ECLI:NL:TADRSGR:2025:139 Raad van Discipline 's-Gravenhage 25-005/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:139
Datum uitspraak: 14-07-2025
Datum publicatie: 21-07-2025
Zaaknummer(s): 25-005/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder heeft klaagster in de cassatieprocedure onjuist geadviseerd over de gevolgen van vernietiging van de bestreden beschikking voor de mogelijkheid voor klaagster om de maandelijkse alimentatiebetalingen te blijven innen. Na het gewonnen cassatieberoep, met verwijzing naar een ander gerechtshof, bleek dat klaagster de alimentatie niet langer (direct) kon innen. Verweerder heeft hier bij zijn advisering onvoldoende rekening mee gehouden en daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde deskundigheid. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 juli 2025 in de zaak 25-005/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. J.P.N. de Wit

over

verweerder


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 juli 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 7 januari 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K143A 2024 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 juni 2025. Daarbij waren klaagster en haar gemachtigde, alsmede verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de bijbehorende inventarislijsten genoemde bijlagen.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is gehuwd geweest. Zij is met haar ex-man (hierna: de man) sinds 2015 verwikkeld in een echtscheidingsprocedure over de door hem aan haar te betalen alimentatie en de (verdeling en afwikkeling van de) huwelijkse voorwaarden.
2.3 Op 11 oktober 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheidingsbeschikking gewezen, waarin het verzoek om alimentatie is afgewezen. Daartegen heeft klaagster hoger beroep ingesteld.
2.4 Bij beschikking van 12 november 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover daarin het verzoek van klaagster om de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, is afgewezen en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan klaagster als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 7.015,- bruto per maand, voor zover het de niet verstreken termijn betreft bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5 De man heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Op 26 maart 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof Den Haag.
2.6 Bij beschikking van 11 januari 2023 heeft het Gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan klaagster met ingang van de datum van de beschikking als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.867,25 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Ook heeft het gerechtshof bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan klaagster dient te betalen een bedrag van € 96.033,28. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de beschikking van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd.
2.7 Klaagster is in deze laatste procedure bij het Gerechtshof Den Haag bijgestaan door mr. X.
2.8 Op 1 februari 2023 heeft mr. X aan verweerder onder meer gemaild:
“Inmiddels heeft het Hof Den Haag een eindbeschikking gegeven, die voor cliënte erg teleurstellend is, en zij overweegt dan ook beroep in cassatie in te stellen. Een kopie van de beschikking treft u hierbij aan, met het verzoek mij te laten weten of u bereid bent om namens cliënte cassatie in te stellen (…)
Cliëntes voornaamste bezwaar tegen de beslissing van het Hof Den Haag is de ingangsdatum van de alimentatie. (...)
Wanneer de cassatie slechts betrekking heeft op de ingangsdatum van de alimentatie, bestaat dan de kans dat de Hoge Raad de zaak zelf geheel afdoet?”
2.9 Op 9 februari 2023 heeft verweerder aan mr. X onder meer gemaild:
“Ik zie zeker cassatiekansen m.b.t. de ingangsdatum van de alimentatie. Ik licht dat uiteraard toe. (…)
Waar ik mij nog over heb gebogen is de vraag of de behoeftigheid (en draagkracht) na verwijzing wel opnieuw ter beoordeling stond. [U] heeft er op gewezen dat dat niet zo is, waar ik mij destijds bij heb aangesloten. (…)
Hoewel het hof geen woord wijdt aan voornoemde vraag, meen ik (bij nader inzien) dat het hof de behoeftigheid (en de draagkracht) opnieuw mocht (en zelfs moest) beoordelen.
Ook overigens zie ik geen cassatiemogelijkheden, ook niet t.a.v. het oordeel dat het hof € 1.565,- per maand op de behoefte in mindering brengt. Dat oordeel acht ik daarvoor te feitelijk. Onbegrijpelijk acht ik dat oordeel niet.”
Als bijlage bij de e-mail heeft verweerder een concept procesinleiding gevoegd.
2.10 Op 8 maart 2023 heeft mr. X gereageerd op de concept procesinleiding van verweerder. Hij heeft daarbij geschreven dat klaagster ook wil onderzoeken of de beslissing van het Gerechtshof Den Haag voor wat betreft de behoefte cassabel is. Verder heeft hij een aantal vragen gesteld, waaronder:
“In het petitum van de procesinleiding wordt gevraagd om de beschikking van het Hof Den Haag te vernietigen. Voor wat betreft het door de man aan cliënte te betalen bedrag van € 96.033,28 hoeft de beschikking echter niet vernietigd te worden.
Bestaat de mogelijkheid dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, zodat de zaak niet opnieuw naar een ander Hof hoeft te worden doorverwezen? Is de kans dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet groter wanneer alleen cassatie wordt ingesteld met betrekking tot de ingangsdatum?
Indien de Hoge Raad de beschikking mocht vernietigen voor wat betreft de alimentatiebeslissing, en de zaak naar een ander Hof verwijst, betekent dat dan dat cliënte haar executoriale titel voor het bedrag van € 3.867,25 per maand verliest? Indien dat inderdaad het geval is, zou dan ook in het petitum kunnen worden gevraagd om de beschikking te vernietigen voor zover Het Hof geen hogere alimentatie dan € 3.867,25 per maand heeft toegekend, en voor zover de ingangsdatum niet vóór 11 januari 2023 ligt?”
2.11 Op 16 maart 2023 heeft verweerder onder meer als volgt gereageerd:
“• Vernietiging door de Hoge Raad heeft partiële werking. Weliswaar houdt het dictum van het arrest van de Hoge Raad doorgaans in dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar dat betekent niet dat de vernietigde uitspraak geheel wegvalt. Het is dan ook ongebruikelijk om in het petitum te vragen slechts een deel van de beschikking te vernietigen.
• Uitgangspunt van art. 420 Rv is dat de Hoge Raad de zaak zelf af doet, maar dat doet hij bijna nooit; bijna altijd volgt verwijzing naar een ander hof. De kans dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet is (inderdaad) wel groter als we het cassatieberoep beperken tot de ingangsdatum.”
2.12 Op 23 maart 2023 heeft verweerder een aangepaste concept procesinleiding naar mr. X gestuurd, waarbij hij onder meer heeft geschreven:
“Ik denk dat we t.a.v. de nader door u aangereikte klachten zeker kans maken. Dat is zo goed door u verwoord (met verwijzing naar vindplaatsen), dat ik dat praktisch één op één heb kunnen overnemen. Zie de bijlage.”
2.13 Op 31 maart 2023 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
“Stel dat het vonnis, of althans de behoefte of behoeftigheid vernietigd wordt, verlies ik dan mijn recht op de alimentatie die ik nu heb.”
2.14 Op 4 april 2023 heeft verweerster in reactie hierop als volgt gereageerd:
“Zeker niet! U kunt niet slechter worden van het cassatieberoep. Natuurlijk heeft de wederpartij het recht van incidenteel cassatieberoep, maar dat acht ik volstrekt kansloos.”
2.15 Op 6 april 2023 heeft verweerder het verzoekschrift tot cassatie ingediend bij de Hoge Raad.
2.16 Op 1 juni 2023 heeft de wederpartij een verweerschrift in cassatie houdende incidenteel cassatieberoep ingediend.
2.17 Op 6 juli 2023 heeft verweerder een concept verweerschrift in het incidentele cassatieberoep naar klaagster en mr. X gemaild. Op 10 juli 2023 heeft mr. X daarop gereageerd, met enkele opmerkingen en suggesties. Op 11 juli 2023 heeft verweerder op de opmerkingen van mr. X gereageerd. Verweerder merkt bij een deel van de opmerkingen op: “helder verhaal, maar te feitelijk om op te nemen”. Bij een ander deel schrijft hij: “goede aanvulling, die ik integraal heb overgenomen; zie de bijlage”. Als bijlage bij de e-mail is een (aangepast) concept verweerschrift gevoegd.
2.18 Klaagster heeft diezelfde dag onder meer als volgt gereageerd:
“U heeft bij een paar punten genoemd dat deze te feitelijk zijn. Zoals: (…)
Ik zou deze opmerkingen toch graag meenemen omdat ik me wil verdedigen tegen wat [de advocaat van de wederpartij] schrijft. Ook al is het te feitelijk.”
Mr. X heeft diezelfde dag onder meer als volgt gereageerd:
“Ik zag dat cliënte zelf al had gereageerd, met de vraag of de feitelijke punten uit mijn opmerkingen ten aanzien van middelonderdeel I alsnog konden worden opgenomen. Ik sluit mij graag bij dat verzoek aan; wellicht is het in dit stadium (waarin cliënte helaas bij herhaling met weinig zorgvuldige rechtscolleges te maken heeft gehad) beter om wat teveel te schrijven dan wat te weinig.”
2.19 In reactie daarop heeft verweerder op 11 juli 2023 aan mr. X onder meer geschreven:
“Die passage moest inderdaad nog worden opgenomen, wat ik abusievelijk niet, maar nu wel heb gedaan. (…)
De eerder aangedragen feitelijkheden ga ik echt niet opnemen. Dat zou ook bij de Hoge Raad echt heel gek overkomen en reputaties komen te voet, maar gaan te paard. Graag reken ik op uw beider begrip!”
2.20 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd, met een dringend verzoek de feitelijke punten toch op te nemen. Verweerder heeft daar gehoor aan gegeven.
2.21 Op 12 juli 2023 heeft mr. X aan verweerder geschreven:
“Veel dank voor het sympathieke gebaar om toch de feitelijke stellingen in uw verweerschrift op te nemen. Cliënte was daar erg blij mee. Ik ben geheel akkoord met uw laatste concept.”
2.22 Op 17 november 2023 heeft verweerder de conclusie van de advocaat-generaal naar mr. X gestuurd. Op 21 november 2023 heeft verweerder in aanvulling daarop geschreven:
“P.S.: Inmiddels heb ik de conclusie goed bestudeerd en zie (inderdaad) geen mogelijkheden (maar eerlijk gezegd ook geen reden) om daarop te reageren.”
2.23 Op 22 november 2023 heeft mr. X aan verweerder laten weten dat klaagster wenst dat er op een paar punten wordt gereageerd. Hij heeft daarbij onder meer geschreven:
“Cliënte heeft mij gevraagd of ik een aanzet wil opstellen voor een Borgersbrief, die uiteraard heel beperkt in omvang zal zijn. Bent u ermee akkoord dat ik u een concept daarvoor toestuur?”
2.24 Verweerder heeft diezelfde dag in reactie daarop als volgt gereageerd:
“Ok, mits tijdig en ik daar ook achter kan staan.”
2.25 Op 29 november 2023 heeft verweerder aan mr. X geschreven:
“Mocht u nog een Borgersbrief willen schrijven, dan zie ik het concept graag uiterlijk morgen tegemoet.”
2.26 Mr. X heeft diezelfde dag een conceptbrief naar verweerder gestuurd, waarbij hij schrijft:
“Het is mij niet bekend hoe de kop en de staart van zo’n brief eruit zien. Wanneer u met de inhoud van het stuk akkoord bent verzoek ik u graag om die te willen toevoegen.”
2.27 Op 30 november 2023 heeft verweerder de ‘Borgersbrief’ bij de Hoge Raad ingediend.
2.28 Bij beschikking van 12 januari 2024 (p. 141) heeft de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023 vernietigd en het geding voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof Den Bosch. De Hoge Raad heeft onder meer geoordeeld dat het gerechtshof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van een aantal op de behoeftelijst van klaagster genoemde posten met een lager bedrag rekening te houden. Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat de wijze van procedure van beide partijen en het tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk aanleiding zijn om de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van de beschikking.
2.29 Diezelfde dag heeft verweerder de beschikking van de Hoge Raad naar mr. X gestuurd, waarbij hij schrijft:
“Uw opmerkingen op de conclusie A-G hebben effect gehad (waarvoor hulde) (…).”
2.30 Op 7 februari 2024 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij bericht heeft gekregen van het LBIO dat zij zijn gestopt met het incasseren van haar alimentatie. Zij heeft daarbij geschreven:
“De reden is de vernietiging van het vonnis door de Hoge Raad. Hierdoor hebben zij geen titel meer voor het vorderen. Hier ben ik erg van geschrokken want ik ontvang weer geen geld. Terwijl u mij heeft bevestigd dat dit niet zou gebeuren.”
Klaagster heeft verweerder onder meer gewezen op haar e-mail van 31 maart 2023 en verweerders reactie daarop. Zij heeft verweerder gevraagd hoe hij dit probleem voor haar gaat oplossen.
2.31 Op 14 februari 2024 heeft klaagster verweerder een herinnering gestuurd, waarbij zij heeft geschreven:
“Ik zit met smart op uw reactie te wachten want mijn alimentatie wordt niet doorbetaald en ik zit zonder inkomen.”
2.32 Op 21 februari 2024 heeft zij nogmaals een herinnering gestuurd.
2.33 Verweerder laat dan diezelfde dag weten:
“Ik ben momenteel erg druk met spoedzaken – ik hoop u eind deze week te kunnen berichten.”
2.34 Op 23 februari 2024 heeft telefonisch contact tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden.
2.35 Op 7 maart 2024 heeft klaagster per e-mail aan verweerder laten weten dat zij een klacht gaat indienen, waarbij zij onder meer heeft geschreven:
“Het is inmiddels meer dan een maand geleden dat ik u voor het eerst mijn probleem voorlegde dat door uw advies is ontstaan. Inmiddels heb ik voor de 2e maand geen alimentatie en dus geen middelen om in mijn levensonderhoud te voorzien. (…)
Op grond van uw advies heb ik de beslissing genomen om in Cassatie te gaan. En nu blijkt uw advies fout te zijn. Terwijl zowel [mr. X] als ik u 4 keer concreet gevraagd hebben of de doorbetaling van mijn alimentatie door zou gaan. U heeft zij schriftelijk verzekerd dat mijn alimentatie door zou lopen. En niet alleen in uw advies maar ik ben ook ernstig teleurgesteld in de manier waarop u dit oppakt. Of beter, niet oppakt. Ik heb u geschreven dat dit zeer urgent is voor mij en toch reageert u niet.”
2.36 Op 10 april 2024 heeft klaagster aan verweerder geschreven:
“Het is inmiddels meer dan een maand geleden dat ik u bijgevoegde mail heb gestuurd. Tot op heden heb ik geen enkele reactie van u gehad. U laat me geen keuze om andere stappen te nemen.”
2.37 Verweerder heeft diezelfde dag onder meer als volgt gereageerd:
“Ik was me er niet van bewust dat ik moest reageren. Bij deze dan alsnog:
Mij is niets te verwijten. In goed overleg met uw advocaat heb ik gedaan wat er van mij werd verwacht. Het is een misverstand om te menen dat de beschikking van het verwijzingshof geen werking meer zou hebben. Zoals ik u op 16 maart 2023 heb bericht, heeft vernietiging door de Hoge Raad partiële werking. Weliswaar houdt het dictum van het arrest van de Hoge Raad doorgaans in dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar dat betekent niet dat de vernietigde uitspraak geheel wegvalt.”
2.38 Op 2 mei 2024 heeft telefonisch contact tussen verweerder en mr. X plaatsgevonden.
2.39 Op 8 mei 2024 heeft verweerder het LBIO aangeschreven over de kwestie. In de brief staat onder meer:
“Daaromtrent had ik op 23 februari jl. al kort telefonisch contact met één uwer. Mij is toen medegedeeld, dat de beschikking van het hof niet verder ten uitvoer zou kunnen worden gelegd, nu deze door de Hoge Raad is vernietigd, maar dat is een misvatting. De vernietiging door de Hoge Raad heeft immers (slechts) partiële werking. Weliswaar houdt het dictum van het arrest van de Hoge Raad (zoals Stevast) in dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar dat betekent niet dat de vernietigde uitspraak geheel wegvalt. (…)
Namens cliënte verzoek ik u dan ook om de tenuitvoerlegging van de beschikking van 11 januari 2023 voort te zetten.”
Verweerder heeft het bericht diezelfde dag naar klaagster gestuurd.
2.40 Op 29 mei 2024 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of hij al iets van het LBIO heeft gehoord.
2.41 Op 30 mei 2024 heeft het LBIO aan verweerder laten weten dat de uitspraak van de Hoge Raad niet enkel de ingangsdatum van de partneralimentatie betreft, maar ook de behoefte van klaagster. Het is het LBIO onduidelijk wat er nu definitief kan worden gevorderd, wat er aan het Hof is voorgelegd en wat de stand van zaken bij het Hof is. Het LBIO laat weten dat het de voorkeur verdient dat verweerder zich namens klaagster met zijn standpunt tot de advocaat van de man wendt.
2.42 Verweerder heeft het bericht van het LBIO diezelfde dag doorgestuurd naar klaagster en mr. X, waarbij hij schrijft dat hij graag met mr. X overlegt over wie wat doet.
2.43 Mr. X heeft op 3 juni 2024 onder meer als volgt gereageerd:
“Het LBIO wijst erop dat de uitspraak van de Hoge Raad ook betrekking heeft op cliëntes behoefte. Ook dat onderwerp zal in de tweede verwijzingsprocedure wederom aan de orde komen. Het zal voor het LBIO derhalve inderdaad op basis van de eindbeschikking van het Hof Den Haag en de laatste eindbeschikking van de Hoge Raad niet mogelijk zijn vast te stellen wat er definitief aan alimentatie gevorderd kan worden.
Anders dan u cliënte op 10 april jl. schreef, betekent dat dat de beslissing van het verwijzingshof met betrekking tot de alimentatie geen werking meer heeft.
Ik zie bijzonder weinig heil in de suggestie in de laatste alinea van de brief van het LBIO, nl. dat in een bericht aan de advocaat van [de man] kan worden aangegeven dat cliënte zich op het standpunt stelt dat de alimentatie betaald moet worden en dat namens cliënte een verzoek om betaling wordt gedaan. De advocaat van [de man] heeft mij nog op 31 mei jl. geschreven: 'In dat kader wenst cliënt te benadrukken dat er op dit moment geen sprake Is van een rechtens afdwingbare alimentatieverplichting jegens uw cliënte.' (…)
Cliënte verneemt graag op korte termijn welke mogelijkheden u nog ziet om haar schade voortvloeiend uit het wegvallen van de rechtens afdwingbare alimentatieverplichting te beperken.”
2.44 Op 18 juni 2024 heeft klaagster verweerder gemaild, waarbij zij heeft geschreven dat er nog geen reactie is ontvangen op het bericht van 3 juni 2025 van mr. X. Zij schrijft daarbij:
“Al vanaf 6 februari jl. heb ik u meerdere malen gemaild en gemeld dat ik door uw onjuiste advies, mijn alimentatie ben kwijtgeraakt. Met het verzoek dit te herstellen dan wel een oplossing te zoeken. Ik ben ernstig teleurgesteld in de manier waarop u mijn probleem, dat door u veroorzaakt is, niet oppakt.”
2.45 Op 19 juni 2024 heeft verweerder als volgt gereageerd:
“Wat er moet gebeuren, is (zoals ik ook op 2 mei jl. aan [mr. X] heb bericht) de nieuwe verwijzingsprocedure aanhangig wordt gemaakt. Is dat inmiddels gebeurd?”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft klaagster verkeerd geadviseerd.
Verweerder had klaagster uit eigen beweging behoren te wijzen op het risico dat zij de executoriale titel voor de alimentatie zou verliezen. Klaagster en haar advocaat hebben expliciet aan verweerder gevraagd of vernietiging van de beslissing van het Gerechtshof Den Haag zou betekenen dat klaagster haar alimentatie zou verliezen. Verweerder heeft pertinent gesteld: “Zeker niet! U kunt niet slechter worden van het cassatieberoep.” Nadat klaagster de cassatieprocedure had gewonnen, bleek dat zij haar recht op alimentatie en haar executoriale titel wel degelijk is kwijtgeraakt. Verweerder weigert te erkennen dat hij fout heeft geadviseerd en blijft volharden in zijn standpunt dat het een misverstand is.
b) Verweerders kwaliteit van dienstverlening is ondermaats geweest.
1) Verweerder had in ieder geval de suggestie van 8 maart 2023 van mr. X moeten overnemen, in die zin dat in cassatie zou worden verzocht om de beschikking te vernietigen voor zover het Gerechtshof geen hogere alimentatie dan € 3.867,25 per maand heeft toegekend, en voor zover de ingangsdatum niet vóór 11 januari 2023 ligt.
2) Verweerder heeft zich er makkelijk vanaf gemaakt. Al het inhoudelijke werk is eigenlijk door mr. X aangeleverd. Klaagster stelt dat mr. X in zijn e-mail van 1 februari 2023 alle argumenten heeft verschaft over de ingangsdatum van de alimentatie. Verweerder heeft voor wat betreft de overige klachten de inhoud van de e-mail van 8 maart 2023 van mr. X ‘praktisch één op één’ over kunnen nemen. Ook de uitgebreide reactie van 10 juli 2023 van mr. X op het concept-incidenteel cassatieverweerschrift heeft verweerder integraal overgenomen.
3.2 Klaagster is volstrekt helder geweest dat het voor haar uitermate belangrijk was dat zij over de door het Gerechtshof Den Haag vastgestelde alimentatie kon blijven beschikken, óók wanneer de beschikking van het gerechtshof in cassatie zou worden vernietigd. Het ging klaagster erom alimentatie met een eerdere ingangsdatum en/of een hogere alimentatie te krijgen. De dienstverlening had daarop gericht moeten zijn. Verweerder had klaagster moeten waarschuwen voor de risico’s in plaats van te bezweren dat zij haar recht op alimentatie zeker niet zou verliezen en niet slechter kon worden van het cassatieberoep. Klaagster stelt dat verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit heeft geschonden.
3.3 Had klaagster dit allemaal geweten, dan was zij mogelijk niet eens in cassatie gegaan tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Zij is al vanaf 2015 aan het procederen over haar alimentatie en na een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam én het Gerechtshof Den Haag zat zij niet te wachten op nog een hoger beroep bij een derde hof voordat zij haar alimentatie kan innen. Zij heeft de cassatieprocedure gewonnen, maar staat met lege handen. Anders dan verweerder heeft voorgespiegeld, is klaagster wel degelijk slechter geworden van het cassatieberoep.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij betwist onjuist te hebben geadviseerd. Uit de e-mail van 1 februari 2023 van mr. X blijkt dat klaagsters voornaamste bezwaar de ingangsdatum van de alimentatie was. Verweerder heeft in zijn advies van 9 februari 2023 aangegeven te dien aanzien kansen te zien en hij heeft een concept-procesinleiding opgesteld. Na input van mr. X heeft verweerder de procesinleiding nog aangevuld met twee aanvullende klachten. De advocaat-generaal heeft alleen de klacht over de ingangsdatum van de alimentatie gegrond geacht. Verweerder zag geen aanleiding daarop een Borgersbrief te sturen, maar heeft dat op aandringen van mr. X toch gedaan en gedeeltelijk ook met succes: de Hoge Raad oordeelde ook middelonderdeel I gegrond. Daarmee kan niet gezegd worden dat verweerder klaagster onjuist zou hebben geadviseerd. Na verwijzing kan het verwijzingshof er niet omheen dat de ingangsdatum van de alimentatie de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking moet zijn, zijnde 13 juni 2016 en niet meer 11 januari 2023. Daarmee heeft klaagster recht op 6,5 jaar extra alimentatie. Klaagster is haar recht op alimentatie niet kwijtgeraakt en evenmin haar executoriale titel in verband met de partiële werking van het cassatieberoep. Verweerder verwijst naar zijn e-mail van 16 maart 2023 en zijn brief van 8 mei 2024.
4.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij zich onvoldoende heeft gerealiseerd wat in geval van vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad de praktische consequenties voor klaagster waren met betrekking tot de alimentatie.
4.3 Met betrekking tot het overnemen van de suggestie van 8 maart 2023 van mr. X: verweerder heeft als cassatieadvocaat een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de kansen tot cassatie en die suggestie zou tot niets hebben geleid, omdat bij gegrondbevinding van het cassatieberoep altijd vernietiging van de beschikking (met verwijzing) volgt.
4.4 Met betrekking tot het inhoudelijke werk door mr. X laten doen: verweerder stelt dat dit onjuist is. De procesinleiding en overige stukken zijn door verweerder opgesteld. Dat hij daarbij (soms) gebruikt heeft gemaakt van nuttige input van mr. X kan verweerder niet worden verweten.
4.5 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 Deze klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.
Klachtonderdeel a) – verkeerd advisering
5.2 Dit verwijt betreft de kern van de klacht, te weten dat verweerder klaagster verkeerd heeft geadviseerd over haar recht op alimentatie en de mogelijkheid om die te blijven innen in het geval de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof Den Haag zou vernietigen (en de titel daarmee zou wegvallen). In dit geval hebben zowel mr. X als klaagster (op 8 c.q. 31 maart 2023) expliciet gevraagd naar de gevolgen voor klaagsters recht op alimentatie c.q. haar executoriale titel in het geval dat de Hoge Raad de beschikking zou vernietigen. Verweerder heeft in reactie op die vragen onjuist althans onvolledig geadviseerd. Met name in reactie op klaagsters vraag is hij heel stellig geweest: klaagster kon er niet slechter van worden, “zeker niet!”, zo stelde verweerder. Mogelijk heeft verweerder hiermee gedoeld op het procesrechtelijke beginsel van reformatio in peius, maar voorzienbaar was dat klaagster, een juridische leek, deze mededeling zou opvatten als de bevestiging dat ook direct na een tot vernietiging strekkend arrest van de Hoge Raad betaling van alimentatie afgedwongen zou kunnen worden. De vraag van klaagster was juist met het oog op dat scenario gesteld. Het kan zo zijn dat de uitkomst van de procedure na cassatie en verwijzing is dat klaagster nog steeds recht heeft op (meer en/of langere) alimentatie, maar een mogelijkheid om de alimentatie direct te innen is er niet tot daarover een aparte rechterlijke uitspraak is gewezen. Het was duidelijk dat het klaagster in haar vraagstelling te doen was om de mogelijkheid om het kunnen blijven ontvangen van de maandelijkse alimentatiebetalingen. Verweerder had zich dat moeten realiseren en haar daarover correct moeten informeren, met name toen de cassatieklachten werden uitgebreid en daarmee ook de omvang van de alimentatie inzet van de cassatieprocedure werd gemaakt. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat hij zich dit onvoldoende heeft gerealiseerd. Verweerder is op dit punt onzorgvuldig geweest in zijn advisering. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Klachtonderdeel b) – kwaliteit
5.3 Klaagster maakt verweerder diverse verwijten die zien op de kwaliteit van zijn bijstand. Zij klaagt er allereerst over (onder 1) dat hij de suggestie van 8 maart 2023 van mr. X had moeten overnemen, namelijk dat in het petitum zou worden gevraagd om - kort gezegd - de beschikking van het Gerechtshof maar gedeeltelijk te vernietigen. Verweerder heeft dit geweigerd. Hij heeft, ook ter zitting, toegelicht dat dit geen zin zou hebben gehad, omdat de Hoge Raad de zaak ofwel zelf afdoet, ofwel de zaak verwijst. Het heeft om die reden geen zin om iets anders te vorderen, aldus verweerder.
5.4 De raad is van oordeel dat verweerder op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Verweerder heeft een eigen professionele verantwoordelijkheid bij de behandeling van de zaak en hij heeft voldoende toegelicht waarom deze suggestie geen zin zou hebben gehad. Dat klaagster met het opnemen van deze suggestie haar executoriale titel wel zou hebben behouden, is de raad niet gebleken.
5.5 Het verwijt onder 2 houdt in dat verweerder zich er makkelijk vanaf heeft gemaakt en mr. X al het werk heeft laten doen. Het is duidelijk dat mr. X, als specialist op het gebied van het familierecht, veel inhoudelijke input heeft aangeleverd. Dat betekent echter niet dat verweerder een verwijt valt te maken. Verweerder en mr. X hebben kennelijk op prettige wijze samengewerkt en mr. X heeft de betreffende input op eigen initiatief aangeleverd. Verweerder mocht daar (al dan niet) gebruik van maken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is op dit punt niet gebleken. Deze klacht is dan ook ongegrond.
Tot slot
5.6 Voor zover de klacht ook ziet op de communicatie en/of bijstand na het arrest van de Hoge Raad (in de maanden februari t/m juni 2024) overweegt de raad als volgt. Met de beschikking van 12 januari 2024 van de Hoge Raad was verweerders bijstand in principe ten einde, terwijl klaagster voor het vervolg van de procedure bijstand ontving van mr. X. De procedure na verwijzing, en een eventuele daarin te vragen voorlopige voorziening tot betaling van alimentatie, zou door mr. X worden behandeld. Het was dus als uitgangspunt ook aan mr. X om klaagster te adviseren over de (on)mogelijkheden om alimentatie te innen in de periode nadat de Hoge Raad de beschikking had vernietigd. Hoewel verweerder op momenten sneller op klaagsters mails had kunnen reageren, acht de raad zijn handelwijze in dit licht niet onzorgvuldig of onbetamelijk.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft klaagster in de cassatieprocedure onjuist geadviseerd over de gevolgen van vernietiging van de bestreden beschikking voor de mogelijkheid voor klaagster om de maandelijkse alimentatiebetalingen te blijven innen. Na het gewonnen cassatieberoep, met verwijzing naar een ander gerechtshof, bleek dat klaagster de alimentatie niet langer (direct) kon innen. Zij heeft aangegeven dat zij het inmiddels al geruime tijd zonder die inkomsten moet doen. Verweerder heeft hier bij zijn advisering onvoldoende rekening mee gehouden en daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde deskundigheid.
6.2 Hoewel verweerder zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat zijn advisering niet onjuist was, heeft hij ter zitting aangegeven dat hij minder stellig had moeten formuleren en dat hij zich onvoldoende heeft gerealiseerd wat de praktische consequenties van vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad voor klaagster konden zijn.
6.3 De raad is van oordeel dat sprake is van een fout die van voldoende gewicht is om een zakelijke terechtwijzing te geven. De raad legt daarom een waarschuwing op.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, E.A.L. van Emden, W.R. Arema en M.F.H. Broekman, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025.