ECLI:NL:TADRSGR:2025:19 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-827/DH/DH/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2025:19 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-01-2025 |
Datum publicatie: | 05-02-2025 |
Zaaknummer(s): | 24-827/DH/DH/D |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing na ambtshalve voortzetting klacht. Genoegzaam is gebleken dat de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder langdurig (zeer) beneden peil is geweest. Verweerder heeft daarmee laten blijken onvoldoende op de hoogte te zijn geweest van het recht, maar ook dat het hem herhaaldelijk niet is gelukt om het standpunt van de cliënt op goede wijze voor het voetlicht te brengen. Verweerder heeft daarmee herhaaldelijk in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid. Dit gebrek aan deskundigheid acht de raad onacceptabel. Anders dan door de deken is verzocht, is de raad van oordeel dat het noodzakelijk is om daarom een maatregel op te leggen aan verweerder. Onvoorwaardelijke schorsing van 6 weken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 januari 2025
in de zaak 24-827/DH/DH/D
naar aanleiding van de klacht van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 27 oktober 2023 heeft de heer [C] (hierna: de heer C) bij de deken van
de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht
ingediend over verweerder.
1.2 Op 13 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K232 2023 van
de deken ontvangen.
1.3 Op 23 oktober 2024 heeft de heer C zijn klacht ingetrokken.
1.4 Op 4 november 2024 heeft de deken gebruik gemaakt van de haar op grond van
artikel 47a lid 3 van de Advocatenwet geboden gelegenheid om een standpunt in te nemen
en heeft toen aangegeven van mening te zijn dat de behandeling van de klacht om redenen
van algemeen belang dient te worden voortgezet.
1.5 Bij tussenbeslissing van de raad van 13 november 2024 (ECLI:NL:TADRSGR:2024:208)
heeft de raad beslist dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet om redenen
van algemeen belang. Daarbij heeft de raad de deken voor het vervolg van de zaak als
klager aangemerkt.
1.6 Op 20 november 2024 heeft verweerder zich vrijwillig laten schrappen van
het Tableau.
1.7 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 november 2025. Daarbij
is een stafjurist namens de deken verschenen. Verweerder is, ondanks dat hij heeft
bevestigd aanwezig te zijn op de zitting, niet verschenen.
1.8 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventaris genoemde bijlagen 03 tot en met 09 (inhoudelijk) en 1 tot en met
17 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van de
heer C van 7 juli 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De heer C heeft een langdurig geschil met zijn ex-echtgenote. Zij hebben
sinds 2002 meerdere juridische procedures tegen elkaar gevoerd. Dit heeft er onder
meer toe geleid dat aan de heer C twee dwangsommen zijn opgelegd van ieder € 2.500,-
per dag met een maximum van € 100.000,-. Ook over de dwangsommen zijn vervolgens meerdere
(volgens verweerder minimaal 32) procedures gevoerd, waaronder een procedure die heeft
geleid tot een vonnis van 23 april 2007 van de rechtbank Den Haag. De ex-partner van
de heer C vordert € 165.795,- aan verbeurde dwangsommen, terwijl de heer C meent dat
deze dwangsommen verjaard zijn.
2.3 Bij vonnis in kort geding van 8 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van
de rechtbank Den Haag geoordeeld:
“4.1. [De heer C] heeft primair onder I, II en III drie verklaringen voor recht
gevorderd en subsidiair in verband met de eisen onder II en III verwijzing naar de
bodemrechter van de rechtbank. Een verklaring voor recht verdraagt zich echter niet
met het voorlopige karakter van een kort geding-procedure, waarin geen plaats is voor
constitutieve beslissingen. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. (…)
4.2. (…) De vordering van [de heer C] heeft betrekking op een uitspraak waartegen
geen rechtsmiddel (meer) openstaat. De veroordeling waarvan [de heer C] de tenuitvoerlegging
ter discussie stelt, is definitief. (…) Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt
mee dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren meer tegen die beslissing
kunnen worden aangevoerd, behoudens die welke leiden tot het oordeel dat sprake is
van misbruik van executiebevoegdheid. (…)
4.11. De vordering van [de heer C] om [de ex-partner] te verbieden enige executiemaatregelen
ter zake van te nemen ten opzichte van [de heer C], op straffe van verbeurte van een
dwangsom, is onbegrijpelijk geformuleerd en niet onderbouwd. Voor zover [de heer C]
heeft bedoeld te vorderen [de ex-partner] in het algemeen te verbieden enige executiemaatregel
(ooit) tegen hem te nemen, wordt deze als te algemeen geformuleerd en niet onderbouwd
afgewezen. (…)”
2.4 Bij mondelinge uitspraak in kort geding van 5 oktober 2021 is door de voorzieningenrechter
geoordeeld:
“1.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de zeer uitvoerige en bepaald niet
goed te volgen stellingen van de man bij globale lezing onvoldoende aanknopingspunten
bieden om tot het oordeel te komen dat de situatie zich voordoet zoals bedoeld in
artikel 611d Rv, waardoor het verbeuren van dwangsommen niet heeft kunnen voortduren.
Bovendien is het naar oordeel van de voorzieningenrechter naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar om nu, in oktober 2021, na het voeren van diverse procedures
waarin de man dat standpunt had kunnen innemen, nog een beroep te doen op dat artikel,
terwijl het gaat om een dwangsomveroordeling uit 2002. Het beroep van de man op artikel
611d Rv slaagt dus niet.”
2.5 Bij vonnis in incident van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld:
“2.5. De rechtbank oordeelt als volgt over de vraag of de dagvaarding kwalificeert
als een obscuur libel. Artikel 111 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Rv) schrijft voor dat (het exploot van) de dagvaarding onder meer de eis en de gronden
daarvan dient te vermelden. Uit artikel 120 Rv vloeit voort dat dit voorschrift op
straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. Met [gedaagden] is de rechtbank
van oordeel dat de dagvaarding op een zodanig gebrekkige wijze is geformuleerd dat
aan deze vereisten niet is voldaan. Hoewel van [de wederpartij] mag worden verwacht
dat zij met een zekere welwillendheid de dagvaarding proberen te doorgronden, dient
hieruit voldoende duidelijk te blijken wat hen wordt verweten en welke vorderingen
daaruit jegens hen voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het
geval. De dagvaarding is uitgebreid en beschrijft meerdere procedures, omstandigheden
en standpunten, maar bevat geen heldere uiteenzetting van hetgeen [de heer C] aan
de verschillende onderdelen van zijn vordering ten grondslag legt en welke feiten
en omstandigheden daarvoor relevant zijn. Uit de dagvaarding kan wel worden opgemaakt
dat [de heer C] [gedaagden] verwijt in eerdere procedures een verkeerd beeld te hebben
gegeven van (kort gezegd) de verbouwplannen van [eiser] , maar een heldere beschrijving
van de relevante context en hetgeen ieder van gedaagden in dat verband concreet zou
hebben gedaan of nagelaten waarmee dat verwijt handen en voeten wordt gegeven ontbreekt.
In plaats daarvan staan in de dagvaarding allerhande citaten uit de juridische literatuur
en (vaak onbegrijpelijke) juridische kwalificaties, waarbij veelal onduidelijk is
wat de relevantie daarvan is in relatie tot gedaagden en de specifieke vorderingen.
De dagvaarding voldoet aldus niet aan de minimale eisen van leesbaarheid en begrijpelijkheid.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een met gronden onderbouwde
eis op basis waarvan [gedaagden] verweer kunnen voeren, als gevolg waarvan [gedaagden]
onredelijk in hun belangen zijn geschaad.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de dagvaarding nietig verklaren (…)
2.7. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagden]
in zowel het incident als in de hoofdzaak worden veroordeeld. De nietigverklaring
van de dagvaarding brengt immers tevens een einde van de hoofdzaak met zich. (…) Aan
een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen komt de rechtbank niet toe.”
2.6 Bij arrest van 29 november 2022 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld:
“2.1 In artikel 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken
bij de gerechtshoven (hierna: het procesreglement) is bepaald dat de partij die een
mondelinge behandeling vraagt het volledige procesdossier moet fourneren, met inachtneming
van de aanwijzingen over de ordening, zoals opgenomen in artikel 2.8 van het procesreglement.
Het hof stelt vast dat het door de man ingediende procesdossier niet aan deze eisen
voldoet. Zo ontbreken er stukken (de dagvaarding in hoger beroep), zijn er stukken
toegevoegd die door de rolrechter zijn geweigerd, en zijn niet alle stukken gelijktijdig
ingediend. Dit maakt dat het procesdossier van de man onoverzichtelijk en niet accuraat
is. Voor het procesverloop houdt het hof de proceshandelingen op de rolkaart aan.
(…)
6.2 De vordering onder b. tot opheffing van de dwangsom op grond van artikel 611d
Rv, betreft geen vordering die de man in deze procedure in eerste aanleg heeft voorgelegd.
Voor zover hierin een vermeerdering van eis/aanvulling van gronden moet worden gelezen
is dit tardief. De grondslag is pas bij de vermindering van eis opgenomen en daarmee
in strijd met de twee-conclusieregel (…)
6.3 In de vorderingen onder c. en d. wordt aan het hof overgelaten gevolgtrekking
te maken en een sanctie te treffen; dergelijke vorderingen zijn onbepaald en niet
op de wet gebaseerd. Deze vorderingen zij alleen al om die reden niet voor toewijzing
vatbaar.
6.4 Onder e. vordert de man – naar het hof begrijpt – een verklaring voor recht
dat de dwangsomvorderingen van de vrouw zijn verjaard. Zoals de voorzieningenrechter
in het bestreden vonnis terecht heeft overwogen verdraagt een dergelijke vordering,
die strekt tot een constitutieve beslissing, zich niet met het voorlopig karakter
van een kort-geding procedure. Ook deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking.
2.7 Op 9 oktober 2023 heeft de heer C aan verweerder geschreven:
“Slowly you are clarifying things. Although you are still making subjective comments
that are not relevant. What is this “herstel exploit” If I have understood correctly,
irrespective of the fact that you confirmed to me in writing that you would submit
an appeal to the judgement of 3 Augustus 2022 of the magistrates Court in Den Haag,
you did not submit the necessary paperwork within the required time period for an
Appeal against the judgement of 3 Augustus 2022 to the Docket Judge of the Appeal
Court in Den Haag. Please can you confirm this fact (and this fact only). The Dean
is waiting for this information. Thank you.”
2.8 Op 13 oktober 2023 heeft de heer C aan verweerder geschreven:
“Please can you submit a pro-forma appeal to the Appeal Court Den Haag, by no later
that Tuesday 18 October, against the vonnis in incident van 3 augustus 2022 rechtbank
Den Haag (…) If you do not submit a pro-forma appeal I will lose the opportunity to
destroy the “dwangsom” (…)
Weeks ago you confirmed to me in writing that you would submit an appeal to the
vonnis in incident van 3 augustus 2022 rechtbank Den Haag and represent me in the
appeal case. (…) Now approximately 3 weeks before the 3 month appeal deadline, you
inform me that you are not going to represent me in my appeal.”
2.9 Op 14 oktober 2023 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“I will do the pro-forma appeal, but that’s all. (…)”
2.10 Op 14 oktober 2023 heeft de heer C aan verweerder geschreven:
“Thank you for agreeing to submit a pro-forma appeal against the vonnis in incident
van 3 augustus 2021 van de rechtbank Den Haag (…) We need to submit the pro-forma
appeal on Tuesday 18 October to ensure that the appeal has been submitted before the
mondelinge behandeling on 25 October. (…)
Therefore I know you will not be pleased that I wish on Tuesday 18 October 2022
to submit another akte Vermeerdering van Eis. Please see attached. Please make any
alterations. I need to have any changes to the akte Vermeerdering van Eis 18-10-2022
by 14:00 hours on Monday 17 October -to allow me to print the necessary 10 copies.
(…)”
2.11 Op 17 oktober 2023 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“I WILL NOT SUBMIT AN AKTE VERMEERDERING VAN EIS EITHER.
I will have a pro forma appeal summons served by the bailiff, ultimately3 November
next (3 month appeal term). I will do it this week, in order to accommodate you. I
repeat I will not represent you as your attorney in the appeal against the August
3 verdict. (…)”
2.12 Op 18 oktober 2023 heeft de heer C aan verweerder geschreven:
“It is now nine (9) days since I requested that you explicitly confirm to me, (the
inference in your cryptic emails), that you did not submit an appeal into the Appeal
Court Den Haag against the judgement of 3 Augustus 2022 bij the Magistrates Court
in Den Haag. If I do not hear from you, I will submit a complaint to the Dean in Den
Haag that you are withholding information (which the Dean requires).”
2.13 Op 23 oktober 2022 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“I have already informed you that I didn’t submit the summons to the docket. I have
informed my professional liability insurance of the fact that you hold me liable.
I suggest we contact my insurer and see whether or not they are of the opinion that
I am liable. There are attorneys who are specialized in this field. This would be
the easiest way forward for both of us. Sorry I didn’t respond earlier. Last week
was extremely busy.”
2.14 Op 28 oktober 2022 heeft verweerder namens de heer C hoger beroep ingesteld
tegen het vonnis in incident van 3 augustus 2022.
2.15 Op 1 november 2022 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“Please cf. the attached. I do point out that I will not serve as your attorney
in this appeal procedure. I will forward the served summons to you. You will have
to find another attorney yourself. I will withdraw myself at the first opportunity.
In view of the fact that we have discussed the consequences of the withdrawal of an
attorney extensively in relation to the refusal of [de advocaat van de ex-partner]
to attend the recent sitting, I trust you are aware of these consequences, as required
by the court of appeal.”
2.16 Op 31 december 2022 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“(…) You will appreciate that on my part cooperation is no longer possible. This
includes the appeal of the ‘bodemprocedure’. (…) The follow-up attorney can then either
submit this summons, or use the possibility of ‘herstelexploot’. This herstelexploot
can be served up to 2 weeks after the date for which the defendants are summonsed,
and can be drafted by your new attorney. This would avoid me having to withdraw as
your attorney (which I most definitely will, should this be necessary). In light of
the time remaining up to date against which the parties have been summonsed plus the
2 weeks mentioned, you should have more than plenty of time to regroup. It is up to
you to fine a follow up attorney. (…)”
2.17 Op 2 januari 2023 heeft verweerder aan de heer C geschreven:
“Please find enclosed the appeal summonses regarding the verdict of the District
Court of The Hague dated 3 August 2022, as well as the request for the award ofa pro
bono ‘toevoeging’. This document should be submitted to the Court of Appeal together
with the summonses at the occasion of the introduction of the appeal to the docket.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder wordt
het volgende verweten.
a) Verweerder heeft in een kortgedingprocedure meerdere verklaringen voor recht
geëist, terwijl dat zich niet verdraagt met het voorlopige karakter van die procedure
waarin geen plaats is voor constitutieve beslissingen;
b) Verweerder blijkt geen processtukken (meer) te kunnen schrijven en heeft moeite
met de administratie en procesreglementen. De heer C heeft erop gewezen dat verweerder:
i. een dagvaarding heeft opgesteld die niet voldeed aan de minimale eisen van
leesbaarheid en begrijpelijkheid uit artikel 111 Rv en daarom is aangemerkt als obscuur
libel;
ii. de dagvaarding en producties niet tegelijkertijd heeft ingediend bij de rechtbank;
iii. niet het volledige procesdossier heeft gefourneerd, waartoe hij op grond
van artikelen 2.8 en 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken
bij de gerechtshoven gehouden was;
iv. vergeten is om bij zijn verzoek om een toevoeging het vonnis van 3 augustus
2022 bij te voegen;
c) Verweerder heeft zijn bijstand aan de heer C op onjuiste wijze neergelegd
door:
i. na te laten (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 3 augustus
2022;
ii. geen afschriften van de bij het gerechtshof ingediende formulier over de
indiening van het pro-forma appel en het terugtrekken aan de heer C te sturen;
iii. te vergeten om zich terug te trekken nadat het pro-forma appel was ingediend;
iv. de heer C slechts 17 kalenderdagen te geven een nieuwe advocaat te zoeken
en een memorie van grieven in te dienen;
v. te vergeten om aan het gerechtshof te melden dat hij niet meer voor de heer
C optrad;
d) Verweerder heeft een fout gemaakt door een kortgedingprocedure te starten,
terwijl er geen executiemaatregelen waren getroffen door de ex-partner van de heer
C en er dus geen spoedeisend belang was;
e) Verweerder heeft een juridische misslag begaan door bij de bodemrechter een
beroep te doen op artikel 611d Rv.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 STANDPUNT DEKEN
5.1 De deken heeft gemeend dat de behandeling van de klacht om redenen van algemeen
belang voortgezet diende te worden. De deken heeft onder meer toegelicht dat is gebleken
dat (onderdelen van) de door verweerder opgestelde processtukken door rechterlijke
instanties als allesbehalve kernachtig/begrijpelijk worden beoordeeld, de rechtbank
een dagvaarding als obscuur libel heeft gekwalificeerd, een procesdossier niet voldeed
aan de eisen van het procesreglement en een onoverzichtelijke indruk maakte, verweerder
meerdere malen in kortgedingprocedures een verklaring voor recht heeft gevorderd en
dat hij ook zelf heeft aangegeven wellicht niet bestand te zijn geweest tegen door
zijn cliënt, de heer C, uitgeoefende druk. De deken heeft sterk de indruk dat het
geen incidentele kwestie betreft.
5.2 Nadat verweerder zich heeft uitgeschreven van het Tableau, heeft de deken
kenbaar gemaakt dat hoewel zij de klacht niet langer kan intrekken omdat sprake is
van een ambtshalve voortzetting door de raad, er wordt verzocht om geen maatregel
op te leggen aan verweerder. Daartoe heeft de deken aangevoerd dat verweerder heeft
toegezegd zich niet opnieuw te zullen inschrijven en dat hij zelfinzicht zou hebben
getoond.
6 BEOORDELING
Toetsingskader
6.1 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat. Gezien het
bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling
van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid
die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en
met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de
behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt,
maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
6.2 Bij de beoordeling van de klachtonderdelen betrekt de raad de in artikel
46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder ook de kernwaarden die in artikel 10a
Advocatenwet zijn uitgewerkt. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen als invulling van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm
wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af
van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdelen a), b), d) en e): de kwaliteit van de dienstverlening
6.3 De raad stelt vast dat verweerder:
- meerdere verklaringen voor recht heeft gevorderd in kortgedingprocedures (zie
het vonnis in kort geding van 8 juli 2021 en vervolgens nogmaals in hoger beroep,
zie het arrest van het gerechtshof van 29 november 2022);
- meerdere onduidelijke processtukken heeft geschreven (zie overweging 4.11 van
het kortgedingvonnis van 8 juli 2021, overweging 1.5 van het vonnis van 5 oktober
2021 en de als obscuur libel gekwalificeerde dagvaarding uit het vonnis in incident
van 3 augustus 2022;
- het procesdossier niet op de juiste wijze heeft gefourneerd bij het gerechtshof:
stukken ontbraken, geweigerde stukken waren toch toegevoegd en stukken zijn niet gelijktijdig
ingediend (zie het arrest van het gerechtshof van 29 november 2022).
- onvoldoende oog heeft gehad voor het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (zie
het kortgedingvonnis van 8 juli 2021).
6.4 Daaruit blijkt genoegzaam dat de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder
langdurig (zeer) beneden peil is geweest. Verweerder heeft daarmee laten blijken onvoldoende
op de hoogte te zijn geweest van het recht, maar ook dat het hem herhaaldelijk niet
is gelukt om het standpunt van de cliënt op goede wijze voor het voetlicht te brengen.
Verweerder meent kennelijk dat zijn processtukken wel voldoende leesbaar zijn en voorzien
zijn van de juiste onderbouwing, maar daartegenover staat dat minstens driemaal door
rechters is geoordeeld dat dit niet het geval is geweest. Ook heeft hij erkend dat
sommige vorderingen niet nodig waren om te vermelden, maar dat dit slechts een klein
deel is in verhouding tot de overige vorderingen. Verweerder meent dat hij daarmee
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad ziet dat anders. Van advocaten
wordt immers verwacht dat zij een zorgvuldige selectie maken van vorderingen en argumenten
die wel kansrijk zijn en zich daartoe beperken. Van advocaten wordt (mede op grond
van gedragsregel 6) verwacht dat zij doelmatig handelen, waaronder ook verstaan moet
worden dat zij de wederpartij en de rechter niet onnodig moeten laten repliceren of
oordelen. Verweerder heeft dan ook in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid.
Klachtonderdelen a), b) onder i tot en met iii, en e) zijn gegrond.
6.5 Het verwijt van de heer C dat verweerder zou zijn vergeten om het vonnis
van 3 augustus 2022 bij zijn verzoek om een toevoeging te voegen is niet voldoende
onderbouwd. Bovendien heeft verweerder opgemerkt dat hij een High Trust-overeenkomst
had met de Raad voor Rechtsbijstand en daarom de bestreden uitspraak niet hoefde te
overleggen bij het aanvragen van een toevoeging. Klachtonderdeel b) onder iv. is daarom
ongegrond.
6.6 Voor zover door de heer C is geklaagd dat een kort geding is gestart terwijl
er geen sprake was van een spoedeisend belang, stelt de raad vast dat het ontbreken
van een spoedeisend belang de heer C niet is tegengeworpen en dat zijn vorderingen
in kort geding inhoudelijk zijn besproken. In zoverre kan de raad niet vaststellen
dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens de heer C. Klachtonderdeel
d) is ongegrond.
Klachtonderdeel c): neerleggen van de bijstand
6.7 Anders dan door de heer C is aangevoerd, heeft verweerder tijdig aangekondigd
dat hij de heer C niet zou bijstaan in de hogerberoepsprocedure. Verweerder heeft
de heer C er herhaaldelijk op gewezen dat hij een nieuwe advocaat diende te zoeken
en heeft ook de nodige stappen gezet om de hogerberoepsprocedure voor de heer C veilig
te stellen en de heer C gewezen op de eventueel te nemen stappen. Daarmee heeft verweerder
voldaan aan zijn verplichting om de juridische bijstand op gedegen wijze neer te leggen.
Het is de raad op basis van het dossier niet gebleken dat de heer C door deze verweten
gedraging is geschaad en dat dit aan verweerder toegerekend kan worden. Klachtonderdeel
c) is in zijn geheel ongegrond.
Conclusie
6.8 Op grond van het voorgaande, zal de raad de volgende klachtonderdelen gegrond
verklaren:
- Klachtonderdeel a)
- Klachtonderdeel b), onder i. tot en met iii.;
- Klachtonderdeel e)
6.9 De volgende klachtonderdelen zijn ongegrond:
- Klachtonderdeel b), onder iv.;
- Klachtonderdeel c), onder i. tot en met v.;
- Klachtonderdeel d).
7 MAATREGEL
7.1 Verweerder heeft herhaaldelijk in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid.
Niet alleen is verweerder onvoldoende op de hoogte geweest van het geldende recht,
maar is hij er ook diverse keren niet in geslaagd om de argumenten van zijn cliënt
op goede en duidelijke wijze aan de rechter over te brengen. Verweerder heeft daarmee
niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat verwacht kan worden. Dit gebrek aan deskundigheid acht de raad onacceptabel.
Anders dan door de deken is verzocht, is de raad van oordeel dat het noodzakelijk
is om daarom een maatregel op te leggen aan verweerder. Het door de deken gesignaleerde
inzicht dat bij verweerder is ingedaald, heeft namelijk deze raad niet bereikt. Daarbij
geldt dat verweerder het vertrouwen dat de samenleving, maar ook de rechtelijke macht,
in (de kwaliteit van) advocaten moet kunnen hebben, aanzienlijk is geschaad. De raad
acht het niet verantwoord dat een advocaat die blijk geeft van een dergelijk gebrek
aan deskundigheid vervolgens zijn verantwoordelijkheid zou kunnen ontlopen door zich
vlak voor de zitting van de raad en zonder enige verdere toelichting uit te schrijven
van het Tableau. Om dat vertrouwen te herstellen acht de raad het opleggen van een
schorsing noodzakelijk. De raad acht daarbij een onvoorwaardelijke schorsing van zes
weken passend en geboden.
8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel
48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
8.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a), b) onder i. tot en met iii., en e) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) onder iv., c) onder i. tot en met v., en d) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van
deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in overweging 8.2.
Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de
Groot, J.G. Colombijn-Broersma, M.G. van den Boogerd en M. van Eck leden, bijgestaan
door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27
januari 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 januari 2025