ECLI:NL:TADRSHE:2025:10 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-514/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2025:10
Datum uitspraak: 20-01-2025
Datum publicatie: 20-01-2025
Zaaknummer(s): 24-514/DB/LI
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij bij het leggen van pandhoudersbeslag. Het schenden van artikel 21 Rv door het niet vermelden in het verzoekschrift ex artikel 496 lid 2 Rv dat de echtheid van de handtekeningen van de pandakte werd betwist, kan verweerder worden aangerekend. Een verzoek tot het leggen van pandhoudersbeslag is verstrekkend. Er wordt daarom meer verwacht van een advocaat dan dat hij enkel als doorgeefluik fungeert voor de cliënt. Dit betreft een uitzonderingssituatie op het algemene uitgangspunt dat een advocaat kan uitgaan van de juistheid en volledigheid van de informatie die hij van zijn cliënt ontvangt. Klacht gegrond.Meegewogen wordt dat verweerder het verzoekschrift door een collega heeft laten opstellen en vervolgens heeft ingediend zonder zich van de inhoud daarvan te vergewissen en dat verweerder geen oog heeft voor de gevolgen van zijn handelen. De raad vreest dat verweerder in de toekomst op dezelfde onbetamelijke manier zal handelen. Verweerder heeft niet de moeite genomen om de klacht op adequate wijze te bestuderen aan de hand van zijn dossier. Het tuchtrecht wordt door verweerder dus niet voldoende serieus genomen. Schorsing van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 20 januari 2025

in de zaak 24-514/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. XXXX

over:

verweerder

gemachtigde: [kantoorgenoot van verweerder]

1. Verloop van de procedure

1.1 Op 18 december 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 5 juli 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-111 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 december 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1-1 tot en met 7.

2. FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 In 2021 is verweerder benaderd door de heer [C] (hierna: de heer [C]) om een samenwerkingsovereenkomst tussen de heer [C] en klager en een pandakte ten gunste van de heer [C] en ten laste van klager op te stellen. Nadat verweerder de documenten heeft opgesteld, is verweerder vervolgens niet betrokken bij de ondertekening of registratie daarvan.

2.3 Op 5 mei 2022 is klager slachtoffer geworden van een gewelddadige roofoverval, waarbij een groot aantal (kunst)voorwerpen uit zijn woning is ontvreemd. Aan de hand van camerabeelden is onder meer de heer [C] als verdachte aangemerkt. Het Openbaar Ministerie is vervolgens overgegaan tot vervolging van onder meer de heer [C].

2.4 Op 11 oktober 2022 is klager bij de rechtbank Gelderland een schadevergoedingsprocedure gestart tegen zijn overvallers, waaronder de heer [C].

2.5 Op 25 januari 2023 heeft de heer [C] bij conclusie van antwoord een beroep gedaan op verrekening met een gestelde vordering op klager. In dat verband heeft de heer [C] gewezen op een samenwerkingsovereenkomst en een pandakte van 23 juli 2021. De heer [C] werd in die procedure bijgestaan door mr. V, werkzaam bij een ander advocatenkantoor.

2.6 Op 31 januari 2023 heeft mr. V de pandakte namens de heer [C] laten registreren bij de Belastingdienst.

2.7 Ter zitting van 17 mei 2023 van de rechtbank Gelderland is dit namens klager betwist:

Voor de volledigheid laten cliënten weten dat zij betwisten dat [C]op enigerlei wijze een vordering op hen heeft. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de door deze gedaagde overgelegde samenwerkingsovereenkomst en de pandakte (producties 4 en 5 [C]) niet door of namens cliënten zijn ondertekend, dat het hier valse handtekeningen betreft en dat op basis van deze stukken niet kan worden vastgesteld dat gedaagde [C] in privé een vordering op [klager] in privé heeft.”

2.8 Medio juni 2023 heeft de heer [C] zich opnieuw tot verweerder gewend voor bijstand bij het leggen van pandhoudersbeslag.

2.9 Op 29 juni 2023 heeft verweerder namens de heer [C] een ‘verzoekschrift van pandhouder tot verlof voor het onder zich nemen van verpande roerende zaken ex artikel 496 lid 2 Rv’ ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Aan het verzoekschrift worden de samenwerkingsovereenkomst en de pandakte ten grondslag gelegd. In het verzoekschrift is geen melding gemaakt van het feit dat klager de geldigheid van de samenwerkingsovereenkomst en de pandakte heeft betwist.

2.10 Op 30 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend. Verweerder heeft de beschikking aan de heer [C] doorgestuurd en heeft zich niet beziggehouden met de beslaglegging op grond van het verlof.

2.11 Op 26 juli 2023 heeft de deurwaarder de beschikking van 30 juni 2023 aan klager betekend en zijn ongeveer 197 roerende zaken uit de woning in beslag genomen, waaronder klagers meubels, auto’s, kunst en wielrenfietsen. De beslagen zaken zijn afgegeven aan de heer [C].

2.12 Nadat de deurwaarder de voorwerpen in beslag had genomen, heeft klagers gemachtigde zich tot het kantoor van verweerder gewend:

Onder verwijzing naar ons gesprek van zojuist zou ik het op prijs stellen als u mij nog kunt voorzien van uw verzoekschrift ex artikel 496 lid 2 Rv aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant alsmede van het door de voorzieningenrechter gegeven verlof op dat verzoekschrift. Voor zover dat verzoekschrift is gebaseerd op een beweerdelijk door cliënt getekende pandakte van 23 juli 2021 laat ik u weten dat cliënt de authenticiteit van zijn handtekening onder die akte betwist. Ook in de tussen cliënt en uw cliënt bij de rechtbank Gelderland lopende procedure is deze akte door uw cliënt (als productie 5 bij antwoord) overgelegd. In die procedure heeft cliënt ook laten weten dat zijn handtekening onder dat document vervalst is. Cliënt behoudt zich met betrekking tot de gevolgen die voortvloeien uit het gebruik van zijn vervalste handtekening alle rechten voor. (…)”

2.13 Op 28 juli 2023 heeft de gemachtigde van klager aan verweerders kantoorgenoot/gemachtigde geschreven:

“Dank voor de toezending van de stukken die de basis vormen voor het pandbeslag dat gisteren ten aanzien van mijn cliënt, [klager], is uitgevoerd.

Op 5 mei 2022 heeft op de woning van cliënt een roofoverval plaatsgevonden waarbij onder meer uw cliënt is betrokken. Het Openbaar Ministerie heeft mij in het kader van de hierna te noemen civiele procedure tot verhaal van de tijdens die overval bij cliënt ontstane schade bevestigd dat ook uw cliënt tot de groep van verdachten behoort die voor deze woningoverval wordt vervolgd.

Onder rolnummer HA ZA 22/536 is door cliënt onder meer tegen uw cliënt een procedure tot verhaal van de tijdens die overval ontstane schade gestart bij de rechtbank Gelderland. In die procedure zijn door uw cliënt ook de stukken die de basis vormen voor het pandbeslag waarop op 30 juni jl. verlof voor is verleend overgelegd, waaronder de pandakte. Op die stukken is door cliënt uitvoerig verweer gevoerd. Onder meer is namens mijn cliënt het standpunt ingenomen dat meerdere stukken, waaronder de pandakte, valselijk zijn opgemaakt en dat de handtekeningen die door mijn cliënt onder die stukken zouden zijn gezet niet van hem afkomstig zijn.

U heeft mij, tijdens ons telefoongesprek dat wij gisteren met elkaar, in aanwezigheid van [verweerder], voerden, op mijn expliciete vraag daarover laten weten dat [verweerder] bekend was met het feit dat mr. [V], met wie de samenwerking nog voor de comparitie van partijen bij de rechtbank Gelderland op 7 mei jl, werd beëindigd, eerder voor uw cliënt had opgetreden.

(…)

Mede gelet op het bepaalde in artikel 21 Rv verzoek ik u mij te laten weten om welke reden bovenstaande informatie in het verzoekschrift en de bij dit verzoekschrift gevoegde producties niet is vermeld.”

2.14 Diezelfde dag heeft de kantoorgenoot/gemachtigde van verweerder gereageerd:

“In antwoord op uw brief van zojuist bericht ik u als volgt.

Los van de vraag of hetgeen u stelt juist is (hetgeen immers kennelijk ter beoordeling aan de rechter voorligt), is het irrelevant, nu mijn cliënt de goederen als pandhouder onder zich heeft genomen.

Anders dan u stelt, heb ik tijdens ons telefoongesprek ook niet laten weten dat [verweerder] bekend was met het feit dat mr. [V] eerder voor mijn cliënt had opgetreden, Dat zou ook vreemd zijn, nu [verweerder] zelf deelnemer was aan ons gesprek en ik niet namens hem antwoord, zeker niet in gesprekken waarin hij zelf deelnemer is. Wel heb ik (namens mijzelf) aan u verteld dat ik weet dat mr. [V] in het verleden voor mijn cliënt heeft opgetreden. Die informatie is mij overigens eerst recentelijk ter orde gekomen.

Van enige schending van artikel 21 Rv is dan ook geen sprake. Dat wil echter niet zeggen dat we deze zaak niet pragmatisch zouden kunnen benaderen. In dat kader is cliënt bereid twee opties voor te leggen, te weten. (…)”

2.15 Op 9 augustus 2023 heeft de heer [C] aan klagers gemachtigde geschreven dat verweerder(s kantoor) hem niet bijstaat in ‘deze kwestie’.

2.16 Op 11 augustus 2023 heeft klagers gemachtigde aan verweerders kantoorgenoot/gemachtigde geschreven:

“Graag verwijs ik u naar de bijlage: nu ik van u niet de bevestiging heb ontvangen dat u niet langer optreedt voor de heer [C] zend ik bijgaand de aanvraag voor het eerder aangekondigde kort geding in deze zaak.”

2.17 Op 11 augustus 2023 heeft verweerders kantoorgenoot/gemachtigde aan klagers gemachtigde bevestigd dat hij de heer [C] niet bijstaat in ‘deze aangelegenheid’ en dat de correspondentie rechtstreeks aan de heer [C] mag worden gericht.

2.18 Nadat het pandbeslag was gelegd, is klager een kort geding gestart tegen de heer [C] strekkende tot teruggave van de meegenomen zaken.

2.19 Op de zitting in kort geding van 21 september 2023 is de heer [C] in persoon verschenen, zonder advocaat. Ter zitting is gebleken dat de heer [C] een dag voor de zitting een conclusie van antwoord heeft ingediend, waarvan klager geen kopie heeft gekregen. Desgevraagd heeft de heer [C] verteld dat de conclusie van antwoord is opgesteld door verweerder. De initialen van verweerder worden ook genoemd in de voettekst van de conclusie van antwoord. In de conclusie van antwoord is over de schending van artikel 21 Rv het volgende naar voren gebracht:

“34. [Klager] meent dat [C] artikel 21 Rv heeft geschonden, door niets op te merken over de (vermeende) roofoverval. [C] zou deze informatie hebben verzwegen om te voorkomen dat [klager] gehoord zou worden en/of onderzoek zou plaatsvinden naar de authenticiteit van de pandakte en andere stukken ingebracht door [C].

35. Zoals reeds opgemerkt kloppen de feiten en omstandigheden, zoals door [klager] naar voren gebracht, niet. Er is geen sprake geweest van een roofoverval. Daarvoor is geen enkele aanleiding. [C] heeft dit in de civiele procedure overigens ook al inhoudelijk betwist. Het is dan ook niet relevant om hier iets over op te merken. Voorts is het belang voor het vermelden van de vermeende roofoverval zeer beperkt. Wat heeft de overval met het pandhoudersbeslag te maken? Helemaal niets. Er is aldus geen sprake van een schending van artikel 21 Rv, zodat het gevorderde niet op basis hiervan kan worden toegewezen.

36. De door [klager] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden doen overigens ook niets af aan de authenticiteit van de stukken die door [C] naar voren zijn gebracht. Er is geen enkele reden om aan de authenticiteit van de documenten te twijfelen. [Klager] voert hiervoor ook niets aan. Hij stelt enkel dat [C] niet de gehele voorgeschiedenis naar voren heeft gebracht, maar [klager] laat na om te onderbouwen waarom dit afbreuk doet aan de authenticiteit van de documenten. Dit kort geding is niet geschikt om de authenticiteit van de documenten nader te onderzoeken, aangezien dit een ander nader feitenonderzoek en/of bewijslevering vergt waarvoor in dit kort geding geen ruimte is. Thans kan uitgegaan worden van de authenticiteit van de documenten, zo meent [C].”

2.20 De voorzieningenrechter heeft zich op de kortgedingzitting kritisch uitgelaten over het niet vermelden van de informatie uit de overwegingen 2.3, 2.4 en 2.7. De voorzieningenrechter had verweerder daar graag over willen spreken. De heer [C] heeft daarop aangegeven dat verweerder uit oogpunt van kostenbesparing niet is meegekomen naar de zitting. De voorzieningenrechter heeft daarop opgemerkt veeleer de indruk te hebben dat verweerder vragen over de ontbrekende informatie uit de weg wilde gaan. Hij heeft de heer [C] daarop gevraagd of hij daarmee ver van de waarheid af zat, waarop de heer [C] antwoordde dat dit niet het geval was.

2.21 Bij vonnis van 6 oktober 2023 heeft de voorzieningenrechter klager in het gelijk gesteld en de heer [C] geboden om de in het kader van het pandhoudersbeslag meegenomen zaken terug te geven. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen:

“4.4. [C] heeft in het door hem op 29 juni 2023 ingediende verzoek tot het verkrijgen van verlof tot het leggen van pandhoudersbeslag, waarbij hij zich beroept op - met een pandrecht gesecureerde - vorderingen uit hoofde van (onder andere) de samenwerkingsovereenkomst van 23 juli 2021, géén melding gemaakt van deze procedure noch van het verweer in die procedure van [klager], voor zover inhoudende dat hij de echtheid van de handtekeningen onder de pandakte en samenwerkingsovereenkomst gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter acht, gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige instructie van artikel 21 Rv zoals nader uitgewerkt in de Beslagsyllabus, niet voor redelijke betwisting vatbaar dat (de advocaat van) [C] heeft moéten begrijpen dat dit standpunt van [klager] ten aanzien van de - aan het beslagrekest ten grondslag gelegde - pandrechten van belang was voor de voorzieningenrechter die moest oordelen op het gevraagde verlof om pandhoudersbeslag te mogen leggen en dat hij die informatie daarom in het verzoekschrift ter verkrijging van verlof tot het leggen van pandhoudersbeslag had moeten vermelden.

4.5- De voorzieningenrechter is van oordeel dat [C] zich daarmee in het verzoekschrift van 29 juni 2023 niet aan de waarheidsplicht heeft gehouden: hij heeft geen opgave gedaan van de lopende bodemprocedure bij de rechtbank Gelderland, noch het standpunt van [klager] in die procedure aangaande de echtheid van de pandakte en samenwerkingsovereenkomst opgenomen als het hem ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bekende verweer tegen de aan het verzoek ten grondstag gelegde pandrechten. Dit verzuim levert een flagrante schending op van het voorschrift van artikel 21 Rv zoals nader uitgewerkt in de Beslagsyllabus. Door dit verweer achterwege te laten (en deze zelfs in het geheel niet te noemen) heeft [C] de voorzieningenrechter onvolledig geïnformeerd als gevolg waarvan de voorzieningenrechter bij het nemen van zijn beslissing van 30 juni 2023 op het verkeerde been is gezet. De achtergehouden informatie was - nu zij betrekking had op de echtheid van de pandakte - evident van wezenlijk belang voor de beoordeling van het verzoek.

4.6. De voorzieningenrechter acht de handelwijze van [C] zodanig in strijd met de goede procesorde dat hij aanleiding ziet om - met gebruikmaking van de hem bij schending van artikel 21 Rv gegeven bevoegdheid - de primaire vordering van [klager] tot afgifte van de zaken als vermeld in het proces-verbaal van pandhoudersbeslag van 26 juli 2023 toe te wijzen als volgt. Daargelaten dat reeds de enkele schending van artikel 21 Rv aanleiding kán opleveren om het beslag op te heffen acht de voorzieningenrechter ook aannemelijk dat bij een juiste en volledige informatieverstrekking in het verzoekschrift het verlof zou zijn geweigerd, althans - tenminste - aanleiding zou hebben opgeleverd om [klager] op het verzoek te horen, nu met de betwisting van de echtheid van de pandakte, voorshands niet van een bestaan van een pandrecht kan worden uitgegaan. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv levert immers een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Indien het verlof was geweigerd door de voorzieningenrechter, hetgeen de voorzieningenrechter in de onderhavige situatie niet onaannemelijk voorkomt, waren de zaken niet in de macht van [klager] gekomen, zodat de vordering tot afgifte van die zaken om die reden voor toewijzing gereed ligt.”

2.22 Op 8 januari 2024 heeft de heer [C] een verklaring opgesteld naar aanleiding van de tuchtklacht. Daaruit volgt onder meer:

“(…) Ik heb u medio 2021 gevraagd om voor mij een samenwerkingsovereenkomst op te stellen die mede ten doel had de bestaande en nieuwe afspraken die ik en mijn BV hadden op [klager] vast te leggen. Onderdeel van die afspraken betrof onder andere de vestiging van een pandrecht ten gunste van mij. U heeft daarvoor een pandakte opgemaakt.

U bent verder niet betrokken geweest bij de ondertekening van deze overeenkomst. Een andere advocaat, mr. [V], heeft mij uiteindelijk geattendeerd op het feit dat deze pandakte ook ter registratie aangeboden moest worden bij de belastingdienst. Vandaar dat er enige tijd tussen ondertekening en aanbieding aan de belastingdienst is.

In 2023 heb ik u wederom benaderd en gevraagd een pandhoudersbeslag te verzoeken aan de Rechtbank omdat ik dit zelf niet kon. U heeft het verzoekschrift opgesteld en nadien de beschikking aan mij verstrekt. Ikzelf heb de verdere afwikkeling met de deurwaarder geregeld. U bent daar niet bij betrokken geweest.

Voor de goede orde wil ik heel duidelijk verklaren dat ik u niet in kennis heb gesteld van een andere procedure die in de tussentijd door [klager] tegen mij (en 5 andere) was aangespannen en waarin ik werd bijgestaan door mr. [V.] (…) Mijns inziens was dit niet relevant daar dit een compleet andere zaak betrof. (…)

Pas toen u mij informeerde dat de advocaat [klager] de opheffing van het beslag vorderde, werd mij pas duidelijk wat de relevantie van die procedure was. Het stond mij niet eens meer bij dat er door de advocaat van [klager] tijdens de zitting werd gezegd dat de handtekening van [klager] vals zou zijn (hetgeen ik overigens stellig ontken). In de inmiddels ingebrachte bodemprocedure gaan we dit ook bewijzen. (…)

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder in strijd met artikel 21 Rv cruciale informatie te hebben weggelaten uit het verzoekschrift ex artikel 496 lid 2 Rv. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit en gedragsregel 8.

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. In zijn eerste reactie op de klacht heeft verweerder zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat hij de rechtbank niet (bewust) heeft misleid en niet in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv, de kernwaarde integriteit of gedragsregel 8. Niet ter discussie staat dat die informatie gemeld had moeten worden, maar verweerder was van die omstandigheden niet op de hoogte toen hij het verzoekschrift opstelde. Hij wijst erop dat een later verzoek tot beslaglegging door de curator (van een van de failliete bedrijven van de heer [C]) ook is toegewezen onder vermelding van die omstandigheden. De beschikking zou dus niet anders hebben geluid. Het was bovendien niet in het voordeel van zijn cliënt om die informatie achterwege te laten, omdat verweerder ook wel had kunnen bevroeden dat klager dan een kort geding zou entameren, zoals hij ook heeft gedaan.

5. REPLIEK

5.1 In reactie op het verweer, heeft klager erop gewezen dat verweerders stelling dat hij niet op de hoogte was van de schadevergoedingsprocedure bij de rechtbank Gelderland, onjuist is. Klager wijst erop dat randnummers de 4 tot en met 24 uit het door verweerder opgestelde verzoekschrift nagenoeg identiek zijn aan randnummers 1.2 tot en met 1.18 van de conclusie van antwoord uit die procedure. De stelling van verweerder dat hij geen kennis had van de schadevergoedingsprocedure is dan ook volstrekt bezijden de waarheid. Klager acht de verklaring van de heer [C] van 8 januari 2024 ook in strijd met de waarheid.

5.2 Klager wijst erop dat in de door verweerder opgestelde conclusie van antwoord in de punten 34, 35 en 36 krachtig wordt verdedigd dat achtergehouden informatie voor de beoordeling van het verzoek totaal irrelevant zou zijn en bovendien door klager in strijd met de waarheid naar voren zou zijn gebracht. Klager merkt op dat die verdediging diametraal staat op het standpunt dat verweerder in deze klachtenprocedure inneemt. Klager acht het opvallend dat verweerder is blijven optreden voor de heer [C], terwijl de normale gang van zaken is dat een advocaat de opdracht beëindigt als een cliënt hem welbewust essentiële informatie onthoudt.

5.3 Dat de curator verhaalsbeslag ex artikel 711 Rv heeft kunnen leggen, is volgens klager iets anders dan pandhoudersbeslag ex artikel 496 lid 2 Rv. Omdat de handtekening door klager onder de pandakte werd betwist, had de voorzieningenrechter op grond van artikel 159 lid 2 jo. 284 lid 1 Rv niet kunnen vaststellen dat sprake was van een rechtsgeldig pandrecht. Normaliter zou dan ook geen verlof voor pandhoudersbeslag worden verleend. Bovendien kon bij het verhaalsbeslag niet de gehele woning van klager worden leeggehaald, zoals nu door de heer [C] wel is gedaan.

6. DUPLIEK

6.1 Verweerder heeft zijn standpunt over het gestelde gebrek aan wetenschap van het bestaan van de schadevergoedingsprocedure vervolgens genuanceerd. In het kader van het opstellen van het verzoekschrift heeft de heer [C] diverse stukken verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft die stukken vervolgens doorgestuurd aan een van zijn collega’s, zonder de stukken te lezen, met de vraag om het verzoekschrift op te stellen. In de bulk aan informatie zat (uiteindelijk) ook de conclusie van antwoord uit de schadevergoedingsprocedure. Deze collega heeft het verzoekschrift opgesteld en heeft daarbij de conclusie van antwoord gebruikt. Verweerder wist dat voorafgaand aan het lezen van de repliek in deze tuchtklacht niet.

6.2 Verweerder heeft dus, bij nader inzien, theoretisch gezien de mogelijkheid gehad om van (de conclusie van antwoord uit) de schadevergoedingsprocedure kennis te nemen. Daarmee had verweerder niet kennis kunnen nemen van de betwisting van de juistheid van de handtekening onder de pandakte, want dit is pas door klager ter zitting aangevoerd. Verweerder was in die procedure ook niet de behandelend advocaat. Uit de verweerder ter beschikking staande gegevens had hij die omstandigheid daaruit dus ook niet kunnen afleiden en had hij daar eveneens geen melding van kunnen maken.

6.3 Verweerder benadrukt dat zijn kantoor in augustus 2023 geen opdracht had om in het kort geding voor de heer [C] op te treden. Kort voor de kortgedingzitting heeft de heer [C] verweerder gevraagd of hij een verweer kon opstellen. De heer [C] zou dat dan zelf meenemen naar de zitting. Om proceseconomische overwegingen was verweerders aanwezigheid bij de zitting niet gewenst. Omdat verweerder niet bij de zitting in kort geding aanwezig was, kan hij noch ontkennen noch bevestigen of het klopt wat de voorzieningenrechter en de heer [C] daarin hebben gezegd. Wel betwist verweerder dat hij niet is verschenen om moeilijke vragen uit de weg te gaan. Als verweerder zijn betrokkenheid bij de zaak had willen verhullen, dan had hij ook geen conclusie van antwoord verstrekt op het briefpapier en met vermelding van de verkorting van zijn naam. Evenmin heeft verweerder de heer [C] geïnstrueerd om de conclusie van antwoord vooraf niet te delen met de wederpartij. In een kort geding mag bovendien ter zitting nog verweer worden gevoerd.

6.4 Pas na het kort geding is verweerder in zijn huidige omvang gaan optreden voor de heer [C]. Verweerder heeft hem toen aangegeven dat het alles of niets was en dat verweerder het beter leek ook zijn advocaat te zijn in de schadevergoedingsprocedure, omdat hij het van belang acht volledig te worden geïnformeerd.

7. BEOORDELING

Toetsingskader

7.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

7.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.

Beoordeling

7.3 Vastgesteld kan worden dat verweerder op het moment van het (laten) schrijven van het verzoekschrift ex artikel 496 lid 2 Rv de beschikking had over de conclusie van antwoord in de letselschadeprocedure. Verweerder had uit die conclusie van antwoord moeten opmaken dat er al een procedure liep tussen dezelfde partijen en had daarom, juist nu hij niet bekend was met de voorgeschiedenis van het geschil, extra informatie moeten opvragen bij zijn cliënt. Omdat het om een verstrekkend verzoek tot het leggen van pandhoudersbeslag ging, met verstrekkende gevolgen voor klager, wordt er van verweerder als advocaat meer verwacht dan dat hij enkel als doorgeefluik fungeert voor de cliënt. Dit betreft dan ook een uitzonderingssituatie op het algemene uitgangspunt dat een advocaat kan uitgaan van de juistheid en volledigheid van de informatie die hij van zijn cliënt ontvangt.

7.4 Dat verweerder de ontvangen stukken niet heeft gelezen, het schrijven van het verzoek bij een kantoorgenoot heeft neergelegd en dit processtuk vervolgens heeft ingediend bij de rechtbank zonder zich op gedegen wijze te vergewissen van de inhoud daarvan, komt voor verweerders rekening. Hij blijft immers verantwoordelijk voor de hulppersonen die hij inschakelt.

7.5 Verweerder had dan ook kennis behoren te hebben van de schadevergoedingsprocedure en de betwisting van de echtheid van de handtekeningen. Hoewel hij de schending van artikel 21 Rv, en daarmee ook gedragsregel 8, wellicht niet bewust heeft veroorzaakt, kan deze schending hem worden aangerekend. Verweerder heeft immers nagelaten om zich voldoende in de procedure te verdiepen. Daarmee heeft verweerder ook niet integer gehandeld. De klacht is gegrond.

8. MAATREGEL

8.1 Verweerder heeft onvoldoende zorgvuldig gehandeld in de wijze waarop hij werkzaamheden heeft verricht voor zijn cliënt. Niet alleen heeft verweerder een verzoekschrift laten opstellen door een collega en vervolgens bij de voorzieningenrechter ingediend zonder zich te vergewissen van de inhoud van dat processtuk aan de hand van het dossier, maar tevens heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor de gevolgen van zijn handelen. In dit geval heeft verweerders handelen ertoe geleid dat nagenoeg al klagers roerende zaken zijn meegenomen door de deurwaarder op basis van een door verweerder veroorzaakte onjuiste informatieverstrekking aan de rechter. Klager heeft ter zitting toegelicht dat hij die zaken in beschadigde staat heeft terug kunnen krijgen. Verweerder heeft voor die gevolgen van zijn handelen ook ter zitting van de raad weinig tot geen begrip getoond.

8.2 De raad maakt uit het dossier op dat verweerder zijn diensten vaker op diezelfde wijze aan zijn cliënt heeft verleend. Zo heeft hij naar eigen zeggen in 2021 een samenwerkingsovereenkomst en pandakte en in september 2023 een conclusie van antwoord opgesteld voor de heer [C], zonder dat verweerder ook maar enigszins zicht heeft gehouden op wat de heer [C] vervolgens met deze stukken heeft gedaan. Verweerder acht het kennelijk toelaatbaar om op verzoek juridische stukken op te stellen, zonder zich te bekommeren wat er vervolgens met die stukken gebeurt. Daartoe bestond met name bij de conclusie van antwoord die in september 2023 aan de voorzieningenrechter is overgelegd alle aanleiding toe. Als achteraf blijkt dat een advocaat door een cliënt onvolledig of onjuist is geïnformeerd, dan past het een advocaat niet om de zaak (opnieuw) op zijn beloop te laten en zich door zijn cliënt te laten lenen voor het (wederom) opstellen van stukken zonder er verder zicht op te hebben hoe deze verder gebruikt gaan worden. De voorzieningenrechter heeft zich in zijn vonnis van 6 oktober 2023 daar terecht zeer kritisch over getoond.

8.3 Vanzelfsprekend dient een advocaat vanuit de kernwaarde partijdigheid te handelen in het belang van zijn cliënt. Verweerder moet zich echter niet alleen maar daardoor laten leiden, maar dient ook het vertrouwen dat in hem wordt gesteld, gelet op zijn geprivilegieerde positie binnen het rechtsbestel, te waarborgen. Het ‘over de toonbank’ verlenen van zijn dienstverlening past daar niet bij en schaadt het vertrouwen in de advocatuur. Uit de wijze waarop verweerder heeft gereflecteerd op deze klacht, maakt de raad niet op dat het voor hem inzichtelijk is geworden dat hij hiermee onbetamelijk handelt. Verweerder ziet in deze handelswijze blijkbaar geen probleem. De raad heeft dan ook zorgen over de beroepsuitoefening van verweerder. De raad vreest dat verweerder in de toekomst op dezelfde onbetamelijke manier zal handelen.

8.4 Stuitend acht de raad bovendien de wijze waarop verweerder met deze klacht is omgegaan. Hij heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij geheel geen kennis had kunnen hebben van de schadevergoedingsprocedure. Daarop heeft klager hem erop gewezen dat grote delen uit zijn verzoekschrift vrijwel identiek zijn aan de conclusie van antwoord in de schadevergoedingsprocedure. Verweerder heeft daarop schoorvoetend moeten erkennen dat hij dat stuk tóch in zijn dossier had zitten. Daarmee kan de raad enkel concluderen dat verweerder niet de moeite heeft genomen om de klacht op adequate wijze te bestuderen aan de hand van zijn dossier. Het tuchtrecht wordt door verweerder dus niet voldoende serieus genomen. De raad neemt die minachting van de deken en tuchtrechter hoog op.

8.5 Hoewel verweerder niet eerder met het tuchtrecht in aanraking is gekomen, acht de raad het noodzakelijk om aan verweerder een schorsing op te leggen, zodat hij een periode van bezinning heeft om te reflecteren op zijn rol van advocaat. Om te voorkomen dat verweerder in de toekomst opnieuw terugvalt naar zijn huidige handelswijze, zal de raad daar een voorwaardelijke schorsing aan toe voegen als stok achter de deur. Een schorsing van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, is daarom passend en geboden.

9. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

9.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

9.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 9.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk op;

- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 9.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 9.4;

- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. H.C. Struijk en A.A.T. van Ginderen, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 20 januari 2025