ECLI:NL:TADRSGR:2025:22 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-849/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:22 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-02-2025 |
Datum publicatie: | 05-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-849/DH/DH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij (de Staat) in een geschil over het verhaal van een reeds vastgesteld ontnemingsbedrag kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
5 februari 2025 in de zaak 24-849/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 13 november 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K097 2024 ia/ak en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 3 tot en met 8 (inhoudelijk) en 1 tot en met 10 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is strafrechtelijke veroordeeld tot (onder meer) een deels voorwaardelijke
gevangenisstraf, voor feiten die verband hielden met verdovende middelen, diefstal
van stroom, witwassen en overtreding van de Wet wapens en munitie. Aan klager is in
een ontnemingszaak tegen hem ook de verplichting opgelegd tot betaling van wederrechtelijk
verkregen voordeel aan de Staat (hierna: het ontnemingsbedrag).
1.2 Een deel van het ontnemingsbedrag is voldaan door uitwinning van ten laste
van klager gelegde conservatoire beslagen. Op 23 januari 2024 heeft klager een verzoek
gedaan tot kwijtschelding van het resterende bedrag.
1.3 Bij beslissing van 31 januari 2024 heeft de politierechter het verzoek van
klager (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.4 Klager heeft een kort geding ingesteld tegen de Staat teneinde te voorkomen
dat het CJIB een beslag op de woning van klager zou uitwinnen om uit de opbrengst
het restant van het ontnemingsbedrag te verhalen.
1.5 Verweerder heeft in dit kort geding opgetreden namens de Staat. Verweerder
heeft een conclusie van antwoord ingediend. Alinea 2.1 van deze conclusie van antwoord
luidt als volgt:
“Het hof Den Bosch heeft [klager] bij arrest van 12 maart 2015 veroordeeld voor,
kort gezegd, het telen en verkopen van hennep, het produceren van synthetische drugs,
witwassen en het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende geluiddemper
en munitie. De Hoge Raad heeft dit arrest gecasseerd voor zover het de veroordeling
voor het verkopen van hennep betrof. Na terugwijzing heeft het hof Den Bosch [klager]
op 21 januari 2019 vrijgesproken van het verkopen van hennep en hem voor de overige
feiten een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden, waarvan 14 maanden voorwaardelijk.
Deze veroordeling is onherroepelijk (productie 2).”
1.6 Het kort geding is op 14 maart 2024 mondeling behandeld. In de pleitnota
van verweerder staat onder meer het volgende:
“(…) Er is voorts geen sprake van disproportionaliteit tussen de vordering van de
Staat (€ 179.499,90) en de waarde van de Woning (een getaxeerde marktwaarde van €
395.000). Ook als de Woning méér waard zou zijn, zoals [klager] stelt (maar geheel
niet onderbouwd), zal niet snel sprake zijn van disproportionaliteit. Daarbij weegt
ook mee dat het recht van hypotheek is verleend aan de Rabobank en ook de Belastingdienst
en het UWV (executoriaal) beslag hebben gelegd op de Woning, zodat het maar de vraag
is welk deel van de verkoopopbrengst uiteindelijk voor het CJIB is en of daarmee de
gehele vordering kan worden voldaan.(…)”
1.7 Op 7 mei 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft in zijn conclusie van antwoord de waarheidsverplichting bewust
geweld aangedaan.
Volgens klager heeft verweerder in 2.1 van de conclusie van antwoord in het kort
geding niet juist weergegeven waarvoor klager strafrechtelijk is veroordeeld.
b) Verweerder heeft niet onderkend dat het beslag op de woning van klager is
gelegd op basis van een te hoog vastgesteld ontnemingsbedrag.
Klager stelt dat hij uiteindelijk, na beroep en cassatie, is vrijgesproken van een
deel van de ten laste gelegde feiten. Dit brengt volgens klager mee dat een verkeerde
basis is gebruikt voor de vaststellen van het ontnemingsbedrag.
c) Verweerder heeft tijdens de zitting van 14 maart 2024 naar voren gebracht
dat er meerdere schuldeisers beslag hebben gelegd op de woning van klager.
Volgens klager heeft verweerder verzwegen dat er aan de beslaglegging door derden,
waarover verweerder sprak tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding, onregelmatigheden
kleefden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht het volgende verweer gevoerd.
3.2 Verweerder heeft tegen klachtonderdeel a aangevoerd dat hij in de conclusie
kort en bondig heeft willen weergegeven waar het in de strafzaak om was gegaan en
waarvoor klager was veroordeeld. Een volledige weergave van de veroordelingen was
voor het onderwerp in het kort geding niet van belang. Verweerder betwist dat hij
in de conclusie bewust informatie heeft opgenomen die in strijd met de waarheid is.
3.3 Tegen klachtonderdeel b heeft verweerder aangevoerd dat over het onderwerp
in dit klachtonderdeel is geoordeeld door de strafrechter en de civiele rechter. In
die procedures zijn de omvang van het ontnemingsbedrag en de uitwinning daarvan aan
de orde geweest. Het is niet aan de tuchtrechter om over een en ander te oordelen.
3.4 Verweerder heeft tegen klachtonderdeel c aangevoerd dat wel degelijk ook
andere partijen beslag hebben gelegd op de woning en dat er geen aanwijzingen zijn
dat deze beslagen niet rechtsgeldig of onrechtmatig zijn.
4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit
betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van
Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate
van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem
goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien
de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten
dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij
de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig
of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking
tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid
daarvan te verifiëren.
4.2 De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf
beoordelen.
Klacht
4.3 Uit de klacht blijkt dat klager het met de uitspraken in de strafzaak en
de ontnemingszaak tegen hem en de gang van zaken rondom het verhaal van het ontnemingsbedrag
niet eens is.
4.4 Klager lijkt echter te miskennen dat een en ander aan de orde is geweest
bij de strafrechter en de civiele rechter. Het ontnemingsbedrag is onherroepelijk
vastgesteld door de strafrechter en in kort geding bij de civiele rechter is de voorgenomen
verkoop van de woning van klager aan de orde geweest.
4.5 Het is niet gebleken dat verweerder in die laatste procedure stellingen heeft
ingenomen die onjuist zijn met, bovendien, het doel om klager te benadelen. Klager
heeft zijn klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daar komt bij dat klager de, volgens
hem, onjuiste stellingen van (de cliënt van) verweerder in het kort geding heeft kunnen
weerspreken. Dit alles brengt de voorzitter tot het oordeel dat de klacht in alle
onderdelen kennelijk ongegrond is.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht in alle onderdelen,
met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 februari 2025