ECLI:NL:TADRSGR:2025:69 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-469/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:69
Datum uitspraak: 14-04-2025
Datum publicatie: 25-04-2025
Zaaknummer(s): 24-469/DH/RO
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzet gegrond, klacht (toch) niet-ontvankelijk vanwege tijdverloop. De voorzitter heeft ten onrechte vastgesteld dat klager al op 18 maart 2015 op de hoogte was van de precieze inhoud van de afkoop. Verzet daarom gegrond. Klager was echter op 25 juni 2015 op de hoogte en kon vanaf toen binnen drie jaar klagen. Dat heeft hij niet gedaan.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 april 2025 in de zaak 24-469/DH/RO
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 11 september 2024 op de klacht van:

klager

over:

verweerder
gemachtigde: mr. H.A.H.W. Meijer


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 12 maart 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 20 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/70 van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 11 september 2024 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is diezelfde dag verzonden aan partijen.
1.4 Op 9 oktober 2024 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 3 maart 2025. Daarbij waren klager en zijn dochter, alsmede verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 16 februari 2025.

2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen. Klager heeft – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd:
2.2 Met betrekking tot de feiten:
- Klager stelt dat het niet gaat om verkopers (zoals de voorzitter vermeldt), maar om de verkoper.
- Er ontbreken verschillende e-mails van 18 maart 2015: de e-mails van klager van 11:30 en 11:52 uur en de e-mails van mr. R aan verweerder van 15:32 uur en 15:33 uur.
- Met de weergave van de e-mail van mr. R van 18 maart 2015 om 12:16 uur (onder 1.5) wordt iedereen op het verkeerde been gezet. Klager stelt dat alle correspondentie na 18 maart 2015 om 12:16 uur tussen verweerder en mr. R. buiten klagers medeweten om is gegaan en illegaal en strafbaar is. Zonder dat klager dat wist is er kennelijk uit klagers naam finale kwijting gegeven aan de botenbouwer.
2.3 Met betrekking tot het verweer: klager betwist dat hij op 18 maart 2015 door mr. R op de hoogte is gesteld van de finale kwijting. Mr. R en verweerder hebben klager daarvan niet op de hoogte gesteld. Klager kwam er pas achter op 25 juni 2015.
2.4 Met betrekking tot de beoordeling: het klopt niet dat meer dan drie jaar verstreken zijn, omdat de zaak lakschade op 24 maart 2018 is afgekocht. In een schrijven van 28 maart 2022 van verweerder aan mr. G beroept verweerder zich weer op die finale kwijting. Tussen maart 2022 en maart 2024 zit overigens maar twee jaar. Klager stelt bovendien dat sprake is van bijzondere omstandigheden: belangenverstrengeling, er is finale kwijting gegeven uit zijn naam aan de bouwer, er is valsheid in geschrifte gepleegd en klager kan nergens heen met zijn schade door toedoen van verweerder. Verjaring is niet aan de orde, aldus klager.
2.5 Met betrekking tot de klacht: klager stelt dat artikel 46 van de Advocatenwet volgens het grondrecht niet rechtsgeldig is.
2.6 Tegen de klachtomschrijving komt klager in verzet verder niet op.
2.7 De raad zal hierna – waar nodig – op de verzetgronden ingaan.

3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.2 Klager heeft in 2008 een motorboot gekocht en daarover is in 2014 een geschil met de verkopers (het echtpaar H) en/of de bouwer van de boot (A) ontstaan waarin het ging om lakschade en de douchevloer van de boot. In dit geschil is klager bijgestaan door mr. R van ARAG. De verkopers van de boot waren eveneens verzekerd bij ARAG en zijn bijgestaan door verweerder.
3.3 Op 17 maart 2015 om 10:03 uur heeft verweerder namens de verkopers aan mr. R bericht dat de verkopers aanbieden om het geschil met klager over de boot af te kopen voor € 1.000,-.
3.4 Op 17 maart 2015 om 10:25 uur heeft mr. R aan klager gemaild dat ARAG bereid is om de zaak af te kopen voor € 12.500,- en dat dit bedrag wordt vermeerderd met € 1.000,- van de verkopers, zodat in totaal een bedrag van € 13.500,- aan klager wordt aangeboden. Daarbij heeft mr. R vermeld dat als klager het aanbod accepteert, de afkoop ziet op alle op dat moment aanwezige gebreken aan de boot en op toekomstige gebreken die hun oorsprong vinden in de op dat moment aanwezige gebreken.
3.5 Op 18 maart 2015 om 11:52 uur heeft klager aan mr. R gemaild dat het voorstel van € 13.500,- ‘voor de tot op heden zijnde gebreken’ akkoord is.
3.6 Op 18 maart 2015 om 12:16 uur heeft mr. R aan verweerder bevestigd dat de afkoopdeal rond is en dat het belang van klager door ARAG (en voor een bedrag van € 1.000,- door de verkopers) wordt afgekocht. Mr. R heeft verweerder verzocht om het bedrag van € 1.000,- over te laten maken op zijn derdenrekening.
3.7 Op 18 maart 2015 om 14:46 uur heeft verweerder mr. R gemaild met de vraag of hij nog kan bevestigen dat de verkopers en de bouwer van de boot finaal gekweten zijn ten opzichte van klager zodra het bedrag is voldaan.
Daarop heeft mr. R diezelfde dag om 15:33 uur per e-mail aan verweerder bericht dat na betaling aan hem van het bedrag van € 1.000,- klager niets meer te vorderen heeft van de verkopers en/of de bouwer.
3.8 Op 25 juni 2015 reageert mr. S, namens de bouwer van de boot, op een e-mail van klager van 22 juni 2015. Mr. S schrijft aan klager onder meer:
“In uw e-mail geeft u aan tegen problemen aangelopen te zijn nadat uw boot is onderzocht en u verzoekt [A] om mee te denken aan een oplossing voor de hoge kosten. (…)
Van de advocaat van de heer [H], [verweerder] heeft [A] begrepen dat u dit ook heeft gedaan en dat u een schikking heeft getroffen met de heer [H]. [A] heeft naar aanleiding hiervan een regeling getroffen met de heer [H]. Uw advocaat, [mr. R] heeft in het kader daarvan per e-mail bevestigd dat u na betaling van de overeengekomen € 1.000,00 niets meer te vorderen heeft van de heer [H] of [A]. Een kopie van deze email treft u als bijlage bij dit bericht aan.
[A] betreurt dat de problemen met de boot nog niet zijn opgelost maar heeft na het treffen van de schikking de zaak afgerond.”
De e-mail van mr. R aan verweerder van 18 maart 2015 om 15:33 uur is bijgevoegd.
3.9 Bij brief van 1 maart 2017 heeft mr. H. namens klager de bouwer van de boot aansprakelijk gesteld voor de kort na maart 2015 gebleken meerkosten voor het herstel van de laklaag, welke kosten volgens klager buiten de regeling van maart 2015 vallen. Volgens klager is hij nooit op de hoogte gesteld of bekend geweest met het feit dat een regeling met de verkopers ook vrijwaring zou betekenen jegens de bouwer. Mr. H. heeft in zijn brief verder nog het volgende opgemerkt:
‘In reactie op voornoemd schrijven aan [A] laat een jurist van de Metaalunie per e-mailbericht aan Cliënt d.d. 25 juni 2015 weten dat [A] zich op het standpunt stelt dat met de regeling zoals deze medio maart 2018 met de heer [H] tot stand is gekomen, ook [A] is gekweten. (…)
Op welk bericht [mr. R.] met dit e-mailbericht antwoordt, is mij niet duidelijk, aangezien deze stukken ontbreken in het dossier.
Het beroep door de jurist van [de bouwer] in het e-mailbericht van 18 maart 2015 aan de raadsman van [de verkopers], waarin deze memoreert dat er een kwijting zou zijn verleend door Cliënt aan niet alleen partij [de verkopers], maar ook aan [de bouwer], gaat in mijn visie niet op. Cliënt stipuleert nadrukkelijk dat hij nimmer op de hoogte is gesteld of bekend was met het feit dat een regeling met [de verkopers] ook vrijwaring zou betekenen jegens [de bouwer].’
3.10 In 2021 en 2022 heeft klager de verkopers en/of de bouwer van de boot via verschillende advocaten aangeschreven vanwege lekke watertanks van de boot.
3.11 Op 12 maart 2024 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend.

4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) verweerder is ten tijde van de regeling in maart 2015 werkzaam geweest voor zowel de wederpartij van klager (de verkopers) als voor de bouwer van de boot. Volgens klager is daarmee sprake van belangenverstrengeling. Daarbij wijst klager op de e-mail van verweerder van 18 maart 2015 om 14:46 uur aan mr. R. Klager vraagt zich af waarom verweerder op 18 maart 2015 om 15:40 uur akkoord is gegaan met een finale kwijting van de bouwer voor € 500,- en of de bouwer ook verzekerd was bij ARAG;
b) verweerder heeft niet alle stukken over de finale kwijting van de regeling van 18 maart 2015 aan klager overgelegd. Volgens klager mist hij de stukken van de finale kwijting.

5 VERWEER
5.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6 BEOORDELING

Toetsingskader verzet
6.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
6.2 Klager heeft in verzet aangevoerd dat door de voorzitter is vastgesteld dat mr. R hem op 18 maart 2015 op de hoogte had gesteld van de finale kwijting, terwijl dit niet klopt en klager daar pas op een later moment achter kwam.
6.3 De raad is van oordeel dat deze verzetgrond slaagt. De voorzitter heeft (in overweging 4.4) vastgesteld dat klager al in 2015 wist wat de afkoopregeling inhield en dat hij daarmee akkoord is gegaan. De voorzitter stelt op grond daarvan dat de vervaltermijn op 18 maart 2015 is aangevangen. Klager heeft dat betwist en uit de door de voorzitter opgenomen feiten blijkt ook niet dat klager op 18 maart 2015 op de hoogte was van het feit dat de afkoop ook gold voor de botenbouwer. Die correspondentie is tussen verweerder en mr. R gevoerd, maar de raad kan niet vaststellen dat ook klager daar toen al van op de hoogte was. Het verzet is daarmee gegrond.
6.4 Omdat de raad het verzet gegrond verklaart, vervalt de beslissing van de voorzitter van 11 september 2024 en behoeven de overige gronden van verzet geen bespreking meer. Wel merkt de raad nog op dat wanneer de voorzitter in de beslissing spreekt over ‘verkopers’ dat naar het oordeel van de raad niet onjuist is, nu verweerder zelf stelt te hebben opgetreden voor echtpaar H. Met verkopers wordt dus dit echtpaar bedoeld. Weliswaar is de echtgenote van echtpaar H kennelijk op enig moment overleden, maar dat doet aan voorgaande niet af.
Toetsingskader ontvankelijkheid
6.5 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen, moet de raad naar aanleiding van het gevoerde verweer en ook ambtshalve eerst vaststellen of klager tijdig bij de deken heeft geklaagd over het handelen c.q. nalaten van verweerder.
6.6 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat over wie wordt geklaagd en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. In tegenstelling tot een verjaringstermijn, kan een dergelijke vervaltermijn niet gestuit worden door bijvoorbeeld een aanspraakstelling te versturen.
6.7 In lid 2 van artikel 46g Advocatenwet is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring na afloop van de vervaltermijn van drie jaar achterwege blijft als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
Klachten niet-ontvankelijk
6.8 De raad stelt vast dat op 18 maart 2015 een afkoopregeling is getroffen, waarbij door mr. R, namens klager, finale kwijting is verleend aan zowel de verkopers als aan de botenbouwer. Klager is die dag akkoord gegaan met de afkoopregeling (zijn e-mail van 11:52 uur), maar uit de stukken blijkt niet dat klager op dat moment ook wist dat de botenbouwer bij die afkoopregeling betrokken was. Klager stelt dat dit hem pas op 25 juni 2015 duidelijk was, onder verwijzing naar een e-mail van die datum met bijlage (zie 3.8), welke e-mail klager in verzet heeft overgelegd.
6.9 Klager was er dus op 25 juni 2015 mee bekend dat mr. R kennelijk per e-mail had aangegeven dat na ontvangst van het bedrag van € 1.000,- klager niets meer te vorderen had van de verkopers en/of de bouwer. Klager wist toen wat de afkoopregeling inhield én dat daarbij ook aan de botenbouwer finale kwijting was verleend. De vervaltermijn om over de betrokkenheid van verweerder hierbij te klagen is op dat moment ingegaan. Klager had vanaf 25 juni 2015 verweerder (of zijn eigen advocaat) kunnen vragen om de stukken over de finale kwijting die hij nog miste. Klager had dan ook uiterlijk op 25 juni 2018 zijn klacht moeten indienen. Door pas in 2024 een klacht in te dienen, heeft klager de vervaltermijn van drie jaar ruimschoots overschreden. Dat in 2018 nog een kwestie over lakschade door ARAG is afgekocht, is daarbij niet relevant. Eventuele nieuwe lekkages of andere schade maken niet dat een nieuwe vervaltermijn is gaan lopen.
6.10 Een situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet is hier niet aan de orde. Op 25 juni 2015 heeft mr. S namens de botenbouwer aan klager laten weten dat finale kwijting was verleend en dat het dossier daarom gesloten is. Klager was er op dat moment dus mee bekend dat de botenbouwer zich beriep op de verleende finale kwijting. Klager was gelet daarop toen al bekend met de gevolgen van de afkoop en de verleende finale kwijting. Klagers jarenlange pogingen om een vergoeding te krijgen van de kopers en/of de bouwer maken niet dat (steeds) een nieuwe vervaltermijn is gaan lopen, zoals klager lijkt te stellen. Zoals hiervoor al is aangegeven, kan een vervaltermijn niet gestuit worden.
6.11 Het is de raad ook verder niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de driejaarstermijn toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. De door klager in verzet genoemde bijzondere omstandigheden maken niet dat de overschrijding verschoonbaar is.
6.12 De klacht is te laat ingediend en is daarmee niet-ontvankelijk.
Tot slot
6.13 Klager stelt in zijn verzet dat artikel 46 van de Advocatenwet volgens het grondrecht niet rechtsgeldig is. In zijn aanvullende stuk van 16 februari 2025 schrijft hij onder meer “deze zelfgemaakte advocatenwet is sowieso niet rechtsgeldig”. Dit aspect van de klacht komt de raad onbegrijpelijk voor en leent zich niet voor deze tuchtrechtelijke procedure. De raad laat dat daarom buiten beschouwing.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. A. Schaberg en M.F.H. Broekman, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 14 april 2025