ECLI:NL:TADRSGR:2025:45 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-966/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:45
Datum uitspraak: 05-03-2025
Datum publicatie: 26-03-2025
Zaaknummer(s): 24-966/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Klager wilde zijn kind erkennen. Verweerster heeft duidelijk uitgelegd aan klager dat het niet meer nodig was om de geboorteakte op te vragen, omdat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming volgde dat het kind nog door niemand was erkend. Ook werd ervan uitgegaan dat klager de vader was. Niet gebleken van misleiding, verraad of collaboratie door verweerster. Ook heeft verweerster klagers recht om de overheid te controleren niet ontnomen. Verweerster heeft klager aangeboden om de rechtbank extra tijd te vragen, zodat klager samen met zijn nieuwe advocaat kon reageren op het rapport. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 maart 2025
in de zaak 24-966/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 23 december 2024 met kenmerk R 2024/118, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 14.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is een procedure gestart ter verkrijging van vervangende toestemming voor, erkenning van, gezag over en omgang met zijn zoon. Daarin is hij aanvankelijk bijgestaan door een andere advocaat. Deze advocaat heeft bij het desbetreffende verzoekschrift een geboorteakte van de zoon overgelegd, waaruit volgt dat er geen erkenning heeft plaatsgevonden.
1.2 In juni 2023 heeft klager verweerster benaderd voor bijstand in de lopende procedure. Ook heeft klager verweerster gevraagd om te controleren of zijn zoon is erkend door de nieuwe partner van klagers ex-partner. Verweerster heeft daarop aangegeven dat zij de geboorteakte kon opvragen, maar klager heeft op dat moment besloten eerst het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) af te wachten.
1.3 Op 6 september 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij aan de RvdK verzocht om zich uit te laten over de erkenning.
1.4 Op 24 januari 2024 heeft de RvdK een rapport uitgebracht, waaruit blijkt dat de moeder als de enige juridische ouder is aangemerkt.
1.5 Op 7 februari 2024 hebben klager en verweerster het rapport van de RvdK besproken. Klager heeft verweerster toen verzocht om alsnog de geboorteakte op te vragen. Verweerster heeft dit geweigerd, omdat uit het rapport van de RvdK volgt dat er geen erkenning door de nieuwe partner van de vrouw had plaatsgevonden.
1.6 Op 10 februari 2024 heeft verweerster haar werkzaamheden voor klager beëindigd. Daarbij heeft verweerster geschreven:
“Naar aanleiding van ons gesprek van afgelopen woensdag bericht ik u als volgt.
U begon het gesprek met het verzoek aan mij om een huwelijksakte van [de vrouw] aan te vragen, alsmede een geboorteakte van uw zoon. U hebt gesteld dat er geruchten de ronde gaan die zeggen dat [de vrouw] is getrouwd en dat uw zoon door een andere man is erkend. Ik heb bij u aangegeven dat ik van mening ben dat ik op basis van geruchten deze stukken niet voor u kan aanvragen. Ten aanzien van een eventuele huwelijksakte heb ik uitdrukkelijk aangegeven dat ik hiervoor op dit moment geen juridische grondslag zie. Als advocaat kan ik niet zomaar, zeker niet gelet op de AVG een huwelijksakte van een ander opvragen. Het betreft immers niet een huwelijksakte die betrekking heeft op u. Daar komt bij dat u ook geen informatie heeft over de persoon met wie [de vrouw] dan zou zijn getrouwd, waar en wanneer. Deze informatie is bij een dergelijke aanvraag wel nodig.
Ten aanzien van de geboorteakte van uw zoon heb ik voorts aangegeven dat ik niet bereid ben om de geboorteakte op te vragen. Ook in dit kader geldt dat ik vooralsnog geen reden zie voor het aanvragen van de geboorteakte. Uw vorige advocaat heeft de geboorteakte in de procedure overgelegd. Daar blijkt niet uit dat sprake is van een erkenning. Het Raadsrapport vermeldt ook niet dat sprake zou van een erkenning door een ander. Ik zie vooralsnog dan ook geen reden om een geboorteakte van uw zoon aan te vragen. U stelt ook in dit kader dat u op basis van de geruchten die de ronde gaan vrijwel zeker weet dat uw zoon door een ander is erkend. Nogmaals, een gerucht rechtvaardigt voor mij niet dat ik een geboorteakte aanvraag. U hebt mij ervan verzekerd dat de geboorteakte er wel gaat komen. Ik krijg hierbij de indruk dat u voorbij gaat aan mijn juridische visie op dit punt.
Verder moet ik constateren dat u een hele andere aanpak van uw zaak voorstaat dan ik in het belang acht van uw zaak. Ik heb u bijvoorbeeld geadviseerd uw medewerking te verlenen als het gaat om het benaderen van informanten ten behoeve van het Raadsonderzoek. U hebt mijn advies niet willen opvolgen. Ik heb eerder al bij u aangegeven dat het van belang is dat u zich richt op de verzoeken die aan de rechtbank zijn voorgelegd ten aanzien van uw zoon. U hebt herhaaldelijk aangegeven dat u niet strijd voor uw zoon, maar voor uw volgende generatie. Ik heb u duidelijk proberen te maken dat ik niet kan volgen wat u bedoelt.
Naar aanleiding van het Raadsrapport was uw reactie dat dit allemaal leugens zijn. Wat er dan niet zou kloppen aan het rapport, daar wilde u zich niet over uitlaten. In het kader van deze procedure zou de vervolgstap zijn te reageren op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. U gaf echter aan niet te reageren op leugens. U gaat uw verweer voeren bij de rechter. U wenst mij hierover kennelijk niet van tevoren te informeren. U gaf verder aan dat u bezig bent om bewijzen te verzamelen om aan te tonen dat [de vrouw] niet de waarheid spreekt. Ik heb u gevraagd met welk doel u dit wenst te doen. Ik heb hier ook geen duidelijk antwoord op gekregen. Ik heb eerder al bij u aangegeven dat ik niet de type advocaat ben die stukken indient omdat u mij dit vraagt. De stukken moeten een duidelijk doel dienen die in verband staat tot de door u gedane verzoeken. Bewijzen dat [de vrouw] niet de waarheid zou spreken, doet in mijn optiek verder niets voor uw zaak. In dit kader merk ik ook het volgende op.
Ten aanzien van de erkenning is immers positief geadviseerd. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert negatief ten aanzien van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Dit heeft echter te maken met de wijze waarop u met [de vrouw] zou communiceren. Dit is volgens het rapport gebaseerd op waarnemingen tijdens het onderzoek. Volgens de Raad bent u met name bezig om [de vrouw] in een kwaad daglicht te zetten. Het is voor de Raad tijdens het onderzoek zichtbaar geworden dat u er niet voor openstaat om naar [de vrouw] te luisteren en u zou [de vrouw] niet laten uitpraten. Verder zou u [de vrouw] diskwalificeren als ouder. Deze punten zijn voor de Raad de overweging om negatief te adviseren ten aanzien van het gezag. Uw verweer zou zich daarop moeten richten en niet op het bewijzen dat [de vrouw] niet de waarheid zou spreken. Ten aanzien van de omgang is ook positief geadviseerd.
Ik krijg echter de indruk dat u zich niet richt op de positieve punten, doch dat het met name uw doel is om [de vrouw] te “ontmaskeren”. Ik kan mij niet vinden in deze aanpak.
Na ons gesprek hebt u mij gemaild met het bericht dat u van mening bent dat sprake is van misleidende tactieken van [naam medewerkster] van de Raad voor de Kinderbescherming als het gaat om de erkenning. U hebt aangegeven dat u kunt onderbouwen dat sprake is van misleiding, doch dat ik heb geweigerd hieraan mee te werken. Tijdens onze bespreking gaf u aan dat u van mening bent dat [de medewerkster van de RvdK] weet dat uw zoon door een ander is erkend en dat zij daarom zou hebben gezegd dat zij meent dat er geen bezwaren zijn tegen de erkenning. Deze conclusie kan ik niet volgen en is voor mij niet logisch. Verder vind ik het ver gaan dat u de Raad voor de Kinderbescherming beschuldigt van misleiding. In eerdere e-mailberichten hebt u het al gehad over misleiding van [de medewerkster van de RvdK]. Ik heb toen reeds aangegeven dat ik dit niet zie. U bent over het algemeen ook niet te spreken over de instanties. Dit blijkt ook steeds weer.
Verder valt het mij op dat u continu de witte man beschuldigt van misleiding, discriminatie etc. Tijdens ons gesprek hebt u benoemd dat het gaat om “duivelse kinderen”. In een eerder bericht vond u het ook nodig om te benoemen dat u van mening bent dat wij te maken hebben met white supremacy en dat zwarte vrouwen worden gebruikt om de bewuste zwarte man te bestrijden. Ik voel mij niet prettig bij dergelijke uitspraken en deze bevestigen mij ook dat ik niet met u op één lijn zit.
De uitspraken die u doet en uw dwingende manier van communiceren maken ook dat ik van mening dat ik uw belangen niet naar behoren kan behartigen. Ik heb ook niet de indruk dat u vertrouwen hebt in de wijze waarop ik de zaak voor u zou behandelen. Vertrouwen is wel een belangrijke basis voor een goede samenwerking.
Het bovenstaande heeft mij doen besluiten dat ik u niet langer wens bij te staan in deze kwestie. Ik zal mij bij de rechtbank dan ook onttrekken als uw advocaat. U zult zich voor verdere bijstand moeten wenden tot een andere advocaat.
De rechtbank heeft u de gelegenheid gegeven om op het Raadsrapport te reageren. Dit kan tot 13 februari a.s. U hebt echter bij mij aangegeven dat u niet reageert op leugens. Ik ga er dan ook van uit dat u niet op het Raadsrapport wenst te reageren. Mocht u toch willen reageren, geeft u dit dan aan zodat ik nog uitstel voor u kan aanvragen bij de rechtbank, voordat ik mij onttrek.
Ik verneem ook graag binnen twee weken van u of u een andere advocaat bereid hebt gevonden om uw belangen te behartigen, zodat ik uw dossier kan overdragen.”
1.7 Klager heeft nadien een klacht op grond van de interne klachtenregeling van het kantoor van verweerster ingediend.
1.8 Op 12 april 2024 heeft de (externe) klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster aan klager geschreven:
“Wij hebben elkaar gister uitgebreid telefonisch besproken. In dit gesprek heb ik met u uw klacht besproken alsook de reactie van [verweerster]. Ik begrijp uit ons gesprek dat er veel frustratie bij u is over de wijze waarop bepaalde aspecten zijn gelopen. Ik heb u verteld dat ik mij enkel richt op uw klacht en de inhoud daarvan.
In uw klacht geeft u aan dat u kortgezegd niet tevreden bent over de wijze waarop [verweerster] heeft gehandeld ter zake het opvragen van de geboorteakte van uw zoon. Eerst wilde [verweerster] dit wel opvragen en vervolgens niet meer. [Verweerster] geeft aan dat zij inderdaad eerst heeft toegezegd dit te zullen opvragen, gelet op uw zorg over een eventuele erkenning door een andere persoon. Echter, op enig moment is er eveneens een rapport door de Raad voor de Kinderbescherming opgesteld, waarin de erkenning is uitgezocht en besproken. U erkent het bestaan van dit rapport doch dat doet volgens u geen afbreuk aan uw klacht. Op mijn vraag wat voor u een oplossing is voor deze klacht gaf u aan dat dit volgens u enkel een schadevergoeding voor de door u geleden emotionele schade betreft. Met geen ander voorstel gaat u akkoord. Ik acht dat geen passende oplossing voor uw klacht. Nu u geen ander voorstel wilt accepteren moet ik dan ook helaas concluderen dat ik niet tot een voor beide partijen passende oplossing kan komen.
Over uw klacht merk ik voorts op dat ik gen belang meer voor u kan vaststellen bij het opvragen van een geboorteakte. Dat belang is destijds erkend door [verweerster], doch is vervolgens aan voldaan middels de inhoud van de ontvangen raadsrapportage. Op dat moment bestond er geen reden meer om de akte op te vragen. Nadien zijn er geen omstandigheden gemeld die maken dat alsnog een geboorteakte diende te worden opgevraagd.
Gelet op het bovenstaande stel ik vast dat ik geen aanvaardbare oplossing kan bereiken voor beide partijen, noch dat ik thans een belang zie voor het opvragen van een geboorteakte. Uw klacht kan naar mijn oordeel niet slagen.”
Daarbij is een afschrift van (één pagina van) het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming toegevoegd, waaruit volgt dat klager als vader van de minderjarige is aangemerkt.
1.9 Daarop heeft klager diezelfde dag gereageerd met de mededeling de klachtfunctionaris “niks Meer te vertellen” te hebben.
1.10 Op 9 augustus 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft klager misleid en verraden en gecollaboreerd met de wederpartij en weigerde om de geboorteakte alsnog op te vragen;
b) Verweerster heeft klager het recht ontnomen om de overheid en de RvdK te controleren.
2.2 Ter onderbouwing van zijn klacht wijst klager op een citaat van mr. Spong: “Wie de overheid vertrouwt wordt zo zie zo genaaid”. Ook heeft klager naar voren gebracht dat hij als Rotterdammer ‘genoeg verhalen heeft gehoord over de kinderbescherming’ en dat hij bekend is met hun praktijken.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
4.2 Bij de beoordeling van de klachtonderdelen betrekt de raad de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder ook de kernwaarden die in artikel 10a Advocatenwet zijn uitgewerkt. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen als invulling van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Beoordeling
4.3 Klager wilde het kind erkennen. Na het rapport van de RvdK was duidelijk dat het kind nog door niemand was erkend. Dat had de nieuwe partner van de vrouw dus ook nog niet gedaan. Er bestonden dus geen (juridische) beletselen voor klager om het kind te erkennen. Ook de RvdK is er in zijn advies vanuit gegaan dat klager de vader is van het kind. Het was dus niet meer nodig om daarvoor de geboorteakte (opnieuw) op te vragen. Verweerster heeft dat ook duidelijk uitgelegd aan klager. Dat verweerster klager daarmee zou hebben misleid, verraden of zou hebben gecollaboreerd met de wederpartij volgt uit niets. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
4.4 Verder ziet de voorzitter niet in dat klager het recht zou zijn ontnomen om de overheid en de RvdK te controleren. Verweerster heeft in haar e-mail van 10 februari 2024 aangeboden om de rechtbank extra tijd te vragen zodat klager samen met zijn nieuwe advocaat kon reageren op het rapport van de RvdK. Klager is aldus geheel in staat gesteld om het rapport van de RvdK, zo nodig met behulp van zijn nieuwe advocaat, aan een kritische controle te onderwerpen. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.

Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 maart 2025