ECLI:NL:TADRSGR:2025:143 Raad van Discipline 's-Gravenhage 25-276/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:143
Datum uitspraak: 16-07-2025
Datum publicatie: 21-07-2025
Zaaknummer(s): 25-276/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening. De voorzitter kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerster in de hoger beroepsprocedure op enigerlei wijze klachtwaardig heeft gehandeld. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 juli 2025
in de zaak 25-276/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 23 april 2025 met kenmerk R 2025/047 kh/dh, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 31. Daarnaast heeft de voorzitter kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlage van klager van 16 april 2025;
- de e-mail met bijlagen van klager van 27 mei 2025;
- de e-mail met bijlagen van verweerster van 12 juni 2025.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is verwikkeld geweest in een arbeidsrechtelijk geschil met zijn voormalige werkgever. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. Verweerster heeft klager hierin bijgestaan onder begeleiding van haar patroon.
1.2 Verweerster heeft op haar kantoor een intakegesprek met klager gevoerd.
1.3 Op 27 oktober 2023, 1 november 2023 en 6 november 2023 heeft verweerster een aangepast beroepschrift aan klager gemaild. In haar e-mails van 1 en 6 november 2023 heeft verweerster toegelicht waarom bepaalde door klager gewenste punten wel of niet in het beroepschrift kunnen worden opgenomen.
1.4 Op 7 november 2023 heeft verweerster namens klager een beroepschrift met producties bij het gerechtshof Den Haag ingediend.
1.5 Op 1 februari 2024 heeft verweerster klager per e-mail doorgegeven dat de zitting is bepaald op 1 juli 2024 om 13.30 uur.
1.6 Eind mei 2024 heeft verweerster klager gevraagd naar zijn beschikbaarheid voor een afspraak op haar kantoor. Daarop heeft klager zijn beschikbaarheid doorgegeven.
1.7 Op 14 juni 2024 hebben verweerster en klager op het kantoor van verweerster de processtukken besproken en de zitting voorbereid.
1.8 Op 28 juni 2024 heeft verweerster een concept van de pleitnota aan klager gemaild. Daarbij heeft verweerster opgemerkt dat ‘de pleitnota op grond van het toepasselijke procesreglement maximaal twee pagina’s mag behelzen.’
1.9 Op 30 juni 2024 heeft klager verweerster gemaild:
‘Hartelijk dank voor het toesturen van de concept pleitnota en de aanvullende documenten. Ik heb de pleitnota doorgenomen en ben tevreden met de inhoud. Ik kijk ernaar uit om dit proces binnenkort succesvol af te ronden.’
1.10 Op 1 juli 2024 om 13.30 uur heeft een zitting (hierna: de zitting) plaatsgevonden bij het gerechtshof Den Haag. Van deze zitting is een proces-verbaal opgesteld.
1.11 Op 2 juli 2024 heeft verweerster per e-mail aan klager bevestigd dat zij tijdens de zitting met klagers akkoord in overleg is getreden met de advocaat van de tegenpartij, maar dat partijen uiteindelijk geen minnelijke regeling hebben getroffen.
1.12 Op 17 september 2024 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Verweerster heeft de beschikking op 18 september 2024 aan klager gemaild. In deze e-mail heeft verweerster onder meer gewezen op de mogelijkheid van cassatie.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerster heeft zich volgens klager onvoldoende ingezet voor zijn belangen en hem inadequaat vertegenwoordigd tijdens de behandeling van zijn zaak. Daarbij heeft verweerster volgens klager in strijd gehandeld met de kernwaarden van artikel 10a Advocatenwet en de gedragsregels 7, 8, en 14 geschonden. In dat kader verwijt klager verweerster concreet het volgende:
a) verweerster is op de dag van de zitting te laat verschenen en haar verschijning was onprofessioneel. Dat heeft het vertrouwen van klager in haar professionaliteit ernstig geschaad;
b) verweerster heeft tijdens de zitting gezegd dat zij slechts twee pagina’s mocht pleiten, terwijl zij klager eerder had meegedeeld dat zij de zaak van klager tijdens de zitting verder konden aanvullen. Klager is niet met de inhoud van de pleitnota akkoord gegaan;
c) verweerster leek tijdens de zitting een passieve houding aan te nemen en zij heeft door klager aangedragen cruciale feiten niet adequaat naar voren gebracht, waardoor de tegenpartij onterecht de overhand kreeg. Dat wekte de indruk dat verweerster de tegenpartij bevoordeelde in plaats van de belangen van klager te verdedigen, terwijl er duidelijke signalen waren van een bevooroordeelde benadering door de rechters en de tegenpartij. Verweerster heeft de vooringenomenheid van het gerechtshof niet erkend en zij heeft de zaak in het voordeel van de tegenpartij laten verlopen door zonder verweer te accepteren dat de arbeidsverhouding tussen klager en zijn voormalige werkgever was verstoord door een klacht van klager in plaats van door een melding in de zin van de Wet bescherming klokkenluiders (hierna: Wbk);
d) verweerster heeft, mogelijk vanwege de toevoegingsbasis, zo weinig mogelijk inspanningen geleverd en dat is onacceptabel en schadelijk voor de procedure;
e) verweerster heeft bij klager aangedrongen op een schikking, terwijl klager duidelijk en herhaaldelijk had aangegeven niet bereid te zijn een schikking te treffen met de tegenpartij;
f) verweerster is de afspraak niet nagekomen over de kennismaking van klager met de advocaat die verweerster begeleidde. Daardoor was klager gedwongen om advocaten te accepteren die hij niet persoonlijk had ontmoet en dat ondermijnt het vertrouwen in zijn juridische vertegenwoordiging.
2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.

3 VERWEER
3.1 Verweerster voert verweer tegen de klacht en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband merkt verweerster op dat zij op 1 juli 2024 wel degelijk op tijd aanwezig was bij het gerechtshof Den Haag. Verder betwist verweerster uitdrukkelijk dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om de belangen van klager te behartigen.
Ten aanzien van de pleitnota verwijst verweerster naar het procesreglement van de gerechtshoven voor verzoekschriftprocedures en naar de e-mailcorrespondentie met klager op 28 en 30 juni 2024. Daarbij merkt verweerster op dat klager tijdens de zitting voldoende mogelijkheden heeft gehad om zijn standpunt zelf toe te lichten en dat hij daarvan ook gebruik heeft gemaakt.
Daarnaast wijst verweerster op het beroepschrift waarin een uitgebreide omschrijving van de context van de zaak is vermeld, meerdere grieven over de klokkenluidersregeling zijn opgenomen en op het juiste wetsartikel ten aanzien van de Wbk een beroep is gedaan.
Verweerster betwist dat klager nooit contact heeft gehad met haar kantoorgenoot. Daarbij wijst zij op het e-mailcontact tussen klager en haar kantoorgenoot.
Tot slot voert verweerster aan dat zij klager tijdens de schorsing van de zitting heeft geadviseerd om een schikking te treffen, maar dat zij hem geen schikking heeft opgedrongen. Daarbij wijst verweerster erop dat uiteindelijk geen schikking tot stand is gekomen , omdat klager geen schikking wilde treffen.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het handelen van de advocaat waarover wordt geklaagd moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels. De gedragsregels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke normen, wel van belang zijn voor de invulling van de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt echter steeds af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter van geval tot geval beoordeeld.
4.2 De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de eigen advocaat van klager. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop zij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.
Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond
4.3 De voorzitter kan op grond van de stukken niet vaststellen dat verweerster te laat op de zitting van 1 juli 2024 is verschenen. Klager en verweerster spreken elkaar op dit punt tegen en uit de overgelegde stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting, blijkt niet dat verweerster niet tijdig aanwezig was. Verder is de voorzitter van oordeel dat het verwijt van klager over de verschijning van verweerster, specifiek het bij zich hebben van een gekleurde boodschappentas, niet klachtwaardig is. Kleding en (boodschappen)tassen zeggen immers niets over de professionaliteit van een advocaat, nog daargelaten dat de door de advocaat gedragen kleding op zitting wordt ‘geneutraliseerd’ door de toga. De omstandigheid dat klager dit wel zo heeft ervaren, betekent niet dat verweerster op enigerlei wijze klachtwaardig heeft gehandeld door haar dossierstukken in een tas te vervoeren die niet past bij het beeld dat klager kennelijk van (de tas van) een advocaat heeft. Klachtonderdeel a) is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond
4.4 De voorzitter is van oordeel dat verweerster ten aanzien van de pleitnota geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de overgelegde e-mails blijkt dat verweerster klager op 28 juni 2024 de pleitnota heeft gemaild en daarbij de opmerking heeft gemaakt dat ‘de pleitnota op grond van het toepasselijke procesreglement maximaal twee pagina’s mag behelzen.’ Klager was dus voorafgaand aan de zitting door verweerster geïnformeerd over het toegestane maximum aantal pagina’s van de pleitnota. Verder blijkt uit de reactie daarop van klager van 30 juni 2024 dat klager akkoord was met de inhoud van de pleitnota. De aanwezigheid van een enkele typefout in de pleitnota, waar klager in zijn stukken nog op wijst, is wellicht wat slordig maar niet klachtwaardig. Klachtonderdeel b) is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen c) en d) zijn kennelijk ongegrond
4.5 Klachtonderdelen c) en d) gaan in de kern over de zitting van 1 juli 2024. De voorzitter zal deze onderdelen daarom gezamenlijk beoordelen.
4.6 De voorzitter kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerster op enigerlei wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in haar communicatie met klager en haar bijstand aan klager tijdens de zitting van 1 juli 2024. Uit de overgelegde stukken, waaronder diverse e-mails, blijkt dat verweerster klager steeds op de hoogte heeft gehouden van de gang van zaken en dat zij het beroepschrift diverse keren heeft aangepast naar aanleiding van commentaar van klager. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2024, dat verweerster zich tijdens de zitting heeft ingespannen om de standpunten namens klager naar voren te brengen en dat zij adequaat op vragen van de kantonrechter heeft gereageerd. Ook blijkt uit het proces-verbaal dat klager in de gelegenheid is gesteld om zijn zaak toe te lichten en dat hij daar ook gebruik van heeft gemaakt. De stukken bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de verwijten van klager dat verweerster in plaats van zijn belangen te behartigen de tegenpartij heeft bevoordeeld en/of de rechtspositie van klager heeft aangetast.
Daarnaast blijkt uit het beroepschrift, waar klager na diverse aanpassingen mee akkoord is gegaan, dat verweerster daarin heeft genoemd dat klager een melding heeft gedaan en dat zij daarbij een beroep doet op artikel 7:658c BW (oud) waarin was verwezen naar een melding door de werknemer als bedoeld in de Wbk.
4.7 Tot slot kan de voorzitter ook geen aanknopingspunt vinden voor de juistheid van klagers verwijt dat verweerster zich zo weinig mogelijk voor klager heeft ingespannen omdat aan klager een toevoeging was verleend voor het hoger beroep. De voorzitter begrijpt dat klager teleurgesteld is in de voor hem negatieve uitkomst van het hoger beroep, maar dat betekent niet dat dit ligt aan de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster. Klachtonderdelen c) en d) zijn dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e) is kennelijk ongegrond
4.8 De voorzitter kan op grond van de stukken niet vaststellen dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de pogingen om met de tegenpartij een schikking te treffen. Klager heeft dit verwijt niet met feiten onderbouwd. Uit de e-mail van verweerster van 2 juli 2024 blijkt dat verweerster met akkoord van klager in overleg is getreden met de advocaat van de tegenpartij en dat het uiteindelijke voorstel van de tegenpartij door klager niet is geaccepteerd. Verweerster was als advocaat gehouden om klager te wijzen op de mogelijkheden en (proces)risico’s en uit deze e-mail, waarvan de ontvangst en inhoud niet door klager zijn verweersproken, leidt de voorzitter af dat verweerster dat ook heeft gedaan. Bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing is klachtonderdeel e) dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f) is kennelijk ongegrond
4.9 De voorzitter stelt vast dat het verwijt over een niet nagekomen afspraak met de patroon van verweerster niet met feiten is onderbouwd, door verweerster is betwist en los daarvan ook geen klachtwaardig handelen van verweerster oplevert. Nergens blijkt uit dat klager door toedoen van verweerster is gedwongen om te worden bijgestaan door advocaten die hij niet heeft ontmoet. Voor zover klager hiermee bedoelt dat hij tijdens de afwezigheid van verweerster in september 2024 e-mailcontact heeft gehad met haar patroon over een betalingsregeling voor de proceskostenveroordeling, leidt dit ook niet tot klachtwaardig handelen van verweerster. Verweerster heeft klager geïnformeerd over haar vakantie en zij heeft klager voor vragen tijdens haar afwezigheid doorverwezen naar haar kantoorgenoot. Het stond klager overigens vrij om geen contact met de kantoorgenoot van verweerster op te nemen, maar daar een andere advocaat voor te benaderen. Klachtonderdeel f) is dan ook kennelijk ongegrond.
Overige opmerkingen
4.10 De inhoud van de door klager op 27 mei 2025 ingediende aanvullende stukken geeft de voorzitter geen aanleiding om tot een ander oordeel over de klachtonderdelen te komen, omdat daaruit ook niet blijkt dat verweerster in de hoger beroepsprocedure op enigerlei wijze klachtwaardig heeft gehandeld.
4.11 Tot slot merkt de voorzitter op dat de door klager in zijn stukken geuite ernstige beschuldiging van potentieel crimineel handelen van verweerster waarmee zij volgens hem de integriteit van de rechtsgang heeft ondermijnd, niet alleen ongefundeerd is maar ook misplaatst.
Conclusie
4.12 Uit het bovenstaande volgt dat de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond zal verklaren. Aan het toekennen van een schadevergoeding, voor zover klager daar in zijn klacht om vraagt, komt de voorzitter dan ook niet toe.

BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op
16 juli 2025.