ECLI:NL:TADRSGR:2025:99 Raad van Discipline 's-Gravenhage 25-169/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:99 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-05-2025 |
Datum publicatie: | 21-05-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-169/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht van een advocaat en zijn cliënt, tegen de advocaat van de wederpartij. De klacht van de advocaat dat verweerder zich onwelwillend heeft opgesteld is kennelijk ongegrond. De klacht van de cliënt over de gang van zaken rondom beslaglegging is kennelijk niet-ontvankelijk. Het beslag is namelijk niet gelegd op de banktegoeden van de cliënt en de cliënt heeft daarom geen belang bij de klacht. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
14 mei 2025 in de zaak 25-169/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
1. mr. (…), klager
advocaat te (…)
2. Stichting (…), klaagster
gevestigd te (…)
klagers
gemachtigde: [klager 1]
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 13 maart 2025 met kenmerk R 2025/032 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld (geweest) in een zakelijk geschil met de heer S.
Naar aanleiding van dat geschil zijn conservatoire en executoriale beslagen gelegd
op vastgoed van de heer S. Tussen partijen zijn vervolgens verschillende procedures
gevoerd over deze beslagen. Daarin heeft verweerder opgetreden voor de heer S en klager
voor (onder meer) klaagster. Een van deze procedures vormt de aanleiding voor deze
klacht.
1.2 Op 27 maart 2024 heeft verweerder, namens de heer S, klaagster en de heer
B in kort geding gedagvaard en opgeroepen voor een zitting op 29 maart 2024 om 11.15
uur. De heer S vorderde primair doorhaling van door klaagster en de heer B op een
woning van de heer S ((…) te (…)) gelegd executoriaal beslag en subsidiair waardeloos
verklaring van dat beslag.
1.3 Op 28 maart 2024 om 12.43 uur heeft klager, als advocaat van klaagster en
de heer B, het volgende geschreven aan de voorzieningenrechter en cc aan verweerder:
“Hierbij informeer ik u dat mijn cliënten de verklaring waardeloosheid beslag heden
hebben ondertekend op verzoek van [verweerder].
De akte is opgesteld door de notaris van [verweerder].
Volgens cliënten is hiermee het belang van het KG komen te vervallen, zodat cliënten
ervan uitgaan dat eiser het KG zal intrekken en de zitting van morgen niet zal doorgaan.”
Bij het bericht is een op die dag door de heren F en B namens klaagster ondertekende
“verklaring waardeloosheid beslag” gevoegd.
1.4 Op 28 maart 2024 om 16.27 heeft verweerder als volgt gereageerd naar klager
en de voorzieningenrechter:
“De notaris die de betreffende verklaring heeft opgesteld, welke na de betekening
van de dagvaarding door gedaagden wordt ondertekend is niet mijn notaris , maar de
notaris van de kopers van de onroerende zaak. Aan de notaris is verzocht of hij instaat
was om het beslag door te halen en daarvoor was de instemming van gedaagden nodig
volgens de notaris. Van de notaris heb ik begrepen dat hij het formulier niet kan
gebruiken indien de notaris niet beschikt over een kopie van een geldig legitimatiebewijs
van zowel de heer F(...) als van [klager 3]. Indien de notaris die ook ontvangt en
daarmee in staat is de beslagen op te heffen dan valt inderdaad het belang bij de
ingestelde vorderingen onder i) en ii) weg. Er is dan alsnog aan het gevorderde voldaan
nadat het Kort Geding aanhangig is gemaakt. Gedaagden zijn derhalve verplicht om de
gemaakte proceskosten te vergoeden. Het Kort Geding zal niet worden ingetrokken indien
geen akkoord is bereikt over de vergoeding van die kosten. Indien gedaagden de identiteitsbewijzen
nog zouden sturen en het geschil enkel nog ziet op de gevorderde proceskosten kan
ik mij ook voorstellen dat we de zaak veder schriftelijk afhandelen.”
1.5 Klaagster en de heer B zijn niet verschenen bij de voorzieningenrechter.
1.6 Op 29 maart 2024 om 11.43 uur heeft klager het volgende geschreven aan verweerder
en de voorzieningenrechter:
“Hierbij gaat een kopie van de ID-kaart en het rijbewijs van de ondertekenaars van
de akte.
De conservatoire beslagen waren reeds door de rechtbank in de uitspraak opgeheven.
Aangezien [verweerder] in de vorige procedure niet in het petitum van de dagvaarding
de kadastrale aanduiding van de beslagen objecten heeft vermeld, is dit een omissie
die voor rekening van zijn cliënt dient te komen.
Het moet [verweerder] bekend zijn wat de voorwaarden van het Kadaster zijn om een
beslag op te heffen c.q. te royeren op basis van een uitspraak.
De gevorderde proceskostenvergoeding zijdens S(…) dient dan ook volgens mijn cliënten
te worden afgewezen.”
1.7 Bij vonnis van 29 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter de (primaire) vordering
van S bij verstek toegewezen.
1.8 Op 29 maart 2024 om 16.06 uur heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:
“De identiteitsbewijzen van mijn cliënten zijn naar u gestuurd.
Uit het vonnis van de Vrz. te Rotterdam van vandaag volgt dat er een mondelinge
behandeling heeft plaatsgevonden.
Kunt u mij meedelen of u op de zitting van vanochtend aanwezig bent geweest?
Uit uw onderstaande mail hebt u de indruk gewekt dat u niet op de zitting zou verschijnen
en dat de zaak verder schriftelijk zou worden afgehandeld als het gaat om de gevorderde
proceskosten.
Dat is de reden geweest dat ondergetekende en cliënt niet op de zitting zijn verschenen.
In afwachting van uw spoedige reactie.”
1.9 Op 3 april 2024 heeft de deurwaarder in opdracht van S ten laste van de heer
B executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ING Bank NV op (samengevat) alle gelden
die de bank voor de heer B houdt.
1.10 Op 4 juli 2024 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten
verweerder het volgende.
Klachtonderdeel I
2.2 Klager verwijt verweerder dat hij zich in strijd met het bepaalde in gedragsregel
24 onwelwillend heeft opgesteld.
2.3 Klager heeft ter onderbouwing gesteld dat het bericht van verweerder van
28 maart 2024 om 16.27 uur de indruk wekte dat de zaak schriftelijk kon worden afgedaan
indien kopieën van identiteitsbewijzen zouden worden verstrekt. Daar komt bij dat
aan het gevorderde is voldaan door de toezending van de verklaring waardeloosheid
beslag. Het enkele feit dat deze verklaring is toegestuurd had voor verweerder voldoende
moeten zijn om te concluderen dat klaagster en de heer B vrijwillig hadden voldaan
aan het gevorderde, “als ook dat daartoe de bereidheid bestond”. Klager voegt toe
dat desalniettemin is gebleken dat kopieën van identiteitsbewijzen nodig waren om
het beslag te kunnen opheffen.
Klachtonderdeel II
2.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij ten aanzien van dezelfde vordering eerst
een beroep heeft gedaan op verrekening en vervolgens voor die vordering beslag heeft
gelegd.
2.5 Volgens klaagster heeft verweerder de hoogte van de vordering van zijn cliënt
op hen ten onrechte verhoogd en daarmee de deurwaarder onjuist geïnformeerd. Verweerder
heeft daarnaast onnodige en buitenproportionele executiemaatregelen genomen die bovendien
rauwelijks zijn getroffen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel I
4.1 Klachtonderdeel I ziet op de verhouding tussen klager en verweerder, op de
verhouding tussen advocaten onderling dus. Deze verhouding berust op welwillendheid
en vertrouwen, zoals vastgelegd in gedragsregel 24. Wanneer een advocaat zich onwelwillend
opstelt tegenover een vakgenoot of diens vertrouwen schendt kan sprake zijn van onbetamelijkheid
zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
4.2 De voorzitter kan echter niet vaststellen dat verweerder onwelwillend is
geweest of het vertrouwen van klager heeft beschaamd. Dit betekent dat dus ook geen
sprake is van onbetamelijk handelen van verweerder. Klachtonderdeel I is kennelijk
ongegrond en de voorzitter licht dat als volgt toe.
4.3 Verweerder heeft op 28 maart 2024 laten weten dat met het verstrekken van
de identiteitsbewijzen de heren F en B het belang bij de ingestelde vordering zou
vervallen. Hij heeft verder geschreven dat hij zich kon voorstellen dat schriftelijk
verder zou worden geprocedeerd als het slechts nog ging over de proceskosten.
4.4 De voorzitter stelt verder vast dat de identiteitsbewijzen op het moment
van de aanvang van de mondelinge behandeling op 29 maart 2023 om 11.15 uur nog niet
waren verstrekt. Het belang bij de vordering was dus nog aanwezig en S had aldus belang
bij het voortzetten van het kort geding. Verweerder heeft dus in het belang van S
gehandeld door te verschijnen bij de voorzieningenrechter. De voorzitter ziet niet
in op welke wijze dit kan worden geduid als onwelwillendheid van verweerder in relatie
tot klager.
Klachtonderdeel II
4.5 In de Advocatenwet staat dat alleen de persoon of de rechtspersoon die door
het handelen of nalaten van een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden
getroffen, heeft het recht om hierover een klacht in te dienen.
4.6 Klachtonderdeel II betreft handelingen van verweerder rondom derdenbeslag
dat op banktegoeden van de heer B is gelegd. Weliswaar gaat het om bedragen die ook
door klaagster betaald moeten worden, maar het beslag waar deze klacht over gaat raakt
slechts de heer B. De voorzitter is daarom van oordeel dat klaagster geen belang heeft
bij klachtonderdeel II. Klaagster zal daarom in de klacht niet-ontvankelijk worden
verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel I, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel II.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 mei 2025