ECLI:NL:TADRSGR:2025:23 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-882/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:23
Datum uitspraak: 05-02-2025
Datum publicatie: 05-02-2025
Zaaknummer(s): 24-882/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij (de Staat) in een geschil over het verhaal van een reeds vastgesteld ontnemingsbedrag kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 februari 2025 in de zaak 24-882/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 29 november 2024 van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K104 2024 mh/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 3 tot en met 10 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen d.d. 25 december 2024 van klager.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 In 2008 is in opdracht van de officier van justitie conservatoir beslag gelegd op de woning (tevens het ouderlijk huis) van klager.
1.2 Klager is strafrechtelijke veroordeeld tot (onder meer) een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, voor feiten die verband hielden met verdovende middelen, diefstal van stroom, witwassen en overtreding van de Wet wapens en munitie. Aan klager is in een ontnemingszaak tegen hem ook de verplichting opgelegd tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat (hierna: het ontnemingsbedrag).
1.3 In verband met het voornemen van de Staat om het (restant van) het ontnemingsbedrag te verhalen en daartoe de woning van klager te veilen, heeft klager twee kort gedingen ingesteld tegen de Staat.
1.4 Verweerder heeft de Staat bijgestaan in het eerste kort geding. In alinea 2.1 van de door verweerder ingediende conclusie van antwoord staat het volgende:
“Het hof Den Bosch heeft [klager] bij arrest van 12 maart 2015 veroordeeld voor, kort gezegd, het telen en verkopen van hennep, het produceren van synthetische drugs, witwassen en het voorhanden hebben van een vuurwarpen met bijbehorende geluiddemper en munitie. De Hoge Raad heeft dit arrest gecasseerd voor zover het de veroordeling voor het verkopen van hennep betrof. Na terugwijzing heeft het hof Den Bosch [klager] op 21 januari 2019 vrijgesproken van het verkopen van hennep en hem voor de overige feiten een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden, waarvan 14 maanden voorwaardelijk. Deze veroordeling is onherroepelijk (productie 1).”
1.5 Mr. C, kantoorgenoot van verweerder, heeft de Staat bijgestaan in het tweede kort geding.
1.6 De executieveiling van de woning stond gepland op 19 maart 2024. Op 18 maart 2024 heeft de advocaat van klager aan verweerder laten weten dat klager bereid is mee te werken aan een nieuwe taxatie. Dit vormde voor de Staat aanleiding om de executieveiling aan te houden.
1.7 In een e-mail van 22 maart 2024 aan de advocaat van klager heeft verweerder, namens de Staat, gereageerd op een betalingsvoorstel. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:
“In uw e-mail legt u een betalingsregeling voor. Het treffen van een betalingsregeling is echter een gepasseerd station, nu de tenuitvoerlegging al vergevorderd is. Uw cliënt weet al geruime tijd dat hij de ontnemingsmaatregel moet voldoen, en ook dat het CJIB de ontnemingsmaatregel anders zal verhalen op de woning. Uw cliënt heeft zich altijd (ten onrechte) op het standpunt gesteld dat hij niet betalingsonwillig, maar betalingsonmachtig is. Er is geen reëel betalingsvoorstel gedaan. Evenmin heeft uw cliënt enige bereidwilligheid getoond om de ontnemingsmaatregel te voldoen. Integendeel: zijn handelen is er de afgelopen jaren juist op gericht geweest om de inning te voorkomen. Het is dan ook onaannemelijk dat het treffen van een betalingsregeling leidt tot volledige betaling van de ontnemingsmaatregel. Zelfs als uw cliënt € 100.000 in een keer zou voldoen, dan nog blijft er een fors bedrag over dat met termijnen van € 1.000 per maand niet snel genoeg zal zijn afbetaald. Uw cliënt heeft ook niet onderbouwd hoe hij de komende jaren € 1.000 per maand denkt te kunnen afbetalen. Het CJIB laat dan nog daar dat het mede gelet op het bedrag dat uw cliënt na betaling van € 100.000 nog verschuldigd zou zijn, het definitief afzien van een executieveiling niet aan de orde kan zijn.”
1.8 Bij e-mail van 28 maart 2024 heeft de advocaat van klager het betalingsvoorstel nog eens onder de aandacht van verweerder gebracht. Het voorstel houdt in dat de moeder van klager op korte termijn € 100.000,- zal afbetalen op het ontnemingsbedrag, dat zij maandelijks een bedrag van € 1.000,- zal aflossen en dat zij het restant zal voldoen uit een spaarbedrag dat eind 2025 zal vrijkomen.
1.9 In zijn bericht van 2 april 2024 aan de advocaat van klager heeft verweerder het volgende geschreven over de door klager voorgestelde betalingsregeling:
“Het CJIB gaat niet akkoord met de voorgestelde betalingsregeling. Deze biedt onvoldoende zekerheid dat de hele ontnemingsvordering wordt voldaan. Daarbij speelt ook mee dat uw cliënt eerder niet bereidwillig was om te voldoen aan de vordering en hij nu pas, op het allerlaatste moment, met een aanbod voor een betalingsregeling komt. Dat had uw cliënt ook al na het eerste kort geding vorig jaar kunnen doen. Dat wekt weinig vertrouwen dat uw cliënt de betalingsregeling daadwerkelijk gaat nakomen. Belangrijker nog is dat er meerdere beslagen liggen op de woning. Naast het CJIB hebben ook de Belastingdienst en het UWV beslag gelegd. De Belastingdienst heeft aan het CJIB laten weten dat indien het niet overgaat tot executoriale verkoop van de woning, de Belastingdienst de executie zal overnemen. Een executoriale veiling van de woning is dan ook onvermijdelijk en geeft het CJIB de meeste zekerheid dat de hele vordering wordt voldaan.”
1.10 Op 14 mei 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.11 Uit hypotheekinformatie betreffende de woning van klager van 16 mei 2024 blijkt dat beslagen zijn gelegd door de officier van justitie (op 25 juni 2008), het UWV (op 21 januari 2013) en de Belastingdienst (op 23 september 2016).

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft ten onrechte de rechtmatigheid van verschillende stukken niet gecontroleerd. Verweerder heeft zich ten onrechte gebaseerd op die niet gecontroleerde stukken. Het gaat daarbij in het bijzonder om:
- de machtiging van 25 april 2008 op grond waarvan het conservatoire beslag op de woning van klager is gelegd;
- het arrest van het hof van 12 maart 2015;
- de andere beslagen van de Belastingdienst en het UWV en
- het taxatierapport.
b) Verweerder heeft op een betalingsvoorstel van klager ten onrechte geantwoord dat het niet zeker was dat klager zou betalen.
c) Verweerder heeft ten onrechte niet de taak op zich genomen om ervoor te zorgen dat klagers' geld, dat het CJIB onterecht onder zich zou houden, wordt uitbetaald.
d) Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat klager toestemming heeft gegeven voor de taxatie van zijn woning (ten behoeve waarvan de executieveiling van 19 april 2024 is uitgesteld).
e) Verweerder heeft ten onrechte en in strijd met de waarheid in de conclusie van antwoord vermeld dat klager is veroordeeld voor het produceren van synthetische drugs. Ten onrechte heeft verweerder niet vermeld dat in de uitspraken van 12 maart 2015 en 21 januari 2019 de teruggave is gelast van hetgeen in beslag is genomen.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.3 Uit de klacht blijkt dat klager het met de uitkomst van de strafzaak niet eens is. Klager lijkt echter te miskennen dat over de strafzaak onherroepelijk is geoordeeld. Verweerder mag gelet daarop uitgaan van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke beslissingen.
4.4 Wat betreft het conservatoire strafrechtelijke beslag op de woning van klager wijst verweerder er terecht op klager de rechtmatigheid daarvan in een klaagschriftprocedure op grond van artikel 552a Sv had kunnen voorleggen aan de rechter. Dat klager dit niet (met succes) heeft gedaan, brengt mee dat verweerder in de civiele procedure uit kon gaan van de rechtmatigheid van het beslag.
4.5 Over het taxatierapport (van de geveltaxatie) heeft verweerder aangevoerd dat het slechts is overgelegd om een indicatie te geven van de waarde van de woning en dat er geen uitgebreider taxatierapport voorhanden was omdat klager zijn medewerking daaraan niet wilde geven. Naar het oordeel van de voorzitter is dit gebruik van het taxatierapport in de context de procedure waarin het ging om uitstel van de veiling van de woning niet onbetamelijk.
4.6 Voor de andere beslagen van het UWV en de Belastingdienst op de woning geldt dat daarvan blijkt uit het Kadaster. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van deze informatie van het Kadaster.
4.7 Uit een en ander volgt dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van informatie waarvan hij de juistheid niet mocht aannemen. Klachtonderdeel a is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.8 De voorzitter begrijpt dat de beslissing van de Staat om niet akkoord te gaan met het betalingsvoorstel en om de veiling van het ouderlijk huis van klager door te zetten voor klager teleurstellend moet zijn geweest.
4.9 Dit neemt niet weg dat verweerder als partijdige belangenbehartiger van de Staat de reactie van zijn cliënt mocht weergegeven. Dat verweerder daarbij de twijfel van zijn cliënt over de vraag of klager betalingsafspraken zou nakomen, heeft benoemd, valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.10 De voorzitter is van oordeel dat het in de rol van partijdige belangenbehartiger van de Staat niet aan verweerder was om toe te zien op betaling door het CJIB aan klager (wat daar ook van zij). Verweerders taak was de Staat bijstand te verlenen bij het incasseren van het ontnemingsbedrag. Niet is gebleken dat verweerder klager daarbij onnodige of onevenredige schade heeft toegebracht. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.11 De voorzitter stelt vast dat de advocaat van klager in berichten van 18 maart 2024 heeft geschreven dat klager bereid was om mee te werken aan een taxatie (zie 1.6). Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder uitgaan van de juistheid daarvan. Klachtonderdeel d is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.12 Verweerder heeft erkend dat de omschrijving van de feiten waarvoor klager is veroordeeld scherper had gekund. Dit brengt de voorzitter echter niet tot het oordeel dat sprake is van onzorgvuldigheid of onbetamelijkheid. Het ging in de conclusie van antwoord om een korte toelichting over de achtergrond van de zaak. Waarvoor klager precies was veroordeeld was voor de kwestie, de veiling van de woning, van ondergeschikt belang. Het gebrek aan scherpte is daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar en klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

Slotsom
4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 5 februari 2025