ECLI:NL:TADRSGR:2025:9 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-804/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:9
Datum uitspraak: 08-01-2025
Datum publicatie: 22-01-2025
Zaaknummer(s): 24-804/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een bestuursrechtelijke kwestie. Klacht deels niet-ontvankelijk, want te laat. Klacht over deskundigheid kennelijk niet-ontvankelijk, vanwege gebrek aan rechtstreeks belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, vanwege onvoldoende onderbouwing.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 januari 2025 in de zaak 24-804/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:

1. [..] B.V.
klaagster
2. […]
klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 7 november 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K007 2024 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 03 tot en met 07 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 26 november 2024 van klager en de reactie daarop van 26 november 2024 van verweerder.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
Het bestuursrechtelijk geschil over klagers woning
1.1 Klager woont sinds 2000 in een bedrijfswoning in M. In september 2017 heeft de eigenaar van het perceel het college verzocht om hiertegen handhavend op te treden. Het college heeft in 2018 een last onder dwangsom opgelegd aan klager, met als grondslag dat hij zonder omgevingsvergunning gronden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan.
1.2 Klager heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college klagers bezwaren ongegrond verklaard.
1.3 Bij uitspraak van 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het onder meer door klager tegen het besluit van 15 oktober 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.4 Op de zitting van 8 maart 2022 is de zaak bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behandeld. Verweerder was daarbij aanwezig als advocaat van (belanghebbende) VGG. Namens klager is een verzoek gedaan om behandeling met gesloten deuren. Verweerder heeft zich tegen dat verzoek niet verzet en de Raad van State heeft het verzoek toegewezen.
1.5 Op 24 augustus 2022 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat de gemeente terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. De begunstigingstermijn is verlengd tot 24 februari 2023. In de uitspraak is onder meer overwogen:
“Daarnaast maakt de bewoning van de [locatie] inbreuk op het recht van belanghebbende om over de gronden te kunnen beschikken die tot haar eigendom behoren. Het belang bij het kunnen uitoefenen van een dergelijk eigendomsrecht is in dat opzicht evident en hoeft, anders dan [klager] betoogt, niet nader te worden onderbouwd. Daar komt bij dat [klager] zich ervan bewust was dat hij op gronden heeft gebouwd waarvan hij niet de eigenaar was zonder daarover afspraken te maken.”
1.6 Op klagers verzoek heeft de gemeente de begunstigingstermijn verlengd. Tegen deze verlenging heeft klager bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Ook heeft klager bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de weigering van de gemeente om de functie-aanduiding “plattelandswoning” aan de bedrijfswoning toe te kennen.
1.7 Verweerder heeft in zijn pleitaantekeningen van 31 januari 2023 onder meer het volgende opgenomen:
“Uit de gronden van het bezwaar volgt dat reclamant zich beroept op een civielrechtelijke procedure, waarin reclamant 40% terugvordert van de aandelen, die reclamant heeft verkocht aan [VGG]. Dit betrof destijds een gedwongen verkoop van de verpande aandelen ten behoeve van de Rabobank. Zijn civielrechtelijke procedure is reclamant in 2022 gestart, dus 7 a 8 jaar nadat volgens reclamant afspraken zouden zijn gemaakt over zijn zogenaamde terugkeer bij [VGG]. De omstandigheid dat reclamant een zaak vanaf 2015 jarenlang laat rusten en eerst in 2022 – als de gemeente de druk wat opvoert – alsnog stelt dat er in 2014/2015 zou zijn afgesproken dat hij weer betrokkenheid bij het bedrag zou kunnen krijgen, maakt zijn pretense vorderingen reeds hierom volstrekt ongeloofwaardig. Aan [VGG] is gebleken dat de door [advocaat] opgestelde bezwaargronden zwaar leunen op de documenten uit deze periode. Deze zijn niet relevant voor uw beoordeling.
In de namens [VGG] ingediende conclusie van antwoord in de civielrechtelijke procedure wordt – kort gezegd – uitgebreid gemotiveerd waarom reclamant geen enkel recht heeft om terug te keren in het bedrijf aan de [straat]. Veel stukken waarop [advocaat] (…) zich in bezwaar beroept worden in de conclusie van antwoord in het juiste perspectief geplaats en weerlegd; in deze conclusie wordt toegelicht waarom de inhoud van die stukken uit zijn verband wordt gerukt en niet relevant is. Omdat ik pas gisteren vernam wat voor hoorzitting er vanavond plaatsvindt en ik u vanavond niet wil belasten met een uitgebreide conclusie van antwoord van 35 pagina’s bied ik aan, als u daar behoefte aan heeft, deze alsnog te overleggen, voorzien van een korte toelichting, en mij daarvoor een termijn te geven.”
1.8 Op 11 augustus 2023 heeft verweerder een brief naar de voorzieningenrechter gestuurd. In punt 2.6 van de brief staat het volgende vermeld:
“VGG wijst er nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat [klager] geen eigenaar is van zowel het perceel als van de woning. Dat [klager] deze woning met eigen middelen heeft gebouwd is daarbij niet van belang.”
Overige geschillen/procedures
1.9 Naast het geschil over de woning, is er een geschil (geweest) tussen klaagster en de gemeente W over een aan klaagster toegekende subsidie. In deze kwestie heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 november 2021 uitspraak gedaan. Verweerder was als vertegenwoordiger van VGG bij deze zaak betrokken.
1.10 Daarnaast is er een geschil met VGG over aandelen en is er een erfrechtelijk geschil. Kantoorgenoten van verweerder hebben in deze zaken tegen klagers opgetreden.
1.11 Op 19 oktober 2022 heeft klager onder meer zijn moeder en broers gedagvaard in het erfrechtelijke geschil. Mr. B, een kantoorgenoot van verweerder, staat de moeder en een van de broers bij in dit geschil.
1.12 Op 3 januari 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. De klacht betreft het volgende.
a) Er heeft dossiervermenging plaatsgevonden. Verweerder is het verlengstuk van mr. B. Hij gebruikt stukken uit het dossier van mr. B die betrekking hebben op de boedel voor de kwestie met de gemeente W zonder toestemming van zijn cliënt of klagers advocaat. Klager wijst op stukken bij het verweerschrift van de advocaat van de gemeente W die uit het dossier van mr. B komen.
b) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 24 de onderlinge verhouding tussen partijen verstoord.
c) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 15 gehandeld: klager is cliënt geweest bij de voorganger van verweerders huidige kantoor.
d) Verweerder heeft in strijd met de AVG gehandeld.
e) Verweerder heeft zich op vele manieren schuldig gemaakt aan het niet naleven van de gedragsregels en diverse kernwaarden geschonden. Klager noemt de kernwaarden deskundigheid, integriteit en onafhankelijkheid en de gedragsregels 2, 4, 5 t/m 9, 20 en 21. Verweerder heeft onmenselijk en onfatsoenlijk gedrag vertoond, met als doel onnodig nadeel toe te brengen.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Klacht deels te laat en daarom niet-ontvankelijk
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a van de Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) niet-ontvankelijk verklaard indien deze/dit wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend worden zijn aan te merken.
4.2 De voorzitter stelt vast dat klachtonderdeel c ziet op belangenverstrengeling. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij VGG al sinds 2018 bijstaat. De klacht hierover, zelfs als wordt uitgegaan dat deze op 2 maart 2023 is ingediend, is ruim buiten de termijn van drie jaar ingediend en daarmee te laat. Dat sprake is van een uitzondering zoals genoemd in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet is door klagers niet gesteld en is de voorzitter niet gebleken. Dit deel van de klacht is daarom niet-ontvankelijk.
Toetsingskader klachtonderdelen a), b), d) en e)
4.3 De klacht ziet op het handelen en nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij van klagers. Daarvoor geldt dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a)
4.4 Klager stelt dat sprake is van dossiervermenging, omdat stukken uit een dossier van verweerders kantoorgenoot worden gebruikt door de advocaat van de gemeente W. Klager heeft dit niet met stukken onderbouwd. Wat daar ook van zij, onduidelijk blijft waarom verweerder op dit punt een verwijt zou kunnen worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 De klacht over schending van gedragsregel 24 is geformuleerd als een (retorische) vraag, met daarbij een aantal niet onderbouwde stellingen over het kantoor van verweerder. Klager lijkt daarbij te stellen dat de beeldvorming grotendeels door collega’s van verweerder is veroorzaakt. Het is de voorzitter niet duidelijk welk verwijt klager verweerder precies maakt. Dat verweerder gedragsregel 24 heeft geschonden kan op grond van het klachtdossier niet worden vastgesteld. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.6 Klager verwijt verweerder schending van de AVG, maar laat na dit te concretiseren en met stukken te onderbouwen. De klacht is onvoldoende onderbouwd en daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.7 Klagers beklagen zich over onder meer verweerders deskundigheid. Verweerder is niet de advocaat van klagers, maar de advocaat van de wederpartij. Zij hebben daarom geen rechtstreeks belang bij een klacht op dit punt. De klacht is daarom voor dit deel kennelijk niet-ontvankelijk.
4.8 De overige verwijten zijn onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder. Zo blijkt uit het klachtdossier niet dat verweerder op 18 december 2023 klagers advocaat niet gelijktijdig heeft geïnformeerd over aan de rechtbank verstrekte stukken. Uit het klachtdossier blijkt niet van onnodig grievende opmerkingen of het stellen van onjuiste feiten. Evenmin kan op grond van het klachtdossier worden vastgesteld dat sprake is van schending van de overige door klager genoemde kernwaarden en gedragsregels. Dit klachtonderdeel is voor het overige kennelijk ongegrond.
Tot slot
4.9 In zijn aanvullende reactie van 26 november 2024 heeft klager verzocht om een getuige op te roepen. De voorzitter ziet hiervoor geen grond, nu de relevantie hiervan niet is gebleken. De onderbouwing van de getuige houdt niet meer in dat deze persoon kennelijk tegen klager heeft gezegd dat hij stukken heeft gekregen van een advocaat van het kantoor van verweerder. Dat geeft onvoldoende aanleiding om deze persoon als getuige op te roepen.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- het klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

- het klachtonderdeel e), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond;

- de klachtonderdelen a), b) en d), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 8 januari 2025