ECLI:NL:TADRSGR:2025:77 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-766/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:77 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-04-2025 |
Datum publicatie: | 25-04-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-766/DH/DH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerster heeft opgetreden voor de ex-man van klaagster in een echtscheidingszaak. Klaagster verwijt verweerster dat zij een kort geding heeft ingesteld, zonder dat zij de advocaat van klaagster daarvan in kennis heeft gesteld. Naar het oordeel van de raad is er geen rechtsregel die voorschrijft dat verweerster dat had moeten doen. De raad stelt verder vast dat verweerster ook overigens zorgvuldig heeft gehandeld rondom het instellen van het kort geding. Klacht ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag Van 22 april 2025 in
de zaak 24-766/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 22 maart 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 24 oktober 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K069 2024
ia/ak van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 maart 2025. Daarbij
was verweerster aanwezig. Klaagster heeft de raad laten weten niet op de zitting aanwezig
te zullen zijn.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 3 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en
met 13 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Bij tussenbeschikking van 19 februari 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding
tussen klaagster en haar ex-man (hierna: de man) uitgesproken. De beslissing over
de afwikkeling van het huwelijksvermogen is aangehouden. Over (de afwikkeling van)
de echtscheiding zijn (en worden) tussen klaagster en de man verschillende procedures
gevoerd.
2.3 Bij vonnis van 6 maart 2024 is bepaald dat de man, zakelijk weergegeven,
overeenkomstig het toepasselijke buitenlands recht waaronder het huwelijk was gesloten
een bruidsgave binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan klaagster moet
voldoen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4 Verweerster staat de man sinds 13 maart 2024 bij.
2.5 Op verzoek van de man heeft verweerster een kort geding voorbereid met (in
ieder geval) schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van
6 maart 2024 als inzet. De voorzieningenrechter heeft donderdag 4 april 2024 aangewezen
als datum voor de mondelinge behandeling.
2.6 Op 15 maart 2024 heeft klaagster het vonnis van 6 maart 2024 aan de man laten
betekenen.
2.7 Verweerster heeft op 18 maart 2024 een nieuwe datum voor het kort geding
gevraagd. De voorzieningenrechter heeft daarop dinsdag 26 maart 2024 als datum bepaald
en heeft verlof verleend voor het hanteren van een verkorte dagvaardingstermijn, tot
vrijdagochtend 22 maart 2024.
2.8 Op 19 maart 2024 heeft de man beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 maart
2024.
2.9 Op 19 maart 2024 hebben verweerster en de advocaat van klaagster elkaar bij
de rechter getroffen, echter niet in de zaak van klaagster en de man.
2.10 Op 21 maart 2024 heeft de advocaat van klaagster aan verweerster laten weten
dat hij via de rechtbank heeft vernomen dat 26 maart 2024 als zittingsdatum is toegewezen.
In zijn bericht uit hij zijn ongenoegen over de omstandigheid dat verweerster hem
niet eerder op de hoogte heeft gesteld.
2.11 Verweerster heeft de advocaat van klaagster dezelfde dag laten weten dat
zij, zakelijk weergegeven, twee redenen had om een nieuwe datum te vragen aan de voorzieningenrechter.
In de eerste plaats was het kort geding aanvankelijk gepland op donderdag 4 april
2024, welke datum bij nader inzien als een verhinderdag was opgegeven.. In de tweede
plaats was de situatie na de betekening van het vonnis van 6 maart 2024 zodanig gewijzigd
dat verweerster genoodzaakt was om de kort geding dagvaarding aan te passen.
2.12 Het kort geding is op 26 maart 2024 mondeling behandeld. Klaagster heeft
in het kort geding reconventionele vorderingen ingesteld. Bij vonnis van 9 april 2024
zijn de conventionele vorderingen van de man en de reconventionele vorderingen van
klaagster door de voorzieningenrechter afgewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerster dat zij haar (klaagsters) advocaat niet op de hoogte heeft gesteld van
een aanhangig gemaakt kort geding. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met
gedragsregel 21.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd,
worden hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna,
voor zover van belang, worden besproken.
5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende
klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. De tuchtrechter toetst daarbij of de advocaat heeft gehandeld met
de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in
de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden
aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open
karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
Verweerster heeft niet onbetamelijk gehandeld
5.2 Verweerster heeft aangevoerd dat zij de advocaat van klaagster op 16 maart
2024 heeft verzocht om het vonnis van 6 maart 2024 niet te executeren in afwachting
van de uitkomst van het tegen dat vonnis in te stellen hoger beroep. De advocaat van
klaagster heeft daarop aan verweerster eerst laten weten dat hij nog aan het nadenken
was over de executie van dat vonnis. In een e-mail van 17 maart 2024 heeft de advocaat
van klaagster aan verweerster laten weten dat hij het vonnis van 6 maart 2024 “zal
laten executeren”. Verweerster heeft vervolgens een datum voor een kort geding gevraagd
en daarop is donderdag 4 april 2024 toegewezen. Verweerster ging er bij haar vordering
en het verzoek tot bepaling van een datum van uit dat nog geen stappen waren ondernomen
in de richting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 maart 2024.
5.3 Verweerster stelde vervolgens vast dat de geplande datum, 4 april 2024, een
door de advocaat van klaagster opgegeven verhinderdag was die zij abusievelijk over
het hoofd had gezien. Zij besloot daarom om een nieuwe datum te vragen. Verweerster
kwam min of meer gelijktijdig tot de ontdekking dat het vonnis van 6 maart 2024 aan
de man was betekend. Dit bracht mee dat de in dat vonnis van 6 maart 2024 genoemde
termijn van veertien dagen was gaan lopen. Verweerster heeft de inhoud van haar dagvaarding
vervolgens moeten aanpassen in verband met de nieuwe situatie, waarin klaagster tot
executie van het vonnis was overgegaan.
5.4 Verweerster heeft de voorzieningenrechter daarom nogmaals om een datum gevraagd.
Bij haar verzoek heeft zij een herziene dagvaarding en ook het betekeningsexploot
van 15 maart 2024 gevoegd.
5.5 Volgens de onweersproken verklaring van verweerster heeft de voorzieningenrechter
vervolgens op grond van de door haar overgelegde stukken, maar overigens kennelijk
uit eigen beweging bepaald dat tegen een verkorte termijn moest worden gedagvaard
voor de zitting van 26 maart 2024. Naar het oordeel van de raad valt verweerster op
dit punt dus geen verwijt te maken.
5.6 De raad overweegt verder dat er geen regel is die voorschrijft dat verweerster
haar verzoek om een datumbepaling ook naar de advocaat van klaagster had moeten sturen.
Het volgt niet uit het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken. Het volgt
evenmin uit gedragsregel 21, die immers slechts van toepassing is op aanhangige gedingen.
Daarvan is in het stadium van datumbepaling nog geen sprake.
5.7 De raad kan dus niet vaststellen dat verweerster onzorgvuldig of onbetamelijk
heeft gehandeld in relatie tot klaagster. De raad neemt daarbij in aanmerking dat
klaagster met haar advocaat is verschenen op 26 maart 2024, dat zij verweer heeft
gevoerd en een reconventionele vordering heeft ingediend. Gelet hierop kan de raad
niet vaststellen dat klaagster onnodig in haar (processuele) belangen is geschaad
door de gang van zaken. De klacht is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter, mrs. M.P de Klerk, F.G.L van Ardenne, G. Sarier en H. Warendorp Torringa, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 22 april 2025