ECLI:NL:TADRSGR:2025:132 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-911/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2025:132
Datum uitspraak: 30-06-2025
Datum publicatie: 16-07-2025
Zaaknummer(s): 24-911/DH/RO
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn voor het indienen van een klacht.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 juni 2025 in de zaak 24-911/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 maart 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 9 december 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/111 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 mei 2025. Daarbij waren klager en verweerder, bijgestaan door zijn kantoorgenoot [naam], aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 13.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klagers bedrijven hebben in het verleden beveiligingsdiensten geleverd aan een cliënt van verweerder. Op enig moment zouden volgens klager diverse schilderijen ter zekerheid aan hem in vuistpand zijn gegeven. De schilderijen zijn op enig moment ontvreemd en door de politie teruggevonden.
2.3 Op 5 september 2019 heeft verweerder de politie verzocht om de schilderijen vrij te geven aan zijn cliënt. Ook heeft verweerder op 13 september 2019 conservatoir beslag laten leggen op de schilderijen.
2.4 Op 26 november 2019 heeft klager in een kort geding verzocht om opheffing van het beslag. Op 26 februari 2020 is klager tussengekomen in een procedure tussen de cliënt van verweerder en de heer Van den E. In beide procedures is de e-mail van 5 september 2019 ingebracht.
2.5 Op 6 maart 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft met zijn brief van 5 september 2019 gepoogd om de schilderijen aan het vuistpand te onttrekken en daarmee het vuistpand te frustreren, waarbij hij de politie onvolledig en in strijd met de waarheid heeft geïnformeerd.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Kort samengevat, verzoekt hij klager niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij al eerder over het onderwerp heeft geklaagd in de zaak A 2024/124. Ook heeft klager na afloop van de driejaarstermijn uit artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet geklaagd.
4.2 Voor zover klager wel ontvankelijk is, heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom de klacht volgens hem ongegrond moet worden bevonden. De raad zal daarop hierna, waar nodig, ingaan.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 De raad stelt voorop dat over het verweten handelen nog niet eerder onherroepelijk door de tuchtrechter is beslist. Het dossier van de deken met kenmerk A 2024/124 is bij de raad bekend onder zaaknummer 24-840/DH/RO. Daarop wordt ook vandaag beslist, zodat die beslissing nog niet onherroepelijk is. Van ne bis in idem als bedoeld in artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet, is in strikte zin dus geen sprake.
5.2 Wel is de raad van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht op grond van artikel 46g van de Advocatenwet. Dit artikel luidt, voor zover relevant:
1. Een klacht wordt door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard:
a. indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft;
2. Ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn ingediende klacht blijft niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.3 De raad stelt vast dat de brief van 5 september 2019 al bij klager bekend was, of in elk geval redelijkerwijs had moeten zijn, in de procedures van 26 november 2019 en 26 februari 2020. Ter zitting heeft klager erover toegelicht dat de brief wel genoemd stond op de inventaris, maar dat de e-mail van 5 september 2019 daar niet bij zat. Het was dan aan klager om die e-mail op te vragen, want het was onderdeel van de dossiers. Hij had dan ook al in de procedures van 26 november 2019 en 26 februari 2020 redelijkerwijs bekend moeten zijn met de e-mails. De klacht is ingediend op 6 maart 2024 en dus ruim vier dan wel vierenhalf jaar later. Dat is buiten de termijn van drie jaar. Gelet op het voorgaande, slaagt het beroep op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet ook niet. De raad zal daar inhoudelijk niet verder op ingaan.
5.4 Klager heeft er nog op gewezen dat het hem bevreemd dat hij vijf jaar de tijd heeft om te aangifte te doen van de misdrijven die verweerder zou hebben gepleegd, maar dat hij maar drie jaar de tijd heeft om daarover een tuchtklacht in te dienen. De driejaarstermijn volgt echter uit artikel 46g van de Advocatenwet en daar is de tuchtrechter dan ook aan gebonden. Ook dit maakt klager dus niet toch ontvankelijk.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.


Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. M.M. van Wijk en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juni 2025.