ECLI:NL:TADRSGR:2025:21 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-846/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:21 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-01-2025 |
Datum publicatie: | 05-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-846/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de (voormalig) eigen advocaat over optreden in een eerdere tuchtklachtzaak van klager tegen verweerder gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk gelet op de vervaltermijn. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
29 januari 2025 in de zaak 24-846/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: (…)
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 13 november 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K074 2024 ia/jh en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 8 (inhoudelijk) en 1 tot en met 11 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil met de buurman van klager.
1.2 Bij brief van 18 juni 2021 heeft verweerder klager laten weten dat hij zich
terugtrekt als advocaat van klager. De brief is gericht aan klager op het adres V(…)laan
6 te B(…) In zijn brief heeft klager onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het door u betaalde voorschot maak ik u over met aftrek van 3 uur aan honorarium
ondanks het feit dat alleen al de noodzakelijk tijd voor dossierstudie en het bestuderen
van de door u toegestuurde e-mails en beeldmateriaal ver boven deze uren uitstijgen.
Bij deze brief gaat de eindnota. (…)”
1.3 Op 26 juni 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder
(hierna: de eerste klacht).
1.4 Op 12 augustus 2021 heeft verweerder geantwoord in de eerste klacht. In het
verweer staat onder meer het volgende:
“(...) Overigens heb ik dat voorschot aan [klager] terugbetaald waarop hij reageerde
door het op zijn beurt weer op mijn rekening terug te storten (...). Uiteraard ben
ik nog steeds meer dan bereid om dit voorschot aan [klager] terug te betalen zoals
ik in mijn opzegbrief heb toegezegd. (...)”
Verweerder heeft bij zijn antwoord bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat
hij op 13 juli 2021 een bedrag van € 2.272,- heeft overgemaakt naar NL59KASA(…)047
op naam van klager en dat dit bedrag dezelfde dag is teruggeboekt naar de rekening
van verweerder.
1.5 Op 21 november 2021 is de eerste klacht mondeling behandeld door de raad.
In het proces-verbaal van die behandeling staat onder meer het volgende:
“(…) Verweerder verklaart dat het voorschotbedrag nog altijd beschikbaar is.
Klager: Ik wil het voorschotbedrag wel weer terug ontvangen. Het was naar me overgemaakt
maar de klacht was nog niet geregeld dus ik stortte het terug. (…)”
1.6 De eerste klacht heeft geleid tot een beslissing van de raad van 9 januari
2023 (ECLI:NL:TADRSGR:2023:3). Volgens deze beslissing heeft de raad beslist over
de volgende klachtonderdelen:
a) Verweerder heeft zich na meer dan een jaar op oneigenlijke gronden aan de zaak
onttrokken.
b) Verweerder heeft klager misleid over de haalbaarheid van de zaak: bij aanvang
van de zaak heeft verweerder aangegeven dat klager een 100% haalbare zaak had en pas
na meer dan een jaar heeft hij meegedeeld dat de zaak niet haalbaar was.
c) Verweerder heeft klager te lang op een concept-dagvaarding laten wachten.
d) Verweerder heeft, door geen dagvaarding uit te brengen, de door klager geleden
schade vergroot.
e) De klachtenregeling van verweerders kantoor functioneert niet.
1.7 Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Op 11
maart 2024 heeft klager bij het hof van discipline aanvullende stukken ingediend.
1.8 Op 13 maart 2024 heeft de heer S het volgende aan klager geschreven:
“Goedemorgen [klager], Zaterdag 1 Maart jl in het bijzijn van (...), (...) en de
vrouw van (...) heb ik jou dringend gevraagd niet tegen van [verweerder] te procederen.
Mijn verzoek is niet door jou gehonoreerd met als gevolg dat ik vanaf NU niets meer
met JOU te maken wil hebben, dat betekent GEEN E-mails , GEEN telefonisch “MOBIEL
EN HUIS “ KONTAKT .
Ik wens jou HEEL VEEL Wijsheid .
Groet , (...)S(...).”
1.9 Op 17 mei 2024 heeft het hof geoordeeld over het beroep in deze zaak (ECLI:NL:TAHVD:2024:139).
Het hof heeft verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd in verband met, zakelijk
weergegeven, het niet nakomen van de afspraak om een dagvaarding op te stellen en
het niet schriftelijk bevestigen van adviezen aan klager.
1.10 Op 17 maart 2024 heeft klager bij de deken klachtonderdelen a, b en c ingediend
over verweerder.
1.11 Op 18 maart 2024 heeft de gemachtigde van klager het volgende aan verweerder
geschreven:
“(…) Het is u inmiddels wel bekend dat ondergetekende de belangen behartigt van
[klager]. In de door cliënt tegen u geëntameerde tuchtrechtelijke procedure, die thans
in appel bij het Hof van Discipline aanhangig is, heeft u gesteld dat u het door cliënt
betaalde voorschot zult terugbetalen zodra u een juist rekeningnummer heeft ontvangen.
Op de voet van het bepaalde in art. 6:114, lid 2 wijst cliënt hierbij als IBAN waarop
het voorschot teruggestort moet worden aan de kantoorrekening van ondergetekende,
zijnde NL36INGB0000049230. Iedere andere IBAN wordt op de voet van genoemde bepaling
uitgesloten.
Ik verzoek u, voor zoveel nodig met kracht van ingebrekestelling en sommatie, het
daarheen te leiden dat het gehele voorschot ad. € 2.722,50 binnen 4 dagen na heden
op het hiervoor genoemde IBAN zal zijn bijgeschreven onder vermelding van “[klager]/[verweerder]
restitutie voorschot”. Uit de gedingstukken van de tuchtrechtelijke procedure blijkt
dat u eerder een bedrag van € 2.272,00 als terugbetaling voorschot heeft overgeboekt
naar een niet (meer) bestaand rekeningnummer. Daaruit volgt dat, zo u al van mening
zou zijn dat op het betaalde voorschot een bedrag van € 450,00 in mindering gebracht
mag worden, dan toch in ieder geval het bedrag van € 2.272,00 als onbetwist verschuldigd
door u betaald dient te worden. Mocht u de betaling tot laatstgenoemd bedrag beperken,
dan behoudt cliënt zich het recht voor het meerdere zo nodig in rechte van u te vorderen.
Mede gelet op uw herhaalde toezegging het door cliënt betaalde voorschot terug te
zullen betalen, zal niet tijdige nakoming van deze toezegging tuchtrechtelijk verwijtbaar
(kunnen) zijn. Ik vertrouw er daarom op dat u tijdig en integraal aan uw betalingsverplichting
zult voldoen.
Dan resteert nog het volgende:
Cliënt stelt dat u jegens hem toerekenbaar tekort bent geschoten in de uitvoering
van uw opdracht. Om die reden houdt hij u aansprakelijk voor de door hem als gevolg
daarvan reeds geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
en de kosten buiten rechte. Ik neem aan dat u verzekerd bent tegen beroepsaansprakelijkheid.
U wilt deze aansprakelijkstelling dan ook wel terstond doorgeleiden aan uw verzekeraar.
Vervolgens verneem ik graag van u de noodzakelijke gegevens van de verzekeraar teneinde
met deze in contact te komen over de afwikkeling van de schade.”
1.12 Op 21 maart 2024 heeft de gemachtigde van verweerder als volgt gereageerd:
“(…) Het klopt dat cliënt in het verleden heeft getracht om een bedrag van € 2.272,00
aan uw cliënt betaalbaar te stellen. Als gevolg van het feit dat uw cliënt cliënt
niet voorzag van een rekeningnummer heeft cliënt de betaling toen verricht op het
rekeningnummer waarmee uw cliënt de declaratie had betaald. Uw cliënt heeft hierover
ter zitting van de Raad van Discipline op 21 november 2022 het volgende verklaard:
"Ik wil het voorschotbedrag wel weer ontvangen. Het was naar me overgemaakt maar de
klacht was nog niet geregeld dus ik stortte het terug."
Nadien is uw cliënt daar nooit meer over begonnen. Het klopt dat in de uitspraak
van de Raad van Discipline is opgenomen dat "verweerder bereid is het door klager
betaalde voorschot grotendeels terug te betalen", maar ook na de komst van deze uitspraak
heeft uw cliënt hierop geen beroep gedaan. Integendeel, hij heeft kort na de komst
van de uitspraak hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Dat uw cliënt eerst
nu om terugbetaling van een voorschot verzoekt verbaast cliënt dan ook ten zeerste.
U zult begrijpen dat cliënt in de tussentijd kosten heeft gemaakt en dat inmiddels
sprake is van een gewijzigde situatie.
Verder is van belang dat de eventuele betaling door uw cliënt, als ik uw e-mail
goed begrijp, er niet toe zal leiden dat hij zijn aansprakelijkstelling intrekt, dat
de zitting bij het Hof van Discipline geen doorgang zal vinden, enzovoort. Integendeel,
namens uw cliënt worden alle rechten en weren uitdrukkelijk voorbehouden.
Bij die stand van zaken meen ik dat u niet van mijn cliënt kunt verlangen dat hij
gaaf en onvoorwaardelijk akkoord gaat met de inhoud van uw e-mailbericht en langs
die weg tot betaling overgaat. De bereidheid om uw cliënt financieel tegemoet te komen
was en is er wel degelijk, maar het gaat ons inziens niet aan om het aanbod van cliënt
zo lang te laten voor wat het is om er vervolgens vanuit het niets alsnog in positieve
zin op te reageren. U zult ermee bekend zijn dat een aanbod binnen een redelijke termijn
aanvaard dient te worden. Daar komt bij dat het er alle schijn van heeft dat uw cliënt
niet daadwerkelijk bereid is om tot een passende oplossing te komen. Zo heeft uw cliënt
- via u - zeer recentelijk ook maar even een klacht ingediend tegen mr. S.F. Deen
inzake de wijze waarop de klacht van uw cliënt zou zijn afgewikkeld. De continue neiging
om het conflict alsmaar verder te laten escaleren zorgt ervoor dat het bij cliënt
aan de overtuiging ontbreekt dat na een betaling van zijn zijde - en daarop had de
Raad van Discipline in mijn optiek het oog - de kous af is. (…)”
1.13 De gemachtigde van klager heeft het op 23 maart 2024 het volgende geantwoord:
“Niet alleen met verbazing, maar ook met ergernis hebben zowel cliënt als ondergetekende
kennis genomen van uw onderstaand bericht. Uw cliënt heeft in zijn brief aan cliënt
d.d. 18 juni 2021 zonder enig voorbehoud gesteld dat hij het voorschot onder aftrek
van 3 uren zal terugbetalen. Uw cliënt verwijst daarbij naar een eindnota die evenwel
niet bij zijn brief (en evenmin als bijlage bij de email waarmee die brief aan cliënt
is toegezonden) was gevoegd. Uw cliënt is op grond van die brief rechtens aan de daarin
genoemde terugbetaling gehouden. Daaraan doet niet af dat cliënt het niet eens is
met de aftrek van 3 uren. Dat staat cliënt vrij en het staat hem ook vrij het geschil
daaromtrent zo nodig in rechte aanhangig te maken. Dat is ook de reden geweest dat
ik voor cliënt primair heb gesommeerd tot terugbetaling van het gehele voorschot en
subsidiair tot betaling van het door uw cliënt zelf (onvoorwaardelijk) als verschuldigd
erkende bedrag van €2.277,00. Uw onderstaand bericht miskent de juridische grondslag
waarop de betalingsverplichting van uw cliënt berust. Ik zie dan ook geen reden om
op de overige stellingen van uw onderstaand bericht in te gaan, anders dan dat die
worden betwist en juridisch gezien geen afbreuk doen aan de betalingsverplichting
van uw cliënt. Voor wat betreft het beroep dat u meent te kunnen doen op de door u
uit het proces-verbaal van de zitting van de Raad van Discipline d.d. 21 november
2022 geciteerde passage, verwijs ik u naar mijn brief aan het Hof van Discipline d.d.
11 dezer en hetgeen daaromtrent ook ter zitting van het hof is besproken.
Is niet uiterlijk maandag 25 dezer voor 17u00 door uw cliënt een bedrag groot €
2.277,00 betaald op de wijze als neergelegd in mijn onderstaande email aan hem van
18 dezer, dan zal uw cliënt zich daarvoor tuchtrechtelijk hebben te verantwoorden
en acht ik mij vrij hem ook in civielrechtelijke zin te betrekken. Voor de goede orde
wijs ik u erop dat cliënt in dat geval ook de kosten buiten rechte en de wettelijke
rente over het door uw cliënt verschuldigde zal vorderen. Is laatstgenoemd bedrag
tijdig betaald, dan laat dat de aanspraak van cliënt op het restant ad. € 450,00 onverlet,
maar daarover zal dan geen tuchtrechtelijke procedure worden gestart. Ik zal mij dan
met cliënt beraden op de vraag of, en zo ja op welke wijze het geschil omtrent het
restantbedrag beslecht dient te worden. (…)”
1.14 Op 31 maart 2024 heeft klager zijn klacht uitgebreid met de klachtonderdelen
d, e en f.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft S geïnformeerd over de eerste klachtprocedure en hij heeft
S ertoe bewogen om klager onder druk te zetten de eerste klacht in te trekken.
b) Verweerder heeft bij de eerste klacht misbruik gemaakt van bancaire documenten
door die aan te wenden als bewijs van terugbetaling door verweerder van het door klager
betaalde voorschot van € 2.272,00, terwijl verweerder wist dat die betaling werd uitgevoerd
omdat hij naar een niet (meer) bestaand rekeningnummer had overgeboekt en het bedrag
om die reden door de bank zelf is teruggeboekt op de rekening van verweerder.
c) Verweerder heeft in de eerste klacht misbruik gemaakt van bancaire documenten
door die aan te wenden als bewijs van terugstorting door klager van die beweerdelijk
door verweerder gedane betaling.
d) Verweerder heeft terugbetaling van het restant van het door klager betaalde
voorschot toegezegd, maar is die belofte niet nagekomen.
e) Verweerder heeft nagelaten de in zijn brief van 18 juni 2021 genoemde eindnota
op te maken.
f) Verweerder heeft zijn voor klager bestemde brief van 18 juni 2021 per post
naar het adres van de wederpartij van klager gestuurd. Daarmee heeft verweerder zijn
geheimhoudingsplicht geschonden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De voorzitter
zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Maatstaf
4.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende
klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel
10a Advocatenwet. De tuchtrechter toetst daarbij of de advocaat heeft gehandeld met
de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in
de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden
aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open
karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klager heeft gesteld dat S zijn informatie over de voortgang van (het beroep
in) de eerste klacht enkel van verweerder kan hebben gekregen, omdat klager S daar
helemaal niet over heeft geïnformeerd.
4.3 Verweerder heeft aangevoerd dat S op de hoogte is van het geschil tussen
hem en klager, omdat klager en verweerder een deels overlappende kennissenkringen
hebben. Verweerder heeft betwist dat hij S heeft geïnformeerd of onder druk heeft
gezet. Verweerder heeft niet ontkend dat het geschil met klager ter sprake is gekomen
tussen hem en S, maar wijst erop dat het geschil ook tussen klager en S is besproken.
4.4 De voorzitter is van oordeel dat op grond van de over en weer ingenomen standpunten
niet kan worden vastgesteld dat verweerder S heeft geïnformeerd en onder druk heeft
gezet. Bij deze stand van zaken zal de voorzitter klachtonderdeel a als onvoldoende
feitelijk onderbouwd kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen b) en c)
4.5 Volgens klager heeft verweerder het bedrag van € 2.272,00 overgeboekt op
een niet meer bestaande rekening bij de KAS Bank. Een rekening die niet ten name van
klager, maar van een vermogensbeheerder stond. De KAS Bank is in 2019 overgenomen
door het Franse CACEIS. Als gevolg daarvan verdwenen de BIC en Identifier van deze
bank uit het betalingsverkeer en werden de bestaande rekeningen omgezet naar rekeningen
bij CACEIS. De bekendmaking van het verdwijnen van de BIC en Identifier uit de SEPA
BIC lijst was op 25 mei 2021, dus ruim voordat verweerder zijn terugbetaling deed.
Het bedrag is dus ook niet door klager teruggestort.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat deze klachtonderdelen al onderwerp zijn geweest
in de eerste klacht. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij, bij gebrek aan informatie
van de zijde van klager, het bedrag heeft teruggestort op het rekeningnummer waarvan
hij het had ontvangen.
4.7 De voorzitter is van oordeel dat deze klachtonderdelen gaan over bankafschriften
van 13 juli 2021 en de standpunten daarover die verweerder op 12 augustus 2021 kenbaar
heeft gemaakt in de eerste klachtzaak. Weliswaar is een en ander onderwerp geweest
van debat in de eerste klachtzaak, zoals ook de bereidheid van verweerder om het voorschot
terug te betalen onderwerp van debat is geweest, maar het waren geen klachtonderdelen.
De voorzitter verwerpt daarom het verweer dat al eerder door de tuchtrechter over
deze klachtonderdelen zou zijn geoordeeld. Klager is in deze klachtonderdelen ontvankelijk.
4.8 De klachtonderdelen stranden echter, omdat ze naar het oordeel van de voorzitter
kennelijk ongegrond zijn. De stellingen die klager in deze zaak heeft ingenomen staan
lijnrecht tegenover de verklaring die hij op de zitting op 21 november 2022 over het
onderwerp heeft afgelegd (zie hiervoor in 1.5), namelijk dat hij het bedrag heeft
teruggestort. De voorzitter ziet daarom onvoldoende grond om aan te nemen dat verweerder
bewust en met benadeling van klager als doel gebruik heeft gemaakt van een verkeerd
bankrekeningnummer. De voorzitter verklaart klachtonderdelen b en c kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.9 Klager wijst er onderbouwing van zijn klacht op de hiervoor in 1.11 tot en
met 1.13 weergegeven correspondentie.
4.10 Verweerder heeft aangevoerd dat hij bereid was om het voorschot gedeeltelijk
terug te betalen in een stadium dat een minnelijke oplossing tussen hem en klager
nog mogelijk leek, voordat de zaak bij de tuchtrechter terecht zou komen. Deze bereidheid
had verweerder ook nog toen de zaak door de raad werd behandeld. Deze bereidheid betekent
volgens verweerder echter niet dat voor hem een verplichting tot stand is gekomen
om het voorschot gedeeltelijk terug te betalen. Het aanbod om het voorschot gedeeltelijk
terug te betalen kwam te vervallen doordat klager stond op terugbetaling van het gehele
voorschot en omdat klager beroep instelde tegen de beslissing van de raad.
4.11 De voorzitter acht het begrijpelijk dat verweerder zijn aanbod om het voorschot
gedeeltelijk terug te betalen niet gestand heeft gedaan. Klager bleef namelijk betaling
van een groter bedrag verlangen, hij besloot in hoger beroep te gaan en hij kondigde
aan dat hij tot het Europese hof zou doorprocederen. Anders dan verweerder zag klager
de betaling van een gedeelte van het voorschot dus niet als (onderdeel van) een schikking.
In het licht van het gebrek aan welwillendheid aan de zijde van klager om de zaak
te regelen heeft verweerder niet onbetamelijk gehandeld door zijn bereidheid om het
voorschot gedeeltelijk terug te betalen in te trekken. Klachtonderdeel d is kennelijk
ongegrond.
Klachtonderdelen e) en f)
4.12 Deze klachtonderdelen zien op de brief van verweerder van 18 juni 2021,
een brief van voor de datum van indiening van de eerste klacht. De voorzitter zal
klager niet-ontvankelijk verklaren in deze klachtonderdelen en licht dat als volgt
toe.
4.13 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt
in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag
vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing
van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld
is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten
of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering
van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.14 De voorzitter stelt vast dat klager bij de eerste klacht van 26 juni 2021
al de klachten had kunnen indienen die voortvloeien uit de brief van verweerder van
18 juni 2021. Klager is gelet daarop in klachtonderdelen e en f niet-ontvankelijk;
het ne bis in idem-beginsel staat daaraan in de weg.
Slotsom
4.15 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter, met toepassing van artikel
46j Advocatenwet, klachtonderdelen a, b, c en d kennelijk ongegrond verklaren en
klachtonderdelen e en f kennelijk niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a, b, c en d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,
kennelijk ongegrond;
- klachtonderdelen e en f, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 januari 2025