ECLI:NL:TADRSGR:2025:5 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-813/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:5
Datum uitspraak: 15-01-2025
Datum publicatie: 15-01-2025
Zaaknummer(s): 24-813/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Tweede klacht over advocaat. De verwijten in deze tweede klacht zijn in de kern dezelfde verwijten als in de eerder door klaagster ingediende klacht. Klaagster heeft de mogelijkheid gehad die eerste klacht voor te leggen aan de raad van discipline, maar heeft daar op dat moment vanaf gezien. Geen sprake van ne bis in idem, omdat de eerste klacht niet heeft geleid tot een uitspraak van de tuchtrechter. Voorzitter beschouwt deze tweede klacht als misbruik van procesrecht, omdat het verder laten rusten van een klacht een verweerder de indruk geeft dat de zaak is afgedaan. Klacht daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 januari 2025 in de zaak 24-813/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 8 november 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K200 2024 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 03 tot en met 10 (inhoudelijk) en 1 tot en met 5 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 3 december 2024 van klaagster.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Op 26 mei 2005 heeft klaagsters een dienstongeval gehad tijdens haar werk bij een Penitentiaire Inrichting. Zij is daardoor langere tijd wegens ziekte afwezig geweest.
1.2 Op 9 juli 2007 heeft klaagsters een klacht ingediend bij de algemeen directeur van de PI. Deze klachten zijn door de Minister op 21 december 2007 ongegrond verklaard.
1.3 Klaagster heeft zich vervolgens tot de Nationale Ombudsman gewend. Bij rapport van 7 september 2009 heeft de Nationale Ombudsman de klachten gegrond geacht en de door hem onderzochte gedragingen niet behoorlijk geacht.
1.4 In 2010 heeft klaagster de Minister aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. De Minister heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. Klaagster heeft bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen verschillende besluiten van de Minister.
1.5 Op 5 januari 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en klaagsters beroepen ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBSHE:2012:BV0949).
1.6 Bij beslissing van 17 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2185) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft het besluit van 16 december 2010 bevestigd, waarin is geoordeeld dat de Minister aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan.
1.7 Klaagster heeft vervolgens driemaal om herziening van de beslissing van 17 oktober 2013 verzocht. De CRvB heeft deze verzoeken in 2018 en 2019 afgewezen.
1.8 Op 15 april 2021 en 10 juni 2021 heeft klaagster twee brieven naar de Minister gestuurd. Verweerder heeft bij brief van 25 juni 2021 op verzoek van de Minister op die breven gereageerd. Tussen klaagster en verweerder is vervolgens nog gecorrespondeerd in juni en juli 2021.
1.9 Op 23 juni 2022 heeft klaagster voor een vierde maal om herziening van de beslissing van 17 oktober 2023 verzocht. Verweerder heeft, namens de Minister, een reactie op het verzoek ingestuurd.
1.10 Bij uitspraak van 26 januari 2024 heeft de CRvB het verzoek om herziening afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2024:214).
1.11 Op 28 februari 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder (bekend onder nummer K057 2024). Deze klacht ziet onder meer op de door verweerder en klaagster gevoerde correspondentie in 2021 en zijn reactie van 28 juli 2022 aan de CRvB in reactie op een herzieningsverzoek van klaagster.
1.12 Bij brief van 20 juni 2024 heeft de deken haar visie gegeven op de klacht. In de brief is aangegeven dat klaagster, als zij wenst dat de klacht zal worden voorgelegd aan de Raad van Discipline, het griffierecht binnen vier weken dient te voldoen.
1.13 Het griffierecht is niet tijdig door klaagster voldaan en de deken heeft het dossier op 22 juli 2024 gesloten.
1.14 Op 19 juli 2024 heeft klaagster weer een herzieningsverzoek bij de CRvB ingediend.
1.15 Op 3 september 2024 heeft verweerder in een brief aan de CRvB gereageerd op het herzieningsverzoek.
1.16 Op 27 september 2024 heeft klaagster bij de deken deze (tweede) klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij onjuiste informatie als waarheidsgetrouw poneert vanuit zijn advocatuurlijke vrijheid, terwijl hij hierbij klaagsters gerechtvaardigde belangen uit het oog verliest en weet dat deze informatie niet waarheidsgetrouw is en dat het niet afhandelen van klaagsters schriftelijke verzoeken een levensbedreigende situatie oplevert voor haar gezondheid. Klaagster heeft toegelicht dat het hele verweerschrift van verweerder bolstaat van de niet waarheidsgetrouwe informatie.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is.
4.2 De verwijten in deze (tweede) klacht zien op door verweerder ingenomen stellingen in zijn verweerschrift(en) in reactie op herzieningsverzoeken van klaagster. Deze verwijten zijn in de kern dezelfde (soort) verwijten als in de eerder door klaagster (op 28 februari 2024) ingediende klacht en zien ook op hetzelfde feitencomplex. De deken heeft haar visie op die klacht gegeven en klaagster heeft de mogelijkheid gehad de klacht voor te leggen aan de Raad van Discipline. Klaagster heeft daar op dat moment vanaf gezien.
4.3 Technisch gezien is hier geen sprake van ne bis in idem, omdat de (eerste) klacht van klaagster niet heeft geleid tot een uitspraak van de tuchtrechter. De voorzitter beschouwt deze (tweede) klacht wel als misbruik van procesrecht. Immers, het verder laten rusten van een klacht– door geen griffierecht te betalen en zich neer te leggen bij de visie van de deken – met dezelfde (soort) verwijten als in een eerder ingediende klacht geeft een verweerder de indruk dat de zaak is afgedaan. De voorzitter zal klaagster daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in de klacht.  

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 15 januari 2025