ECLI:NL:TADRSGR:2025:43 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-952/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:43
Datum uitspraak: 05-03-2025
Datum publicatie: 26-03-2025
Zaaknummer(s): 24-952/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij in een civiel geschil deels kennelijk niet-ontvankelijk, vanwege een gebrek een rechtstreeks belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, onder meer omdat niet is gebleken dat verweerder met het verzoeken van een reële proceskostenveroordeling klagers belangen nodeloos heeft geschaad.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 maart 2025 in de zaak 24-952/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder
gemachtigde: mr. H.J. Breeman

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 19 december 2024 met kenmerk R 2024/117 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 19. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 16 januari 2025.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Door het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (hierna AZR), de rechtsvoorganger van het Erasmus MC (hierna: EMC), waren in 2000 sinds jaren twee koffieshopruimtes en een winkelruimte in een gebouw van het ziekenhuis verhuurd aan een vof. De heer H en mevrouw S waren de vennoten van deze vof.
1.2 Bij onherroepelijk geworden vonnis van de kantonrechter van 31 januari 2001 zijn deze huurovereenkomsten ontbonden en is AZR onder andere veroordeeld tot betaling aan mevrouw S van 35% van de gemiddelde jaaromzet van de koffieshops over de jaren 1995-1999. Uiterlijk op 1 maart 2001 diende betaald te worden tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
1.3 Op 17 oktober 2004 is mevrouw S overleden. Haar erfgenamen zijn de twee dochters van mevrouw S (K en N) en hun halbroer.
1.4 Het dossier bevat een machtiging van dochter K van 7 augustus 2015 waarin staat dat zij klager ‘onherroepelijk gemachtigd heeft tot het verrichten van alle benodigde rechtshandelingen die nodig zijn voor het afwikkelingen van de verklaring van Erfrecht van haar moeder [S]”.
1.5 Tussen klager (en/of de erfgenamen) en het EMC is in geschil of het EMC aan het vonnis van 31 januari 2001 heeft voldaan.
1.6 Bij dagvaarding van 21 juli 2022 is klager, als gemachtigde van dochter K, voor de kantonrechter een zaak gestart tegen het EMC. Verweerder heeft in deze zaak opgetreden voor het EMC en heeft verweer gevoerd houdende exceptie van onbevoegdheid.
1.7 Op 23 september 2022 heeft dochter K in een e-mail aan de rechtbank geschreven dat zij zich per direct wil terugtrekken uit de procedure die al bij de rechter ligt. Zij schrijft daarbij dat het berust op een groot misverstand en dat haar naam wordt gebruikt terwijl zij dat niet wil.
1.8 Bij eindvonnis van 23 december 2022 heeft de kantonrechter dochter K niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat klager als gemachtigde optreed, maar geen deugdelijke machtiging heeft overgelegd. Het EMC heeft aanspraak gemaakt op een volledige (reële) proceskostenvergoeding. De kantonrechter heeft klager veroordeeld in de reële proceskosten van het EMC ad € 11.759,43.
1.9 Op 23 januari 2023 heeft klager het EMC opnieuw gedagvaard. Klager heeft gevorderd dat het EMC wordt veroordeeld tot het verstrekken aan klager van een deugdelijk bewijs van gespecificeerde betaling en van een deugdelijk bewijs van kwijting ten aanzien van de betalingen waartoe EMC is veroordeeld bij vonnis van de kantonrechter van 31 januari 2001.
1.10 Op 17 oktober 2023 is de zaak mondeling behandeld. Daarbij waren onder meer klager, dochter N en verweerder, namens het EMC, aanwezig. De rechtbank heeft aan het eind van de behandeling bepaald dat de zaak naar de rol van 13 december 2023 wordt verwezen voor uitspraak.
1.11 Op 22 november 2023 heeft de rechtbank vonnis gewezen en de vordering van klager afgewezen, omdat is gebleken dat er niet meer bewijsstukken beschikbaar zijn dan de bewijsstukken die al in het dossier aanwezig zijn. Verweerder heeft, namens het ECM, vordering van klager in de reële proceskosten gevraagd, alsook een verbod voor klager om gerechtelijke procedures tegen het ECM aanhangig te maken over de vordering van mevrouw S. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
1.12 Klager heeft een accountant ingeschakeld. Deze accountant heeft klager bij brief van 6 december 2023 geïnformeerd over de opgestelde berekening van het bedrag dat aan mevrouw S vergoed had moeten worden.
1.13 Het dossier bevat verder:
- een ING-bankafschrift van 17 april 2001 waarop is vermeld dat op 17 april een bedrag van € 400.000,- is overgeboekt vanaf de derdengeldenrekening van het kantoor waar verweerder werkzaam is naar een rekening op naam van mevrouw S (eindigend op 31), onder vermelding ‘restantvergoeding’.
- een brief van de ING aan klager van 18 augustus 2015 waarin staat dat het de bedoelde rekening (eindigend op 31) niet op naam staat van mevrouw S.
1.14 Op 9 juli 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft één van de erfgenamen geadviseerd ‘haar procesvolmacht in te trekken’.
b) Verweerder heeft reële proceskosten gevorderd en daarmee de erfgename ‘tot afstand van vorderingsrecht’ gedwongen.
c) Verweerder heeft een stuk overgelegd waarvan hij wist of behoorde te weten dat dit onjuiste informatie bevatte.
d) Verweerder heeft een strafrechtelijk beroepsverbod gevorderd.
e) Verweerder heeft een vonnis geantedateerd.
2.2 Klager stelt dat verweerder zich op een rekeningafschrift van 17 april 2001 beroept, terwijl uit bancair onderzoek is gebleken dat het rekeningnummer en de begunstigde niet overeenkomen. Er is met het bankafschrift geknoeid en het bedrag stemt niet overeen met de in rechte opgelegde hoofdsom.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Overweging vooraf
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat wat over en weer naar voren is gebracht over het geschil met het EMC niet inhoudelijk zal worden besproken. Het is aan de civiele rechter – en niet aan de tuchtrechter – om een oordeel te geven over de vraag of het EMC heeft voldaan aan het vonnis van 31 januari 2001 en hoe het in die zaak aangedragen bewijs gewaardeerd moet worden.
4.2 Voor zover klager in zijn aanvullende e-mail van 16 januari 2025 verzoekt om overlegging van bewijs (waaronder een deugdelijk bewijs van betaling en een origineel bankafschrift) door verweerder geldt dus dat dit in de civielrechtelijke procedure aan de orde gesteld moet worden.
Ontvankelijkheid klachtonderdelen a) en c)
4.3 Allereerst moet de vraag worden beantwoord of klager voldoende belang heeft bij zijn klacht. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
4.4 Voor de verwijten onder a) en c) geldt dat de erfgenamen een eigen en rechtstreeks belang hebben en dat klager op dit punt slechts aan afgeleid belang heeft. Deze klachtonderdelen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
4.5 Het gaat om een klacht over advocaat van de wederpartij van klager. Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel b)
4.6 De voorzitter is van oordeel dat het verweerder vrijstond om namens zijn cliënt te verzoeken om een reële proceskostenveroordeling. Niet gebleken is dat verweerder daarmee klagers belangen nodeloos heeft geschaad. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.7 De voorzitter overweegt dat verweerder geen strafrechtelijk beroepsverbod heeft gevorderd, maar een verbod voor klager om over deze kwestie nog meer procedures te starten tegen het EMC. Het stond verweerder vrij om, namens zijn cliënt, een dergelijk verbod te vragen. Dat de rechtbank de vordering heeft afgewezen, maakt dat niet anders. De vordering was niet op voorhand evident onpleitbaar. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.8 De voorzitter begrijpt dit verwijt zo dat klager stelt dat verweerder het vonnis heeft geantedateerd en dat klager, als gevolg daarvan, de brief van de accountant van 6 december 2023 niet meer heeft kunnen indienen bij de rechtbank. Kennelijk heeft de rechtbank bij vervroeging uitspraak gedaan. Daarvan kan verweerder geen verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
4.9 De voorzitter merkt daarbij nog op dat klager de brief van de accountant sowieso niet meer onder de aandacht van de rechtbank had kunnen brengen, omdat het debat gesloten was en de datum voor uitspraak al was bepaald.
Tot slot
4.10 Voor zover klager verweerder ook ‘bedrog, rekenkundige valsheid in geschrifte en verduistering van een grote geldsom uit het bovenhandse betalingsverkeer’ verwijt, geldt dat klager dit op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd en/of onderbouwd.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- de klachtonderdelen b), d) en e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 5 maart 2025