ECLI:NL:TADRSGR:2025:24 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-775/DH/RO/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:24
Datum uitspraak: 19-02-2025
Datum publicatie: 19-02-2025
Zaaknummer(s): 24-775/DH/RO/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Artikel 60 ab Advocatenwet
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Het dekenbezwaar is gericht tegen verweerder, die als advocaat vooral strafzaken behandelt. De deken verwijt verweerder dat hij de kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden door vertrouwelijke informatie te delen met een derde.Het openbaar ministerie vervolgt verweerder strafrechtelijk voor deze feiten. Dat heeft geleid tot een vonnis van 17 september 2024 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarbij verweerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, voor schending van zijn beroepsgeheim en zijn wettelijke geheimhoudingsplicht. Verweerder heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Op het hoger beroep is nog niet beslist.Volgens de deken blijkt uit het onderliggende strafdossier dat verweerder heimelijk een derde heeft laten meeluisteren bij het politieverhoor van zijn cliënt. Op dat moment golden beperkingen. Ook zou verweerder daar € 500,- betaald voor hebben gekregen. Dat is volstrekt onacceptabel. Niet alleen heeft verweerder zijn eigen integriteit te grabbel gegooid, maar ook heeft hij het vertrouwen beschaamd dat de samenleving en politie en justitie in advocaten moeten kunnen hebben. De deken vindt daarom dat verweerder geen advocaat meer mag zijn. Hij vraagt de raad om verweerder te schrappen van het tableau.Verweerder heeft allereerst gevraagd om de uitkomst van zijn strafzaak in hoger beroep af te wachten en daarna pas dit dekenbezwaar te behandelen en voert daarnaast een aantal formele verweren. Daarnaast heeft verweerder betwist dat hij wist van de beperkingen dan wel deze beperkingen heeft geschonden. Tot slot heeft verweerder de raad gevraagd om, als het dekenbezwaar wel gegrond wordt verklaard, hem niet te schrappen als advocaat.De raad ziet geen aanleiding om met deze tuchtprocedure te wachten totdat in hoger beroep is beslist in de strafzaak van verweerder, verwerpt de formele verweren en komt tot een inhoudelijk oordeel over het dekenbezwaar. Dat oordeel luidt dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verweerder wist dat zijn cliënt de maatregel van beperkingen opgelegd had gekregen. Ook stelt de raad vast dat verweerder een derde op zijn kantoor heimelijk heeft laten meeluisteren met een politieverhoor van deze cliënt. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de advocatuurlijke kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. De raad acht dit een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp en een onvergeeflijke fout. Tegelijk is de raad er wel voldoende van overtuigd geraakt dat dit als een eenmalige misstap moet worden beschouwd. Om die reden acht de raad het opleggen van de ultieme maatregel van schrapping niet gepast. Wel is een aanzienlijke (deels voorwaardelijke) schorsing passend en noodzakelijk. De raad legt daarom de maximale schorsing van één jaar (52 weken) op, waarvan de helft (26 weken) voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 februari 2025 in de zaak 24-775/DH/RO/D
naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
deken

over:

verweerder
gemachtigde: mr. N.A. de Leon-van den Berg


1 INLEIDING
1.1 De klacht van de deken, een zogeheten dekenbezwaar, is gericht tegen verweerder, die als advocaat voornamelijk strafzaken behandelt. De deken verwijt verweerder dat hij de kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden door vertrouwelijke informatie te delen met een derde.
1.2 Daarnaast vervolgt het openbaar ministerie verweerder strafrechtelijk voor deze feiten. Dat heeft op 17 september 2024 tot een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant geleid waarbij verweerder is veroordeeld voor opzettelijke schending van zijn beroepsgeheim en schending van zijn wettelijke geheimhoudingsplicht. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Verweerder heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Op het hoger beroep is nu nog niet beslist.
1.3 Na het vonnis van de rechtbank, heeft de deken bij de raad op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet een spoedverzoek gedaan om verweerder als advocaat te schorsen. De raad heeft dat verzoek afgewezen, maar heeft wel een tijdelijke maatregel genomen. Deze tijdelijke maatregel geldt totdat de tuchtrechter definitief heeft beslist op het dekenbezwaar.
1.4 Deze beslissing op het dekenbezwaar is als volgt opgebouwd. Allereerst geeft de raad een samenvatting van de beslissing. Vervolgens geeft de raad het procesverloop weer, waarna de feiten worden vastgesteld. Daarna worden de standpunten van partijen weergegeven, gevolgd door het oordeel van de raad. De raad zal daarbij eerst ingaan op de formele verweren, voordat aan de inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen.

2 SAMENVATTING
2.1 Volgens de deken blijkt uit het onderliggende strafdossier dat verweerder heimelijk een derde heeft laten meeluisteren bij het politieverhoor van zijn cliënt. Op dat moment golden beperkingen. Ook zou verweerder daar € 500,- betaald voor hebben gekregen. Dat is volstrekt onacceptabel. Niet alleen heeft verweerder zijn eigen integriteit te grabbel gegooid, maar ook het vertrouwen beschaamd dat de samenleving en politie en justitie in advocaten moeten kunnen hebben. De deken vindt daarom dat verweerder geen advocaat meer mag zijn. Hij vraagt de raad om verweerder te schrappen van het tableau.
2.2 Verweerder heeft allereerst gevraagd om de uitkomst van zijn strafzaak in hoger beroep af te wachten en daarna pas dit dekenbezwaar te behandelen. Daarnaast heeft verweerder betwist dat hij wist van de beperkingen dan wel deze beperkingen heeft geschonden. Tot slot heeft verweerder de raad gevraagd om, als het dekenbezwaar wel gegrond wordt verklaard, hem niet te schrappen als advocaat.
2.3 De raad ziet geen aanleiding om met deze tuchtprocedure te wachten totdat definitief is beslist in de strafzaak van verweerder. De raad is van oordeel dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verweerder ervan op de hoogte was dat zijn cliënt de maatregel van beperkingen opgelegd had gekregen. Ook stelt de raad vast dat verweerder een derde op zijn kantoor heeft laten meeluisteren met een politieverhoor van deze cliënt. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. De raad acht dit een onvergeeflijke fout, maar is er wel voldoende van overtuigd geraakt dat dit als een eenmalige fout kan worden beschouwd. Om die reden acht de raad het opleggen van de ultieme maatregel van schrapping niet gepast. Wel is een aanzienlijke (deels voorwaardelijke) schorsing passend en noodzakelijk. De raad legt daarom de maximale schorsing van één jaar (52 weken) op, waarvan de helft (26 weken) voorwaardelijk.
2.4 De deken en verweerder hebben dertig dagen de tijd om tegen deze beslissing hoger beroep in te stellen bij het Hof van Discipline.

3 PROCESVERLOOP
3.1 Op 17 september 2024 heeft de deken op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet een verzoek gedaan om verweerder met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk (hierna: het 60ab-verzoek).
3.2 Op 1 oktober 2024 heeft de raad op het 60ab-verzoek beslist. Het verzoek tot onmiddellijke schorsing van verweerder is afgewezen. Wel heeft de raad een voorziening getroffen, namelijk dat verweerder geen strafzaken doet van cliënten in voorlopige hechtenis en dat hij zijn werkzaamheden onder toezicht van een door de deken goed te keuren advocaat dient te verrichten waarbij hij periodiek de deken informeert over de zaken die hij behandelt. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl onder ECLI:NL:TADRSGR:2024:163.
3.3 Op 24 oktober 2024 heeft de deken onderhavig dekenbezwaar ingediend.
3.4 Op 2 december 2024 heeft verweerder een verweerschrift met drie producties ingediend tegen het dekenbezwaar.
3.5 Op 16 december 2024 heeft verweerder een vierde productie, een verslag van de begeleidend advocaat mr. Roest Crollius, ingediend.
3.6 Het dekenbezwaar is in het openbaar behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2024. Daarbij waren aanwezig de deken, bijgestaan door zijn stafjurist, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.
3.7 De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar en het verweerschrift met bijbehorende producties. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de processtukken uit de procedure van het 60ab-verzoek waarvan partijen hebben verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Tot deze stukken behoort ook het (deels geanonimiseerde) politiedossier van de strafzaak tegen verweerder.

4 FEITEN
4.1 Verweerder is in [jaartal] beëdigd als advocaat. Zijn praktijk bestaat hoofdzakelijk uit strafrechtzaken. Daarnaast behandelt hij ook zaken in het bestuursrecht en het personen- en familierecht. Verweerder was in 2020 werkzaam bij een advocatenkantoor in [plaats 1]. Sinds begin 2023 heeft hij een eigen kantoor te [plaats 2].
Het politieverhoor van 22 april 2020
4.1 In de ochtend van 22 april 2020 heeft de politie een zogeheten ‘klapdag’ gehouden in het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1]. Hierbij is om 08.09 uur de verdachte T aangehouden. Om 09.11 uur heeft er een verhoor voorafgaand aan de inverzekeringstelling van de verdachte plaatsgevonden, waarna verdachte in verzekering is gesteld. Uit het proces-verhaal van dit verhoor volgt:
“(…) Ik wil voorafgaand aan mijn verhoor overleggen met mijn advocaat en ik wil hem ook bij het verhoor hebben. Mijn advocaat is [verweerder], van kantoor (…) in [plaats 1]. U zegt mij dat de Officier van Justitie heeft bepaald dat aan mij alle beperkingen worden opgelegd. Tenslotte zegt u mij dat u mij geen inhoudelijke vragen gaat stellen omdat ik nog geen overleg heb gehad met mijn advocaat(...)”
4.2 Om 09.27 uur is via de piketcentrale aan verweerder een formulier consultatiebijstand verzonden. Op het formulier staat, onder de persoonsgegevens van de verdachte, het feit waarvan hij wordt verdacht en de contactgegevens van de (hulp)officier van justitie, vermeld:

“Bezoeklocatie : Arrestantenzorg Hoofdbureau (…)
Voorkeursadvocaat : Ja
Naam (kantoor) advocaat : [verweerder]
Wenst advocaat bij verhoor : Ja
Beperkingen opgelegd: : Ja, op last van de Officier van Justitie te Den Haag alle beperkingen
Tegenstrijdige belangen : Nee
Verslavingsproblemen : Nee
Kennelijk kwetsbaar : Nee
Spreektaal : Nederlands
Tolk gewenst : Nee
Bijzonderheden : Geen”
4.3 Om 09.46 uur is via de piketcentrale een meldingsformulier inverzekeringstelling verzonden aan verweerder. Op het meldingsformulier is aangegeven:
“Bezoeklocatie : Arrestantenzorg Hoofdbureau (…)
Voorkeursadvocaat : Ja
Naam (kantoor) advocaat : [verweerder]
Wenst advocaat bij verhoor : Ja
Beperkingen opgelegd: : Ja, oP last van de Officier van Justitie alle beperkingen
Tegenstrijdige belangen : Nee
Verslavingsproblemen : Nee
Kennelijk kwetsbaar : Nee
Spreektaal : Nederlands
Tolk gewenst : Nee
Bijzonderheden : Geen”
4.4 Verweerder heeft beide piketmeldingen geaccepteerd.
4.5 Omstreeks 12.45 uur heeft verweerder zijn cliënt, verdachte T, telefonisch gesproken.
4.6 Om 14.17 uur is het politieverhoor aangevangen. Vanwege de geldende coronamaatregelen heeft verweerder vanaf zijn kantoor telefonisch bijstand bij dit verhoor verleend. Bij aanvang van het verhoor heeft verweerder aangegeven zijn microfoon gedempt te houden om geluidshinder van zijn kantoor te voorkomen.
Uit het proces-verbaal van het verhoor, waarvan een geluidsopname is gemaakt door de politie, volgt dat verweerders cliënt consequent een beroep doet op zijn zwijgrecht. Aan verweerders cliënt is onder meer het volgende voorgehouden:
- of hij contact had met bepaalde personen;
- dat hij een bezoek heeft gebracht aan een bedrijf dat goederen verkoopt voor verpakkingen;
- de inhoud van verschillende getapte telefoongesprekken;
- dat de politie een doorzoeking bij zijn zus heeft verricht;
- dat daar chemicaliën en € 124.000,- in contanten zijn/is aangetroffen;
- dat de politie een doorzoeking in de schuur van zijn vader heeft verricht, waar onder meer materialen voor de productie van synthetische drugs zijn aangetroffen zoals ketels en tabletteermachines;
- de politie een doorzoeking in een bedrijfspand heeft verricht, waar onder meer zes tot zeven vuilniszakken met pillen zijn aangetroffen.
4.7 Om 15.04 uur is het verhoor beëindigd.
4.8 Om 15.15 uur is het bevel beperkingen betekend aan de cliënt van verweerder en is daar een akte van uitreiking van opgemaakt.
Onderschepte berichten van een derde
4.9 In een ander strafrechtelijk onderzoek ([naam onderzoek 2]) kreeg de politie inzicht in diverse (versleutelde) Encrochat-berichten uit een zogenaamde Pretty Good Privacy (PGP)-telefoon. Deze telefoon wordt toegeschreven aan een derde, de verdachte H. Uit de berichten blijkt dat de verdachte H, die wordt aangeduid met [naam 2] contact heeft met een andere persoon [naam 1]. Tussen hen zijn onder meer de volgende berichten uitgewisseld:
Tijd (UTC) ID zender Bericht
2020-04-22 13:00:42 [naam 1] Yo alles oke
2020-04-22 13:15:45 [naam 2] Nee foute boel
2020-04-22 13:15:57 [naam 2] Meerdere verdenkingen productie
2020-04-22 13:16:00 [naam 2] Niet belleb
2020-04-22 13:16:05 [naam 1] Oke
2020-04-22 13:16:11 [naam 2] Verhoor is nog bezig ben nu luisteren
2020-04-22 13:16:14 [naam 1] Ok
2020-04-22 13:16:22 [naam 2] [achter- of bijnaam S] hebben ze ook op de korrel
2020-04-22 13:16:26 [naam 1] Omg
2020-04-22 13:16-27 [naam 2] Moet hem inseinen zo
2020-04-22 13:16:34 [naam 1] Jezus
2020-04-22 13:16:34 [naam 2] Staan nog allemaal ketels daar
2020-04-22 13:16:40 [naam 2] Niks over mij
2020-04-22 13:16:43 [naam 1] Oke
2020-04-22 13:16:45 [naam 2] 5 tapgesrpekken
(…)
2020-04-22 13:16:59 [naam 2] Gezien in verpakkingsmaterialen zaak
2020-04-22 13:17:02 [naam 2] Bij zn zus inval
2020-04-22 13:17:07 [naam 2] 124k gevonden
(…)
2020-04-22 13:17:15 [naam 2] Barendrecht vuilniszak vol pillen
2020-04-22 13:17:23 [naam 2] Bij zn vader pillen apperaten
(…)
2020-04-22 13:17:40 [naam 2] En ketels
2020-04-22 13:17:46 [naam 2] Barendrecht was ook werkplek
2020-04-22 13:17:53 [naam 2] Ook inval geweest
(…)
2020-04-22 13:19:05 [naam 2] Ik bel je zo
2020-04-22 13:19:07 [naam 1] Ok
2020-04-22 13:19:18 [naam 2] [afkorting achternaam verweerder] is kk lauw
2020-04-22 13:19:21 [naam 1] Ok
2020-04-22 13:19:23 [naam 2] Dit mag allemaal niet
2020-04-22 13:19:27 [naam 2] Hij zit beperkingen
(...)
2020-04-22 13:33:19 [naam 2] Cide met [afkorting achternaam verweerder]
2020-04-22 13:33:28 [naam 1] Oke
2020-04-22 13:34:47 [naam 1] Hoe ga je [achter- of bijnaam S] bereiken die krijg ze nooit ongezien weg

En:
Tijd (UTC) ID zender Bericht
2020-04-22 17:44:32 [naam 2] Heb erbij gezeten bij verhoor
2020-04-22 17:44:37 [naam 2] Gaat telefinisch
2020-04-22 17:44:41 [naam 2] Door corona
2020-04-22 17:44:45 [naam 2] Zat bij advocaat
2020-04-22 17:44:57 [naam 2] En heb hem 500 gegeven

4.10 De politie heeft vermeld dat de daadwerkelijke tijd van de bovenstaande berichten één uur later is vanwege de zomertijd.
4.11 Op basis van zendmastgegevens van 22 april 2020 heeft de politie vastgesteld dat het bewuste PGP-toestel zich die dag tussen 7.03 uur en 12.14 uur van de woonplaats van de verdachte H naar [plaats 1] heeft verplaatst. Tussen 14.23 uur en 15.43:31 uur heeft het toestel verbinding gemaakt met een zendmast in [plaats 1].
Strafprocedure tegen verweerder
4.12 Op 7 november 2022 is verweerder ontboden voor een politieverhoor in verband met een tegen hem ontstane strafrechtelijke verdenking. De deken heeft hiervan een melding ontvangen.
4.13 Op 20 november 2022 is verweerder als verdachte verhoord. Verweerder heeft de deken daarvan op 22 november 2022 op de hoogte gebracht.
4.14 Op 3 september 2024 heeft een strafzitting tegen verweerder plaatsgevonden bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
4.15 Op 17 september 2024 is verweerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, wegens het op 22 april 2020 opzettelijk meermalen schenden van zijn beroepsgeheim en het meermalen schenden van zijn wettelijke geheimhoudingsplicht (Rb. Zeeland-West-Brabant 17 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6392).
4.16 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Verweerder heeft daarbij op grond van artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering een verzoek gedaan om de verdachte H te doen horen als getuige.

5 DEKENBEZWAAR
5.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. De deken verwijt verweerder dat hij kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden door vertrouwelijke informatie uit een politieverhoor te delen met een derde.
5.2 De deken heeft daarbij toegelicht dat uit het politiedossier kan worden afgeleid dat verweerder op de hoogte is geweest van de geldende beperkingen, maar ook zonder opgelegde beperkingen acht de deken het heimelijk laten meeluisteren door een derde tuchtrechtelijk verwijtbaar. Wat de situatie aldus de deken nog ernstiger maakt, is dat deze derde baat had bij de informatie uit het betreffende opsporingsonderzoek. Verweerder heeft met zijn handelen de georganiseerde criminaliteit informatie verschaft en op de koop toegenomen dat een politieonderzoek kon worden gefrustreerd met alle risico’s voor de politiemedewerkers en eventuele betrokken burgers van dien. De deken is van mening dat verweerder zijn integriteit te grabbel heeft gegooid en door zijn handelen de georganiseerde criminaliteit heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft dat gedaan voor een bedrag van € 500,-. Verweerders handelen gaat volgens de deken alle perken te buiten en kwalificeert als (al dan niet hoog)verraad van het rechtsbestel, de advocatuur daaronder begrepen. Het gaat aldus de deken in ieder geval om corruptie. Dat hoort niet thuis in de advocatuur. De deken acht daarom een schrapping op zijn plaats. Hoewel het handelen van verweerder 4,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden en het strafvonnis nog niet onherroepelijk is, rechtvaardigen de vaststaande feiten op zichzelf al het opleggen van de maatregel van schrapping, volgens de deken.

6 STANDPUNT VERWEERDER
Verzoek om aanhouding
6.1 Verweerder heeft bij pleidooi van zijn advocaat primair verzocht om de behandeling van het dekenbezwaar aan te houden totdat in hoger beroep in de strafzaak is beslist. Verweerder kan nu niet vrijuit verklaren over zijn handelen, omdat verweerders verklaringen in deze tuchtzaak tegen hem kunnen worden gebruikt in zijn nog lopende strafzaak als ook in de strafzaak tegen zijn voormalig cliënt en een mogelijke derde, waarbij zijn geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht ook een rol speelt. Verweerder wijst erop dat doorgang van de tuchtprocedure hierdoor in strijd is met het recht op een eerlijk proces en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de arresten Moullet/Frankrijk (EHRM 13 september 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0913DEC002752104) en Müller-Hartburg/Oostenrijk (EHRM 19 februari 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0219JUD004719506). Een optie bij aanhouding zou zijn om de zaak naar een andere deken te verwijzen, zodat deze in vertrouwen met verweerder in gesprek kan en nader onderzoek kan doen naar de feiten. Als de zaak niet wordt aangehouden, zal de raad geen volledig zicht hebben op alle relevante feiten en omstandigheden om tot een gedegen beslissing te kunnen komen. Verweerder wijst er in dit verband op dat hij nog een getuige wil laten horen in het hoger beroep van zijn strafzaak, die ontlastend kan verklaren. Die verklaring is ook relevant voor deze tuchtzaak. Ook is van belang dat vanwege juridisch-inhoudelijke argumenten verweerder verwacht dat het gerechtshof anders zal beslissen dan de rechtbank. Dit is relevant voor de tuchtprocedure, temeer nu de deken het dekenbezwaar vooral ophangt aan de strafrechtelijke veroordeling. De deken heeft immers in de periode voorafgaand aan deze veroordeling geen aanleiding gezien om maatregelen tegen verweerder te treffen.
Formeel verweer
6.2 Naar analogie van artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had het una via-beginsel ertoe moeten leiden dat deze tuchtprocedure niet werd opgestart. Zowel de strafprocedure als de tuchtprocedure zijn gebaseerd op een ‘criminal charge’ zoals neergelegd in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat leidt tot dubbele bestraffing. Immers, de door de deken verzochte tuchtmaatregel is punitief van aard. Het openbaar ministerie en de deken hadden moeten afstemmen voor welke route er zou worden gekozen. Nu dat niet is gebeurd, is sprake van een schending van het ne bis in idem- beginsel en is geen sprake meer van een eerlijk proces. Reeds hierom moet het dekenbezwaar ongegrond worden verklaard.
Inhoudelijke verweren
6.3 Verweerder betwist niet dat hij informatie uit het politieverhoor van 22 april 2020 heeft gedeeld met een derde. Hij betwist wel dat hij deze derde heeft laten meeluisteren tijdens het verhoor en dat er, op het moment van het verstrekken van de informatie, beperkingen golden. Hij ziet hiervoor steun in het strafdossier; uit de tijdstippen van de onderschepte berichten is af te lezen dat hij de informatie heeft gegeven ná afloop van het verhoor en vóórdat het bevel van beperkingen was uitgereikt. Verder voert verweerder aan dat hij door de hectiek van het thuisonderwijs aan zijn kinderen vanwege het coronavirus niet heeft gezien dat op de piketmelding stond dat zijn cliënt in beperkingen zat.
6.4 Ook voert verweerder aan dat zijn cliënt tijdens het verhoor van 22 april 2020 consequent gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht. De informatie die verweerder heeft gedeeld, betreft dan ook geen informatie die aan verweerder is toevertrouwd in de zin van artikel 11a van de Advocatenwet of Gedragsregel 3, eerste lid. De vragen die door de politie aan zijn cliënt zijn gesteld, kunnen niet worden gezien als informatie zoals bedoeld in deze artikelen. Verweerder heeft dan ook geen tuchtrechtelijke norm geschonden.
6.5 Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de informatie die hij zou hebben gedeeld alleen maar globale informatie betrof, zoals hetgeen waarvan zijn cliënt werd verdacht en wat de kansen waren van de zaak. Verweerder betwist dat hij met het delen van informatie de georganiseerde criminaliteit zou hebben gefaciliteerd. Hiervoor zit ook geen enkel bewijs in het strafdossier. Hij heeft zich ervan vergewist of hij de informatie mocht delen, aan de hand van de informatie die hem al bekend was en de verhouding tussen de cliënt en deze derde. Verweerder kwam tot de afweging dat hij de informatie in hoofdlijnen wel kon vertellen. Achteraf is dat misschien wat te lichtvaardig gedacht, aldus verweerder.
Verweer ten aanzien van het opleggen van een maatregel
6.6 Verweerder wijst erop dat hij, behalve een waarschuwing uit 2012, geen antecedenten heeft en zeker niet ten aanzien van het schenden van beperkingen. Verweerder is doordrongen van zijn geprivilegieerde positie als advocaat en heeft ook gereflecteerd op zijn handelen. Daarbij geeft verweerder toe dat als de raad uitgaat van het feitencomplex zoals de deken dat heeft weergegeven, ook met de nuanceringen van verweerder daarop, een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats is. Een schrapping is echter een te verstrekkende sanctie. Verweerder wijst erop dat het handelen 4,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden, de deken ook al twee jaar bekend was met de strafrechtelijk vervolging en er geen andere klachten zijn ingediend tegen verweerder of nieuwe verdenkingen jegens hem zijn gerezen. Er is geen vrees voor recidive. Verweerder heeft inmiddels ook maatregelen getroffen om te voorkomen dat hij nog eens in een dergelijke situatie terecht zal komen. Zo heeft hij inmiddels zijn eigen kantoor met kantoorgenoten met wie hij over allerlei kwesties ruggespraak houdt; zij houden elkaar scherp. Ook heeft zijn nieuwe kantoor, anders dan zijn voormalige kantoor, geen voordeur meer aan de straat waar iedereen zo maar binnen kan komen. Verder is verweerder sinds deze kwestie zeer terughoudend geworden in het delen van informatie over cliënten met derden. Hij gaat hier soms nog verder in dan misschien zou moeten en deze voorzichtigheid heeft er zelfs toe geleid dat hij cliënten is verloren. De situatie ten tijde van het verhoor van 22 april 2020 zal zich dus ook niet meer voordoen. Verweerder heeft tot slot ter zitting nog toegelicht dat er die dag sprake was van een ‘perfecte storm’ door de samenloop van verschillende omstandigheden, namelijk de coronamaatregelen, de hectiek van het thuis lesgeven aan zijn kinderen ten tijde van het ontvangen van de piketmelding en de omstandigheid dat derden op zijn toenmalige kantoor plotseling binnen konden staan. Hierdoor heeft verweerder op dat moment snelle en allicht niet goed doordachte keuzes gemaakt. Het is voor verweerder uitgesloten dat zich een dergelijke situatie nog eens voor zal doen.
6.7 Wat zijn persoonlijke situatie betreft, heeft verweerder toegelicht alles kwijt te zullen zijn als hij wordt geschrapt. Er is veel media-aandacht voor verweerders zaak geweest. De situatie heeft een grote weerslag op zijn echtgenote en zijn gezin. Verweerder voelt zich als een blok aan het been van zijn gezin en het raakt verweerder zeer dat hij zijn kinderen hiermee indirect ook belast. Als hij wordt geschrapt, vreest verweerder dat hij alles verliest. Zelfs na een omscholing zal het lastig worden om een nieuwe baan te vinden, gezien zijn leeftijd en het (niet) kunnen krijgen van een VOG.
6.8 Dat het vertrouwen in verweerder een flinke deuk is opgelopen, begrijpt hij goed. Maar dat vertrouwen is volgens verweerder nog niet onherstelbaar beschadigd. Hij werkt zelf en met zijn begeleider mr. Roest Crollius hard aan het herstel van vertrouwen. In dat verband heeft verweerder er ook op gewezen dat volgens het Hof van Discipline een onvergeeflijke fout niet hoeft te leiden tot een schrapping, als dat eenmalig blijft.
6.9 Mocht er een schorsing aan verweerder worden opgelegd, dan verzoekt hij de raad, gelet op de samenloop met de strafzaak en de media-aandacht, om gebruik te maken van de bevoegdheid uit artikel 8e, derde lid, van de Advocatenwet om de inzagetermijn te verkorten.

7 OORDEEL VAN DE RAAD
Afwijzing verzoek om het hoger beroep in de strafzaak af te wachten
7.1 In het tuchtrecht voor advocaten is er geen zwijgrecht aan een advocaat toegekend. Verweerder dient dus in beginsel tegen de tuchtrechter te verklaren over de feiten die ten grondslag liggen aan het dekenbezwaar. De vraag of de door hem afgelegde verklaring kan worden gebezigd als bewijsmiddel in een eventuele strafprocedure tegen verweerder dient te worden beantwoord door de strafrechter, die daarbij gehouden is aan het toetsingskader dat op de voet van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot het nemo tenetur-beginsel is ontwikkeld in de rechtspraak. Hierdoor valt niet in te zien dat de doorgang van onderhavige tuchtprocedure in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in het EVRM. Hierin ligt dus geen reden om de tuchtzaak niet te behandelen, zolang niet op het hoger beroep in de strafzaak is beslist.
7.2 Dat verweerder vanwege de lopende strafzaak nu niet zou kunnen verklaren gezien zijn geheimhoudingsplicht tegenover zijn cliënt of de derde, is evenmin een reden om de tuchtzaak uit te stellen. Voorop staat dat een advocaat een verschoningsrecht heeft in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat. Zijn geheimhoudingsplicht beperkt zich tot datgene wat deze rechtzoekende, zijn cliënt, hem heeft toevertrouwd. In deze tuchtzaak gaat het om gedragingen die verweerder heeft verricht ten overstaan van een derde. In hetgeen verweerder heeft aangevoerd, ziet de raad niet in waarom het verschoningsrecht ten aanzien van verweerders cliënt hierbij een rol speelt. Verweerder heeft dat niet voldoende gemotiveerd. Wel heeft verweerder aangevoerd dat hij mogelijk de derde zou belasten, maar deze derde was geen cliënt van verweerder in deze kwestie. Dat verweerder deze derde in een bestuursrechtelijke procedure zou hebben bijgestaan, is in dit verband naar het oordeel van de raad verder niet relevant. Er is dus ook geen reden om de zaak naar een andere deken te verwijzen voor nader onderzoek, zoals verweerder subsidiair heeft gevraagd. Dat de raad de zaak niet in volle omvang zou kunnen beoordelen, omdat hij nu niet alle feiten zou kennen, is gezien het voorgaande de verantwoordelijkheid van verweerder. Voor zover verweerder meent dat een nog af te leggen getuigenverklaring van de derde, verdachte H, noodzakelijk is voor zijn verweer, had het op zijn weg gelegen om een getuigenverhoor in het kader van deze tuchtprocedure te verzoeken. Dat verzoek is niet gedaan.
7.3 De raad ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om de tuchtprocedure uit te stellen in afwachting van de beslissing op het hoger beroep in de strafzaak. Daarbij neemt de raad ook in aanmerking dat er op dit moment geen enkel zicht is op de behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
Verwerping formeel verweer
7.4 Anders dan door verweerder wordt aangevoerd, valt een tuchtprocedure niet onder de werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM en kan deze niet worden aangemerkt als een vervolging, een zogenoemde ‘criminal charge’. Het tuchtrecht bevat namelijk anders dan een strafrechtelijke procedure geen normen die de hele bevolking kunnen treffen en de aan advocaten op te leggen maatregelen hebben qua aard en zwaarte geen strafrechtelijk karakter (zie HvD 11 april 2003, ECLI:NL:TAHVD:2003:1, onder 4.5). Tuchtrecht voor advocaten dient ook een ander doel (normhandhaving binnen de beroepsgroep) dan het strafrecht en kent ook andere maatregelen dan de sancties binnen het strafrecht. Samenloop van procedures kan dus voorkomen en is geen beletsel voor een behandeling van de zaak. Het strafrecht en het tuchtrecht kunnen naast elkaar worden ingezet (zie ECLI:NL:TAHVD:2016:78).
7.5 Omdat geen sprake is van een criminal charge, betekent dit ook dat het beroep op de ne bis in idem en una via-beginselen niet slaagt.
7.6 Het verweer wordt verworpen.
Inhoudelijke beoordeling
Toetsingskader
7.7 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a van de Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 van de Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
7.8 In het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de officier van justitie in het belang van het onderzoek beperkingen kan opleggen vanaf het moment dat de verdachte opgehouden wordt voor onderzoek. Deze beperkingen kunnen zijn bedoeld om te voorkomen dat de buitenwereld geïnformeerd wordt over de aard en omvang van de zaak waarvoor de verdachte vastzit en dat de verdachte door mededelingen van buitenaf op de hoogte geraakt van zaken die hij in het belang van het onderzoek niet zou moeten weten. Aan de advocaat komt het bijzondere privilege van vrije toegang en vertrouwelijke communicatie tot de in beperkingen gestelde verdachte toe. Het doel hiervan is te borgen dat een verdachte, ook onder deze omstandigheden, van effectieve rechtsbijstand wordt voorzien. Dit bijzondere privilege brengt wel de verantwoordelijkheid mee dat in geval van beperkingen ook de advocaat zich hieraan dient te houden. Dit vloeit voort uit de tuchtrechtelijke kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit (zie ook RvD Amsterdam 25 maart 2024, ECLI:NL:TADRAMS:2024:47).
7.9 De tuchtrechter heeft een grote mate van vrijheid om bewijs in een tuchtzaak te waarderen, waarbij als lijn geldt dat de tuchtrechter een gedraging met voldoende zekerheid moet kunnen vaststellen. Vervolgens toetst de raad of met deze gedraging in strijd is met een tuchtrechtelijke norm (zie HvD 10 januari 2025, ECLI:NL:TAHVD:2025:2, onder 7.3).
Oordeel van de raad
7.10 Verweerder erkent dat hij informatie uit een politieverhoor met een derde heeft gedeeld. Hij betwist echter wel dat hij daarmee de beperkingen heeft geschonden, omdat het bevel op dat moment nog niet was uitgereikt aan zijn cliënt. Ook heeft verweerder aangevoerd dat hij zich niet bewust is geweest van de mededeling van de beperkingen op de piketmeldingen.
7.11 De raad stelt vast dat aan verweerder zowel met het meldingsformulier consultatiebijstand van 22 april 2020 om 09.27 uur als met het meldingsformulier inverzekeringstelling van diezelfde ochtend om 09.46 uur kenbaar is gemaakt dat er aan zijn cliënt beperkingen waren opgelegd. Op dat moment had verweerder zich dus moeten realiseren dat ook hij hieraan was gebonden. De raad gaat ervan uit dat verweerder zich dat ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Verweerder was in april 2020 ruim 12,5 jaar strafrechtadvocaat. Voor een strafrechtadvocaat die een piketmelding ontvangt, is de informatie die daarop staat vermeld van essentieel belang om een verdachte bij te kunnen staan. Niet alleen staat daarop het strafbare feit vermeld waarvan de cliënt wordt verdacht en of er beperkingen zijn opgelegd, maar ook of er bijvoorbeeld tegenstrijdige belangen zijn en of er een tolk nodig is. Tevens staan op deze formulieren de contactgegevens vermeld van de behandelend hulpofficier om een afspraak te kunnen maken voor bezoek aan de cliënt. Verweerder heeft dat contact ook daadwerkelijk gelegd waarbij hij ter zitting heeft verklaard dat hij ervan uitgaat dat hij dat heeft gedaan op basis van de contactgegevens op het piketformulier en dat hij toen in zijn herinnering niet meer thuis was, maar reeds op kantoor was aangekomen. Verweerder heeft dus toen kennelijk de piketmelding bestudeerd, waarbij relevant is dat beide piketformulieren uit één pagina bestonden en dat daarop, kort onder de contactgegevens, stond vermeld: “Beperkingen opgelegd: Ja, op last van de Officier van Justitie [te Den Haag] alle beperkingen”. Gelet op dit alles komt de raad tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat verweerder op de piketmelding(en) moet hebben gezien dat er beperkingen waren opgelegd. Dit maakt dat de raad kan vaststellen dat verweerder op de hoogte was van de geldende beperkingen ten tijde van de bijstand aan zijn cliënt tijdens het politieverhoor. Dat het bevel beperkingen pas later formeel aan zijn cliënt is betekend, doet aan de geldigheid van de opgelegde beperkingen niet af. De uitmeldingen aan verweerder waren helder, te weten: er waren beperkingen opgelegd.
7.12 De raad is verder van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verweerder informatie uit het politieverhoor van zijn cliënt aan een derde heeft doorgegeven doordat deze derde op kantoor van verweerder aanwezig was en met het politieverhoor heeft meegeluisterd. De derde, aangeduid als [naam 2], zegt immers in zijn PGP-berichten: “Verhoor is nog bezig ben nu luisteren” en later “Heb erbij gezeten bij verhoor”. De derde heeft in zijn berichten ook gezegd “En heb hem 500 gegeven”, wat duidt op een fysiek contact tussen de derde en verweerder. De raad ziet, anders dan verweerder, geen aanleiding om aan de betekenis van de inhoud van deze berichten te twijfelen. In dat verband weegt de raad mee dat gebruikers van de PGP-accounts zich tot juni 2020 vrijwel onbespied waanden, omdat zij ervan uitgingen dat hun PGP-toestellen niet konden worden afgeluisterd door de politie. Dit blijkt ook uit de inhoud van de PGP-berichten in dit dossier. Er is namelijk geen sprake van versluierde taal in de gesprekken. De raad komt daardoor tot de conclusie dat de berichten niet vatbaar zijn voor een andere interpretatie dan de interpretatie die op basis van de tekst voor de hand ligt. Daarbij is van belang dat de volgorde en informatie van de berichten precies overeenkomt met de volgorde van de informatie in het politieverhoor van de cliënt van verweerder. De inhoud en de betekenis van de berichten is daarom betrouwbaar. Dat in de berichten óók informatie staat die niet terugkomt in het proces-verbaal van het politieverhoor, zoals een mogelijke naam ‘[achter- of bijnaam S], doet daaraan niet af. De derde kon immers ook zelf, met eigen kennis, bepaalde conclusies trekken en informatie aan elkaar koppelen. Verder ziet de raad ook bevestiging voor de aanwezigheid van de derde op verweerders kantoor in de zendmastgegevens van het PGP-toestel van de derde. Dit toestel maakt immers een reisbeweging van diens woonplaats richting [plaats 1] en straalde ten tijde van het verhoor een zendmast aan in de buurt van verweerders kantoor in [plaats 1]. Daar komt nog bij dat verweerder ter zitting het volgende naar voren heeft gebracht: ‘Het kantoor waar ik toen werkte, had een voordeur waar iedereen zomaar opeens voor de deur kon staan. Dan kom je soms in bepaalde situaties terecht en moet je soms snel een beslissing nemen. Ik kan dat ook niet verder uitleggen helaas. Dat is hoe het is gegaan. Er was geen plan dat ik van tevoren had afgesproken om met iemand eens het dossier te gaan bespreken.’ Alhoewel verweerder desgevraagd geen antwoord heeft willen geven op de vraag of dit op 22 april 2020 het geval is geweest, ziet de raad in deze verklaring steun voor de vaststelling dat er inderdaad een persoon is langs geweest bij verweerders kantoor tijdens het bewuste politieverhoor.
7.13 Overigens volgt de raad verweerder wel in zijn stelling dat de tijdstippen van verzending van de PGP-berichten in een tijdsbestek van 2 minuten vanaf 13.15 uur, ook na correctie van de zomertijd naar 14.15 uur, niet overeenstemmen met het moment waarop het politieverhoor heeft plaatsgevonden, namelijk tussen 14.17 uur en 15.04 uur. Het (gecorrigeerde) tijdstip van 14.15 uur zou betekenen dat de berichten zouden zijn verstuurd in de eerste twee minuten na aanvang van het verhoor, terwijl uit de inhoud van die berichten en het proces-verbaal van verhoor kan worden afgeleid dat de bewuste informatie grotendeels pas aan het einde van het verhoor aan bod is gekomen. De informatie in de PGP-berichten lijkt dus niet gedurende het verhoor zijn mee getypt. Nu de chats in twee minuten zijn verstuurd terwijl het verhoor 45 minuten bestreek, is dat zelfs onaannemelijk. De raad acht het waarschijnlijker dat de inhoudelijke informatie uit het verhoor in de chats is verzonden rond/na het einde van het verhoor. Verweerder heeft daar ook op gewezen, namelijk dat de informatie door de derde waarschijnlijk is gedeeld nadat het verhoor was afgerond om 15:04 uur, maar voordat het bevel beperkingen was uitgereikt om 15:15 uur. Een en ander doet dus geen afbreuk aan de conclusie die de raad trekt uit de inhoud van de berichten, namelijk dat de derde heeft meegeluisterd met het politieverhoor.
7.14 Omdat de raad tot de conclusie komt dat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de derde aanwezig was op het kantoor van verweerder en het politieverhoor heeft meegeluisterd, gaat de raad voorbij aan het verweer dat slechts de hoofdlijnen van het verhoor zouden zijn gedeeld. De inhoud van de PGP-berichten wijst daar overigens ook geenszins op.
7.15 De deken heeft er tot slot op gewezen dat uit de PGP-berichten ook volgt dat de derde € 500,- aan verweerder heeft betaald voor het mogen meeluisteren van het politieverhoor. De raad stelt inderdaad vast dat uit de PGP-berichten volgt dat dit bedrag kennelijk aan verweerder is betaald. Dit is zeer kwalijk nu verweerder, mede gezien zijn ontkenning dat dit gebeurd is, laat zien dat er ook wat schort aan zijn financiële integriteit. Anders dan de deken stelt, ziet de raad echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat verweerder zich dus heeft laten omkopen. Het bewuste bericht lijkt in de visie van de raad veeleer te suggereren dat verweerder dit bedrag heeft ontvangen als ‘fooi’ voor het mogen meeluisteren door deze derde. Daarmee kan niet gezegd worden dat er sprake is geweest van een omkoping nu dat een vooropgezet plan zou behelzen.

Conclusie
7.16 De raad komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verweerder een derde op zijn kantoor heeft mee laten luisteren met het (telefonische) politieverhoor van zijn cliënt, terwijl deze cliënt op dat moment in beperkingen zat. Hij heeft hiervoor € 500,- gekregen van deze derde. Verweerder heeft daarmee niet integer en niet onafhankelijk gehandeld. Het dekenbezwaar is daarom gegrond.

8 MAATREGEL
8.1 Aan advocaten komt het bijzondere privilege toe van vrije toegang tot verdachten aan wie in het belang van het opsporingsonderzoek beperkingen zijn opgelegd. Dat privilege moet niet als vanzelfsprekend worden gezien, maar brengt een grote verantwoordelijkheid met zich. Advocaten dienen de samenleving te laten zien dat zij te vertrouwen zijn met de uitzonderingspositie die zij hebben. Verweerder heeft dat vertrouwen beschaamd. Hij heeft een derde laten meeluisteren met een telefonisch politieverhoor van zijn cliënt. Hij heeft dit heimelijk gedaan terwijl aan zijn cliënt alle beperkingen waren opgelegd. Dit levert een grove schending op van een van de kernwaarden voor de advocatuur, namelijk integriteit. Ook heeft verweerder hiermee blijk gegeven onvoldoende onafhankelijk te kunnen handelen als advocaat, want hij is kennelijk gevoelig voor onoorbare verzoeken dan wel druk van een derde. Dat hij bovendien € 500,- heeft gekregen voor deze dienst, maakt de integriteitsschending nog zorgelijker.
8.2 Als gevolg van het handelen van verweerder is een derde ingelicht over een lopend opsporingsonderzoek betreffende de productie van verdovende middelen, waarvan wegens die beperkingen duidelijk was dat de politie niet wilde dat de buitenwereld van feiten uit dit onderzoek kennisnam. Uit de berichten volgt dat de derde ook een eigen belang had bij de informatie en dat hij de opgedane kennis deelde met anderen. Verweerder heeft vanuit zijn positie als advocaat hiermee bijgedragen aan de frustratie van een lopend onderzoek van de politie en de misdaad gefaciliteerd. Dat is zeer kwalijk.
8.3 De raad acht de integriteitsschending van verweerder dusdanig ernstig dat zich de vraag opdringt of er nog enig vertrouwen resteert in verweerders functioneren als advocaat. Evenals de deken ziet de raad in de ernst van de schending in beginsel voldoende rechtvaardiging om de ultieme maatregel van schrapping op te leggen. Toch ziet de raad in de hier te noemen omstandigheden aanleiding om hier niet toe over te gaan. In navolging van het Hof van Discipline (HvD 1 november 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:194) overweegt de raad dat het gaat om een weliswaar onvergeeflijke fout gaat, maar is de raad er voldoende van overtuigd geraakt dat dit een eenmalige misstap is, waarbij deze zich inmiddels geruime tijd – bijna vijf jaar – geleden heeft voorgedaan. Verweerder heeft verder, op een waarschuwing uit 2012 in een toevoegingskwestie na, een blanco tuchtrechtelijk verleden en heeft de raad er voldoende van kunnen overtuigen dat een dergelijk voorval zich niet meer heeft herhaald en zich niet meer zal herhalen. Hoewel verweerder niet volledige openheid van zaken heeft gegeven, heeft hij wel in zekere zin gereflecteerd op zijn gedrag en zelfinzicht getoond en heeft hij de raad de oprechte indruk gegeven dat de kwestie hem verre van onberoerd laat en hij er alles voor over heeft om zijn naam in ere te herstellen. Verweerder heeft zelf inmiddels passende maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Zo werkt hij nu op een ander advocatenkantoor waarbij hij bewust heeft gekozen voor een locatie waarbij niemand zomaar kan binnenlopen. Ook gaat hij voor reflectie te rade bij zijn kantoorgenoten. Daarnaast heeft hij zich goed gehouden aan de door de raad eerder opgelegde verplichtingen in het kader van de spoedvoorziening, waarbij hij onder meer tot op heden coachende gesprekken voert met de begeleidend advocaat mr. Roest Crollius. Hiermee houdt de raad gelet op artikel 47b, derde lid, van de Advocatenwet ook rekening. Tenslotte heeft de raad geconstateerd dat de strafrechtelijke vervolging en de negatieve (media)aandacht een grote weerslag op hem en zijn gezin hebben en heeft verweerder toegelicht te vrezen voor zijn toekomst bij een schrapping. Gezien dit alles acht de raad de kans dat verweerder in herhaling valt vrijwel uitgesloten en is de raad van oordeel dat verweerder het vertrouwen in zijn functioneren als advocaat terug kan krijgen.
8.4 De raad komt gezien het voorgaande dus niet tot de verst strekkende maatregel van schrapping, maar acht de op een na verstrekkende maatregel op zijn plaats, namelijk een onvoorwaardelijke schorsing van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de schorsing betrekt de raad dat het voor het vertrouwen in de advocatuur van belang is dat er passende herstelmaatregelen worden getroffen als dit vertrouwen wordt geschaad. De raad acht een schorsing van de maximale termijn van één jaar (52 weken) daarom passend en geboden. De raad zal hiervan de helft (26 weken) voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar als stok achter de deur, om verweerder eraan te herinneren tuchtrechtelijk in het gareel te blijven en werk te blijven maken van het herstellen van het vertrouwen dat men in hem als advocaat moet kunnen hebben.
8.5 De raad ziet geen aanleiding om de publicatietermijn op basis van artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet te verkorten, zoals door verweerder is verzocht. De omstandigheden waarop verweerder in dat verband heeft gewezen, te weten de samenloop van de strafzaak en de ontstane media-aandacht, vormen geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke inzagetermijn van tien jaar. Daarvoor acht de raad het laakbare handelen te ernstig.

9 KOSTENVEROORDELING
9.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.

9.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 9.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van tweeënvijftig (52) weken op, waarvan zesentwintig (26) weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 9.2;


Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten, F.G.L. van Ardenne, N. de Boer en D.G.M. van den Hoogen, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.


Griffier Voorzitter

Verzonden op: 19 februari 2025