ten minste vijf advocaten. (…) Ik stel voor dat u uw onderzoek naar een aan te stellen coach voortzet. Mocht u een geschikte coach hebben gevonden die voldoet aan de eisen en die bereid is op voormeld format u te coachen, wil ik graag kennis met hem maken om een aantal praktische zaken af te spreken, waaronder de frequentie van de verslaglegging.”
2.23 Op 26 mei 2025 hebben mr. S en verweerder een ‘aftrapbijeenkomst’ gehad voor het coachingstraject.
2.24 Op 30 mei 2025 heeft mr. S een verslag peer review opgesteld, waarin mr. S verklaart dat hij een peer review heeft afgenomen bij verweerder op 15 mei 2025 en daarbij onder meer heeft voldaan aan de voorwaarde “De gereviewde advocaat en de reviewer zijn werkzaam op hetzelfde rechtsgebied of rechtsgebieden”.
2.25 Op 6 juni 2025 heeft mr. S een aangepast coachingsplan opgesteld. In het coachingsplan wordt benoemd dat het plan instemming van de deken behoeft. Niet gesproken wordt over het bericht van de deken van 21 maart 2025. Als primair coachingsdoel is aangemerkt de communicatie met cliënten. Als onderliggende doelen zijn aangemerkt, kort samengevat, het in staat raken om te kunnen reflecteren op en verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere tuchtrechtelijke beslissingen en het bewust worden van de professionele standaarden en toepassing daarvan.
3. VERZOEK VAN DE DEKEN
3.1 De deken heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat verweerder tot en met 12 juli 2025 is geschorst in de praktijkuitoefening. Het is de deken gebleken dat verweerder de schorsingsvoorwaarden heeft overtreden door sinds 2 april 2024 als advocaat gesteld te staan in twee procedures. De deken acht dit onbetamelijk. De deken acht het hoogstnoodzakelijk dat verweerder wordt geschorst in de tussenperiode van 12 juli 2025 totdat het hof heeft beslist op het hoger beroep tegen de beslissing van de raad van 28 oktober 2024. De deken wenst daarmee te voorkomen dat verweerder na ommekomst van de schorsingen per 13 juli 2025 wederom de praktijk opbouwt met de zeker niet denkbeeldige kans dat het hof de schrapping in stand zal laten, waardoor de aangeworven cliënten elders zouden moeten worden ondergebracht. De deken acht het in het bijzonder onverantwoord dat rechtzoekenden worden blootgesteld aan de wijze waarop verweerder praktijk voert. Dat betreft zowel het negeren van de schorsingsvoorwaarden als het patroon van het leveren van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening c.q. een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren van verweerder. Aldus de deken is daarmee een maatschappelijk kernbelang gemoeid, te weten dat een rechtszoekende die zich tot een advocaat wendt voor rechtsbijstand, erop moet kunnen vertrouwen dat er een minimum aan waarborg aanwezig is voor een financieel houdbare praktijkvoering en een minimum aan professionaliteit en continuïteit in de praktijkvoering.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daaruit volgt, zakelijk weergegeven, het volgende.
4.2 Het verzoek is gebaseerd op oude feiten, die al in het eerdere verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet zijn aangevoerd. Er is sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel, zoals is neergelegd in artikel 47b van de Advocatenwet. De deken moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3 Het verzoek is bovendien rauwelijks gedaan, zonder voorafgaand (inhoudelijk) gesprek met verweerder en zijn gemachtigde. Verweerder acht dit vereist voor een zorgvuldige behandeling en belangenafweging. Ook om die reden moet de deken niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek. Verweerder licht dat als volgt toe.
4.4 Aan het huidige verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet is de ambtshalve voortgezette klacht van de heer RS ten grondslag gelegd. Deze zaak is tevens mede ten grondslag gelegd aan het eerste verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet. Die zaak heeft geleid tot de beslissing van 28 oktober 2024 waarin de raad de maatregel van schrapping heeft opgelegd aan verweerder. Daartegen heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Uit de reactie van de deken op het hogerberoepschrift, volgt dat hij het niet eens is met de beslissingen van het hof van 17 januari 2025 en alsnog meent dat de maatregel van schrapping moet worden opgelegd. Ruim een jaar na de schorsingen vanaf begin april 2024 dient de deken weer een verzoek in, gebaseerd op (vrijwel) dezelfde feiten en zonder na te gaan hoe de omstandigheden en vooruitzichten thans zijn, dus zonder een zorgvuldige belangenafweging waarin ook verweerders belangen zijn meegewogen.
4.5 Verweerder heeft verder toegelicht dat, zoals hij ook al eerder aan de raad en het hof heeft verteld, hij in de periode waarover wordt geklaagd te maken had met een burn-out en veel problemen in de privésfeer. Sinds 2023 is verweerder onder behandeling bij een psycholoog en de behandeling is recent succesvol afgerond. Verweerder realiseert zich dat hij nu een ander mens is dan de periode waarin hij een burn-out had. Hij hield toen te veel ballen in de lucht. Dat is nu niet meer het geval. Ook uit de beslissing van het hof van 17 januari 2025 is te zien dat verweerder anders dan daarvoor inzicht en zelfreflectie toonde. Hij heeft geleerd van zijn verleden en zal het nu anders doen. Dat is ook te lezen in een coachingsrapport van 6 juni 2025 en heeft verweerder ook aan de deken toegelicht in een door hemzelf aangevraagd gesprek van 23 juni 2025.
4.6 Verweerder beseft dat hij niet altijd adequaat of te laat heeft gereageerd bij onderzoeken van de deken en dat hij diverse (bestuursrechtelijke) procedures heeft aangespannen. In het proces-verbaal van de zitting van 28 oktober van de raad over het verzoek tot opheffing van de schorsing op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet, heeft verweer onder meer toegelicht dat hij van mening is dat hij recht had om tegen besluiten van de deken op te komen en het jammer te vinden dat de deken dit naar voren bracht. Verweerder heeft de deken niet tegen de schenen willen schoppen. De voorzitter heeft daarop gereageerd dat de deken daartegen moet kunnen en dat hij denkt dat de deken dit ook kan. Verweerder betwijfelt dat. Het lijkt erop dat de bestuursrechtelijke procedures de deken nog steeds behoorlijk dwars zitten, getuige zijn uitlatingen zowel in de hogerberoepszaak als tijdens de bespreking van 23 juni 2025.
4.7 Nieuw is slechts de stelling dat verweerder zich niet aan de schorsingsvoorwaarden zou hebben gehouden omdat zijn naam kennelijk op 3 juni 2025 nog genoteerd stond in twee zaken bij de rechtbank. Het gaat om één zaak, namelijk een bodemprocedure en een voorlopige voorziening. Dat heeft niet tot schade of klachten van de cliënt geleid, maar de deken heeft de griffie kennelijk actief benaderd. De griffie houdt daarbij bovendien een slag om de arm door te zeggen ‘als onze administratie klopt’. De deken wees verweerder er bij e-mail van 21 januari 2025 op dat hij nog als advocaat vermeld stond bij de griffie. Verweerder heeft naar aanleiding van die eerste e-mail van de deken geacteerd en op 4 februari 2024 aan de deken uitleg gegeven dat de cliënt de woensdag erop een gesprek zou hebben met zijn nieuwe advocaat. Op 26 en 27 januari 2025 heeft verweerder de opvolgend advocaat gemeld dat de cliënt de procedure wil intrekken. Op 28 mei 2025 heeft verweerder aan de cliënt bevestigd dat deze heeft aangegeven dat de opvolgend advocaat de procedure zou overnemen. Omdat het getuige de e‑mailcorrespondentie tussen de deken en de griffier vermoedelijk toch niet in de administratie van de rechtbank was ingevoerd, waarbij de griffier een slag om de arm houdt, heeft verweerder meteen na de e-mail van de deken de griffie verzocht om hem uit te schrijven van de zaak in verband met zijn schorsing. Verweerder is ervan uitgegaan dat de melding wijziging advocaat geregeld zou worden of was. Direct nadat hem bekend was geworden dat hij geschorst werd, heeft hij met de cliënt besproken dat hij niet meer voor hem kon optreden als advocaat.
4.8 Verweerder kan zijn praktijk gaan uitoefenen in een kantoorpand waarin ook andere advocatenkantoren gevestigd zijn, waarmee hij kan sparren en die zijn zaken kunnen waarnemen. Niet-geheimhouders kunnen zijn dossiers niet (meer) inzien.
4.9 Verweerder heeft contact gezocht met de coach die de rapporten heeft opgemaakt en heeft op 17 maart 2025 een coach voorgesteld bij de deken. Op 21 maart 2025 heeft deken daarop inhoudelijk gereageerd. Op 6 juni 2025 is het door de coach uitgewerkte coachingsplan ingediend bij de deken, maar de bespreking daarover van 23 juni 2025 is door de deken eenzijdig afgelast verwijzend naar dit huidige verzoek. Cliënt heeft nu geen praktijk meer en zal die langzaam en met mate opbouwen als hem de gelegenheid wordt gegund. Hij beseft dat hij eerder, voor de schorsing te veel hooi op zijn vork heeft genomen en is niet van plan diezelfde fout nogmaals te maken. Kortom: de situatie van cliënt is drastisch en in positieve zin gewijzigd, zoals door het hof in de uitspraken van 17 januari 2025 al is onderkend.
5. BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 60ab Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat, jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot diens praktijkuitoefening treffen, indien enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang dit vergt.
Ontvankelijkheid
5.2 De raad dient allereerst in te gaan op de vraag of de deken ontvankelijk is in zijn verzoek. Daaraan legt verweerder het volgende ten grondslag:
- Er is sprake van ne bis in idem;
- Het verzoek is rauwelijks gedaan;
- Het verzoek is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De raad zal hierna ingaan op deze drie onderdelen.
Ne bis in idem
5.3 Het eerste verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet is door de raad toegewezen op, kort gezegd, enerzijds de financiële situatie van verweerder en anderzijds de kwaliteit van zijn dienstverlening. Anders dan de (huidige) deken meent, is aan dat verzoek niet enkel het dekenbezwaar ten grondslag gelegd. Het dekenbezwaar zag namelijk puur op de financiële situatie. De kwaliteit van de dienstverlening volgt uit de drie klachtzaken die op dat moment tegen verweerder liepen, waaronder de klacht van de heer RS.
5.4 Bij beslissing van 5 augustus 2024 heeft het hof geoordeeld dat de financiële situatie van verweerder geen onmiddellijk ingrijpen heeft kunnen rechtvaardigen. Met andere woorden: het dekenbezwaar, dat alleen over de financiële situatie ging, heeft geen grondslag kunnen zijn voor (het in stand laten van) de ordemaatregel. Het hof heeft ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening uitdrukkelijk overwogen dat dit ten grondslag is gelegd aan het verzoek en heeft de zorgen van de deken daarover gedeeld. De onmiddellijke schorsing is door het hof in stand gelaten.
5.5 Bij beslissing van 5 oktober 2024 heeft de raad overwogen dat de deken ook de klachten van cliënten mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet.
5.6 De raad signaleert daarom, net als verweerder, dat de zaak van de heer RS ook ten grondslag is gelegd aan het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet dat heeft geleid tot de ordemaatregel per 2 april 2024.
5.7 De raad stelt vervolgens vast dat het hof bij haar recentste beslissing van 4 april 2025 over het opheffingsverzoek van verweerder heeft geoordeeld dat de schorsing van rechtswege op grond van artikel 60ae van de Advocatenwet is komen te vervallen per 17 januari 2025, omdat op die datum op het dekenbezwaar is beslist. Hoewel op de ambtshalve voortgezette klacht van de heer RS op dit moment nog niet onherroepelijk is beslist, terwijl deze ook ten grondslag is gelegd aan het eerste verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet en zodoende de vraag kan worden gesteld of de onmiddellijke schorsing daadwerkelijk van rechtswege is komen te vervallen op 17 januari 2025, dient de raad dit – gelet op de rechtszekerheid – als een gegeven aan te merken. De raad gaat er dus van uit dat op 2 april 2024 opgelegde onmiddellijke schorsing per 17 januari 2025 is geëindigd.
5.8 Ondanks dat een ordemaatregel op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet in beginsel pas ten einde komt als deze van rechtswege vervalt omdat op de onderliggende klachtzaak definitief is beslist (artikel 60ae van de Advocatenwet) of als dit op verzoek wordt opgeheven (artikel 60ab lid 6 van de Advocatenwet), is in het geval van verweerder de situatie aan de orde dat op de ambtshalve voortgezette klacht van de heer RS nog niet onherroepelijk is beslist maar wel is vastgesteld dat de ordemaatregel is komen te vervallen op grond van artikel 60ae van de Advocatenwet. Dit leidt bij de raad echter niet tot de conclusie dat de ambtshalve voortgezette klacht van de heer RS niet (opnieuw) ten grondslag mag worden gelegd aan het huidige verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet. De raad ziet in artikel 47b van de Advocatenwet en het daarin neergelegde ne bis in idem-beginsel geen belemmering. De raad stelt in dat verband voorop dat het eerste lid van artikel 47b van de Advocatenwet bedoeld is voor reguliere klachtzaken en dekenbezwaren. Dat volgt zo ook uit het tweede lid van het artikel, waarin de ordemaatregelen uit artikel 60ab van de Advocatenwet worden uitgesloten, en de toelichting van de wetgever daarover dat de procedure op basis van artikel 60ab van de Advocatenwet “een afzonderlijke procedure, gericht op het treffen van tijdelijke ordemaatregelen” (Kamerstukken II 2011/12, 32382, nr. 10, p. 84) is en niet in de weg moet staan aan het treffen van definitieve maatregelen. Wel moet de tuchtrechter bij het bepalen van de (eventuele) maatregel rekening houden met de opgelegde ordemaatregel, zoals ook volgt uit het derde lid van artikel 47b van de Advocatenwet. Gelet daarop ziet de raad niet dat het in artikel 47b van de Advocatenwet neergelegde ne bis in idem-beginsel uitsluit dat tweemaal een ordemaatregel wordt opgelegd, ook al ziet dat op hetzelfde feitencomplex. Het is aan de tuchtrechter in de bodemprocedure om bij het opleggen van een maatregel rekening te houden met de getroffen ordemaatregel(en).
5.9 Het ne bis in idem-beginsel staat dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de deken.
Rauwelijks verzoek
5.10 Uit artikel 60ab van de Advocatenwet volgt geen verplichting voor de deken om voorafgaand aan het indienen van een verzoek op grond van dat artikel, in gesprek te gaan met de betrokken advocaat. Dat zou zich bovendien ook slecht verhouden met het spoedshalve karakter van de procedure. Ook op basis hiervan bestaat geen aanleiding om de deken niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.11 Ook de argumenten die verweerder aanvoert over de zorgvuldigheid van het verzoek van de deken vormen geen aanleiding om de deken niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Zulke argumenten horen thuis bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Conclusie ontvankelijkheid
5.12 Op grond van het voorgaande ziet de raad geen reden om de deken niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Dat betekent dat de raad overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.13 De deken heeft aan zijn verzoek twee omstandigheden ten grondslag gelegd. Enerzijds heeft verweerder volgens de deken de schorsingsvoorwaarden overtreden en anderzijds is volgens de deken (nog steeds) sprake is van een patroon van het leveren van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening c.q. een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren van verweerder.
Naleven van de schorsingsvoorwaarde om naam van zaken te halen
5.14 Wat betreft de gestelde overtreding van de schorsingsvoorwaarde dat verweerder zijn naam van zaken dient te halen. Al in januari 2025 heeft de deken aan verweerder medegedeeld dat hij in drie zaken gesteld stond als advocaat. In twee van die zaken zou verweerder volgens de rechtbank in juni 2025 nog steeds als advocaat gesteld staan. Hoewel verweerder er terecht op wijst dat bij het laatste bericht een slag om de arm wordt gehouden (“als onze administratie klopt”), volgt de raad de deken in zijn betoog dat verweerder al sinds zijn schorsing per 2 april 2024 geen zaken meer op zijn naam mag hebben staan en het onwaarschijnlijk is dat de administratie zodanig achterloopt dat deze nu nog incorrect is. Verweerder heeft ook niet op andere wijze aangetoond dat hij de rechtbank al eerder dan 3 juni 2025 is gevraagd om zijn naam van de zaken te halen. De raad gaat er dan ook vanuit dat verweerder pas voor het eerst op 3 juni 2025 heeft verzocht om zijn naam van de twee zaken te halen en verweerder niet tijdig heeft voldaan aan de schorsingsvoorwaarde.
5.15 Hoewel niet uitgesloten is dat deze overtreding van verweerder om zijn naam tijdig van zaken te halen het door artikel 46 van de Advocatenwet beschermde belang ernstig heeft geschaad, acht de raad dit – mede gelet op het feit dat verweerder zijn naam van de twee zaken heeft gehaald – niet zodanig urgent dat niet kan worden gewacht op de behandeling van een dekenbezwaar daarover, maar vormt deze overtreding wel een omstandigheid de die raad laat meewegen in haar beoordeling van het patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren van verweerder.
Patroon van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening en onvoldoende professionaliteit
5.16 Die urgentie wordt wel gezien in het door de deken gestelde patroon van het leveren van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening c.q. een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren van verweerder. Daarbij wordt, zoals hiervoor overwogen, de overtreding van de schorsingsvoorwaarde dat verweerder niet tijdig zijn naam van zaken heeft gehaald, ook betrokken. De raad licht dat als volgt toe.
5.17 Bij beslissing van 28 oktober 2024 heeft de raad meerdere wezenlijke tekortkomingen in de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder vastgesteld. Daarbij heeft de raad een beeld gezien van een advocaat die blijk geeft zich onvoldoende bewust te zijn van voor de advocatuur elementaire beginselen en regelgeving en die zich onvoldoende rekenschap geeft van de belangen die daarmee worden gediend. Volgens de raad heeft verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig veronachtzaamd en de raad heeft aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd.
5.18 Verweerder heeft tot op heden niet laten zien wel in staat te kunnen zijn om professioneel te handelen en functioneren. Uit wat de deken naar voren heeft gebracht, volgt een beeld dat verweerder zich ook nu nog weinig laat sturen door de deken en de tuchtrechter. Ondanks dat hij al in januari 2025 door de deken is aangesproken over de zaken die op zijn naam stonden tijdens zijn schorsing, volgt uit de door verweerder overgelegde correspondentie dat hij het overdragen van de zaak aan de opvolgend advocaat ook op zijn beloop heeft gelaten door ruim tweeëneenhalve maand niet te reageren op de opvolgende advocaat. Die verantwoordelijkheid had hij wel. Vervolgens heeft verweerder het laten aankomen op een tweede reprimande van de deken voordat hij de rechtbank heeft gevraagd om zijn naam van het dossier te halen. Het is de raad bovendien niet gebleken dat hij daarbij nog enigszins rekening heeft gehouden met de belangen van zijn (voormalige) cliënt. Dit alles geeft wederom blijk dat verweerder niet in staat is op adequate wijze te handelen naar wat van hem wordt verwacht als advocaat.
5.19 Het voorgaande geldt ook voor het coachingstraject dat verweerder direct na zijn onvoorwaardelijke schorsing zal moeten doorlopen. Al in maart 2025 heeft de deken verweerder medegedeeld dat mr. S onvoldoende geschikt is omdat hij niet werkzaam is op het terrein van het personen- en familierecht. De raad acht dat geen onredelijke eis van de deken. Ondanks dat de deken geen goedkeuring heeft gegeven aan mr. S als coach, probeert verweerder dat coachingstraject toch door te zetten. Het valt de raad op dat mr. S in zijn nieuwe coachingsplan nergens benoemt dat hij als coach ongeschikt wordt geacht door de deken. De raad vraagt zich daarom af of verweerder de afkeuring van de deken wel met mr. S heeft besproken en waarom hij dan toch denkt met mr. S als coach te kunnen voldoen aan de gestelde bijzondere voorwaarden. Bij het gebrek aan een goedgekeurde coach en omdat de onvoorwaardelijke schorsing op zeer korte termijn afloopt, dreigt hoe dan ook een ernstige schending van een door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang op handen te zijn.
Toewijzing van het verzoek
5.20 De raad ziet ook nu nog een verontrustend beeld over de kwaliteit van verweerders praktijkvoering. Ten opzichte van het eerdere verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet, geldt dat dit beeld inmiddels nog is verslechterd met het oordeel van 28 oktober 2024 waarin is geconcludeerd dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd en zich onvoldoende bewust is van de elementaire beginselen en regelgeving voor de advocatuur. Daarbij zijn grote zorgen uitgesproken over een goede belangenbehartiging van toekomstige cliënten door verweerder. Aan verweerder is daarom de maatregel van schrapping opgelegd.
5.21 Uit dat oordeel van 28 oktober 2024 volgt al dat er geen vertrouwen meer is dat verweerder in de toekomst wel belangen van cliënten op een juiste manier zal kunnen behartigen. Deze raad sluit zich daarbij aan. De gebrekkige praktijkvoering van verweerder is dusdanig ernstig dat de raad het niet verantwoord acht dat potentiële nieuwe cliënten aan een advocaat worden blootgesteld die zich niet bewust is van de elementaire beginselen en kerntaken van de advocatuur. Om die reden ziet de raad al voldoende noodzaak om het verzoek toe te wijzen en verweerder onmiddellijk in schorsen in de praktijkuitoefening totdat door het hof in hoger beroep is beslist in de zaak die heeft geleid tot de beslissing van 28 oktober 2024.
5.22 Die vrees staat niet op zichzelf, maar wordt versterkt door de houding van verweerder rondom het naleven van de schorsingsvoorwaarden en het op tijd opzetten van een door de deken goedgekeurd coachingstraject. Ook daarbij heeft verweerder het op zijn beloop gelaten en lijkt hij zich weinig gelegen te laten liggen aan de tuchtrechter. De visie van verweerder dat sprake is van een drastische verandering in positieve zin, deelt de raad dan ook niet. Verweerder heeft weliswaar medewerking verleend aan een coachingstraject, maar lijkt zich geen rekenschap te geven van de voorwaarden die daaraan gesteld zijn.
5.23 Met name vindt de raad het onverantwoord dat verweerder per 13 juli 2025 zijn praktijk weer kan gaan uitoefenen terwijl er nog geen goedgekeurde coach aanwezig is. De vrees is daarom dat verweerder direct nadat de onvoorwaardelijke schorsing ten einde is, opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar zal handelen en, erger nog, zonder de noodzakelijke begeleiding opnieuw cliënten zal bijstaan. Dat laatste is zorgelijk vanwege het in de beslissing van 28 oktober 2024 geconstateerde gebrek aan deskundigheid.
5.23 Weliswaar niet doorslaggevend, maar wel tekenend acht de raad daarbij nog het volgende. Op de zitting van de raad is verweerder niet verschenen. Zijn advocaat heeft hem meermaals geprobeerd telefonisch te bereiken, omdat zij een half uur voorafgaand aan de zitting met elkaar hadden afgesproken. Ook voor verweerders eigen advocaat was het een raadsel waarom verweerder niet aanwezig was. De raad heeft het verzoek daarom zonder aanwezigheid van verweerder moeten behandelen. Ruim een uur na de zitting heeft de raad van de bode vernomen dat verweerder was gearriveerd en zich zou hebben vergist in het tijdstip. Verweerder heeft hiervoor via de bode zijn excuses aangeboden. Hoewel het menselijk is dat er fouten worden gemaakt en verweerder daarvoor ook zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, bevestigt dit het beeld dat verweerder ook nu kennelijk niet in staat is om zich aan gemaakte afspraken te houden. Er staat in deze procedure veel op het spel voor verweerder. Als verweerder al tekortschiet in het opkomen voor zijn eigen belangen, dan vreest de raad het des te meer wanneer hij toekomstige cliënten bijstaat in een actieve praktijk.
Conclusie
5.25 Uit het voorgaande volgt dat de raad het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet toewijst. Dat betekent dat verweerder met onmiddellijke ingang zal worden geschorst in de praktijkuitoefening.
Termijn voor het indienen van een dekenbezwaar
5.26 De klacht die heeft geleid tot de beslissing van 28 oktober is al ter kennis gebracht van de raad en daarover loopt inmiddels een hogerberoepsprocedure. Over de naleving van de schorsingsvoorwaarden en het coachingstraject is nog geen klacht of (deken)bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Aan de deken wordt de gelegenheid geboden om binnen zes weken een dekenbezwaar in te dienen overeenkomstig artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet.
BESLISSING
De raad van discipline:
- wijst het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet toe en schorst verweerder met onmiddellijke ingang in de uitoefening van de praktijk als advocaat;
- bepaalt de termijn als bedoeld in artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet op zes weken na dagtekening van deze beslissing.
Aldus beslist door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mrs. J.A. Bloo en J.R.G. Smulders, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 10 juli 2025